KU-342 (5 september 1928)
Roosendaal (N.-Br.)
boerderij van A. Kools
Bij deze boerderij was sprake van een overgangsvorm tussen het oude Brabantse woonstalhuistype en de latere, typisch Westbrabantse boerderijvorm met zijlangsdeel en grondtas in de middenbeuk. De oude voorstal was hier nog aanwezig in de vorm van een smalle voergang tussen stal en brandmuur. De stal was echter geen potstal meer, maar een moderne
1:400
grupstal, met alleen een smalle mestgoot en een kruigang. De gehele stal was door een houten wand afgescheiden van de zich daarachter bevindende tasvakken en deel. De deel lag hier op Westbrabantse wijze in lengterichting van het gebouw in één van de zijbeuken, wat betekent dat de boerderij in ieder geval aan deze kant een vrij hoge zijgevel moet hebben gehad. (Een doorsnedetekening ontbreekt helaas, evenals een foto.) Deze zijlangsdeel, die tevens als dorsvloer diende, was alleen toegankelijk via hoge deuren in de achtergevel. Doordat de deel aan de andere kant tegen de stalmuur eindigde, was hier aan de voorzijde geen ruimte voor een tweede stel deuren en de oogstwagens moesten daardoor achteruit weer naar buiten worden getrokken. Aan de buitenmuur waren aan deze zijde twee paardestallen aangebouwd. De middenbeuk en het grootste gedeelte van de andere zijbeuk diende als tasruimte, waarin het graan vanaf de grond werd opgestapeld. Langs de zijgevel bleef alleen een smal gangetje vrij, dat ‘kafhoek’ werd genoemd. Aan de achtergevel bevonden zich tenslotte nog een paar varkenshokken. De verschillende soorten vee waren hier dus volledig van elkaar gescheiden. Het bedrijfsgedeelte als geheel doet sterk denken aan dat van opmeting KU-216, eveneens uit Roosendaal. Het vertoont hiermee vergeleken echter een verder ontwikkeld stadium, omdat de daar nog aanwezige grote potstal hier al was vervangen door de modernere grupstal, die minder ruimte in beslag nam. De tasruimte kon daardoor worden uitgebreid ten koste van de stal. In de woonvertrekken aan de voorgevel was de oude indeling met de heerd in de middenbeuk nog in grote lijnen herkenbaar gebleven. De voordeur kwam hier echter uit in de zijbeuk, die daarmee fungeerde als verbindingsgang tussen woon- en stalgedeelte en als tochtportaal voor de woonruimten. Ten tijde van Uilkema's bezoek werd het voorhuis nog wel bewoond, maar hij noteerde dat het hier een aflopende zaak betrof. Het
vóór de boerderij gelegen bakhuis annex zomerverblijf was in 1918 uitgebreid en werd nu permanent bewoond door de jonge boer en boerin. Alleen de ouders woonden nog in het hoofdgebouw. Zodra dat niet meer het geval zou zijn, zo voorspelde Uilkema, zou de oude woning worden ontruimd en in zijn geheel bij het bedrijfsgedeelte worden getrokken. Het voormalige zomerhuis zou als nieuw woonhuis in gebruik blijven, waardoor woon- en bedrijfsruimten hier voorgoed gescheiden zouden zijn. Een dergelijke situatie met vrijstaand woonhuis en grote stal-tasschuur komt in het noordwesten van Brabant veelvuldig voor, net als in het aangrenzende Zeeland. In het hoofdgebouw zou dan, zodra de woonvertrekken niet meer werden gebruikt, de zijlangsdeel worden doorgetrokken tot aan de voorgevel, waardoor een doorrijmogelijkheid zou worden geschapen. De koestal zou verhuizen naar de buitenzijde van de deel en daar samen met de al bestaande paardestal een nieuwe zijbeuk vormen, waardoor een vierbeukige opzet zou ontstaan. De stal kon dan bovendien aanzienlijk worden uitgebreid, evenals de tasruimte voor het graan, die dan de gehele middenbeuk van voor naar achter èn de daarnaast gelegen zijbeuk zou gaan bestrijken. Een dergelijke indeling was in deze streken vrij algemeen en is onder meer vastgelegd in opmeting KU-214 uit Fijnaart en Heiningen en in KU-217 uit Halsteren.