KU-340 (1 juni 1928)
Goutum (Fr.)
boerderij van G. Sinneman
Net als bij de vorige opmeting werd ook bij deze grote stelpboerderij in tekst en tekening de situatie van het jaar 1884 weergegeven. In dit geval had dat echter niets te maken met gebeurtenissen uit Uilkema's jeugd. De boerderij was toevalligerwijze in dat jaar gebouwd en Uilkema gaf er de voorkeur aan in zijn beschrijving alle latere wijzigingen weg te laten. Een vergelijking met de vorige opmeting laat zien dat het bedrijfsgedeelte van de stelp in indeling nauwelijks verschilde van de schuur van een grote kophalsrompboerderij uit hetzelfde gebied. (Beide boerderijen waren gespecialiseerde veeteeltbedrijven.) Tasvakken in de middenbeuk, zijlangsdeel in de ene en grote rundveestal in de andere zijbeuk, dubbelrijïge jongveestal tegen het midden van de achtergevel: alles bevond zich in grote lijnen op dezelfde plaats. Tussen woon- en bedrijfsgedeelte lag een zone met werkruimten voor de zuivelproduktie, waar de karnmolen en de karn stonden. Het voornaamste punt van verschil tussen beide voorbeelden was dat de woonruimten en de kelder bij een stelpboerderij niet waren uitgebouwd, maar
1:400
zich mèt alle bedrijfsfuncties onder het grote schuurdak bevonden. De voornaamste woonvertrekken lagen hier naast elkaar langs de voorgevel en de kelder lag daar weer naast, in het verlengde van stal en karnruimte. In zijn concepttekst over de provincie Friesland gebruikte Uilkema deze boerderij echter niet alleen om daaraan de indeling en het functioneren van de stelpboerderij uit te leggen, maar ook ging hij hier nader in op de constructie van het geheel. Daartoe werkte hij bij wijze van uitzondering op de lijntekening zowel een dwars- als een langsdoorsnede uit. In de tekst behandelde hij respectievelijk het opzetten van de gebinten en de kapconstructie met bokspanten, het opmetselen van de buitenmuren en het aanbrengen van sporen, oplangers boven de zijbeuken en rietdekking. Daarbij ging hij vooral zeer uitvoerig in op de maatregelen die men nam om vervormingen door zetting van het gebouw te voorkomen: ‘
..Omtrent den bouw der stjelp is verder het volgende opmerkenswaard. Kort na het gereed komen van het kapgeraamte boven de draaghouten zijn ook de muren voltooid. Hun constructie eischt met het oog op de toekomst van het bouwwerk bijzondere voorzorgen, die vroeger zelden in acht werden genomen. Daar hoofd- en draagbalken na een kortere of langere periode ettelijke centimeters lager zullen liggen dan hun oorspronkelijk niveau - de oorzaak is het zakken der klippen tengevolge van het op hun grondvlak geconcentreerde gewicht van vrijwel het gansche samenstel - ondervinden de muren gedurende dien tijd van de zijde der oplangers een bijzondere druk, die zonder een vernuftig uitgedachten maatregel, hen spoedig den vertikalen stand zou doen verliezen. Soms hellen bij slordig opgetrokken schuren reeds na korten tijd de zijmuren opvallend naar den buitenkant over. Deze muren worden daarom bij de eindpunten (...) zuiver loodrecht gebouwd en ook hun voeten normaal gefundeerd, zoodat de lijnen (...) bij den grond volkomen recht zijn.
Bij het metselen echter ontvangen koe- en schuurmuur beide een zoodanig binnenwaarts gerichte helling, dat bij voltooiing de lange as van hun bovenvlak een flauwe cirkelboog vormt met een pijl van resp. 6 en 10 centimeters. Deze verschillen zijn gegrond op het feit, dat de eerste op afstanden van ±
2.00 M. door de koehuisbalken aan schuurstijlen en gollemuur (muur langs de tasvakken),
de andere met veel grootere tusschenruimten aan de reedsbynten (zijbeukgebinten)
is verankerd. De koemuur biedt dus veel grooteren weerstand aan den wegdrijvenden druk der oplangers en de ervaring leert, dat de genoemde getallen toereikend zijn om het gewenschte resultaat op een normalen grond met voldoend dikke kleilaag op het daaronder liggende veen te bereiken, nl. het “te lood staan” der muren, als het gebouw zich te eeniger tijd heeft “gezet”. De laatste term houdt in, dat de dalende beweging is geëindigd..’. Ook bij het dak was een dergelijke voorzorgsmaatregel nodig: ‘..Na het optrekken der muren worden bûthús- en reedsbynten geplaatst, vervolgens de onderste oplangers. Deze mogen niet, als verwacht zou kunnen worden, in het verlengde der bovenste liggen, doch behooren een geringere helling te ontvangen. Beider ontmoetingspunt - de boven-buitenkant van het draaghout - dient ±
10 centimeters beneden het naastbijzijnde punt der rechte lijn te zijn, die den top der bovenste oplangers verbindt met den voet der andere. Het gevolg is dat het dak na zijn voltooing ter hoogte van het draaghout een opmerkbare inzinking bezit (...). De reden van deze, eveneens weloverwogen constructiebijzonderheid is de volgende: Niet alleen door eigen gewicht, maar vooral door den zwaren pannen- (of riet-) last, vaak vermeerderd door een enorme hoeveelheid opgeslorpt regenwater, buigen de oplangers op den duur in beduidende mate door. Elk aanvankelijk
volkomen vlak schuurdak zal naderhand twee inzinkingen toonen, één boven en één beneden het draaghout. Aan het oog zal deze toestand zich voordoen als een hinderlijk uitstekende rug ter hoogte van dien balk over de gansche lengte van het dak (...). Om het optreden van den rug te voorkomen mag het dak derhalve niet als een zuiver plat vlak worden geconstrueerd, maar behoort dit te geschieden op de aangegeven wijze..’.