KU-338 (5 mei 1928)
Wirdum (Fr.)
boerderij van M. de Jong
(geen lijntekening aanwezig)
Van deze grote stelpboerderij ontbreekt helaas een foto. Op de achterzijde van het veldwerk staal een schetsje van de omtrek van de totale boerderij met daarnaast de geschreven maten op basis waarvan de plattegrond op het millimeterpapier kon worden uitgezet. Het veldwerk is echter enigszins schetsmatig gebleven, met slechts weinig aanvullende gegevens en ook werd de plattegrond nooit verder uitgewerkt tot lijntekening. Mogelijk betwijfelde Uilkema al tijdens de documentatie of deze boerderij van belang zou zijn voor zijn verdere onderzoek. Toch betreft het hier geen oninteressant voorbeeld. Deze stelp, die getuige een aantekening op het veldwerk uit 1888 dateerde, moet hebben behoord tot de laatste serie boerderijen die nog volledig traditioneel werd gebouwd. Slechts korte tijd later zou de snelle opkomst van de zuivelfabrieken zorgen voor drastische veranderingen in de boerderijbouw. Karn, karnmolen en melkkelder zouden overbodig worden doordat de zuivelproduktie en dan met name de boterbereiding niet meer plaats vond op het bedrijf zelf. Bij het hier geschetste voorbeeld waren alle traditionele onderdelen van het Friese weidebedrijf echter nog in volle glorie aanwezig. In het voorste deel van de schuur was ruimte gereserveerd voor de grote door paardekracht aangedreven karnmolen. De karnton zelf stond in de daarnaast gelegen keuken of zomerwoning. Naast de beide woonvertrekken aan de voorgevel lag de zeer ruime melkkelder, berekend op de grote hoeveelheid melk van een forse veestapel. De melkkelder was bovendien voorzien van vaste schragen, waarop men de ‘melk-aden’ kon plaatsen, de ondiepe, meestal koperen bakken waarin men de melk enige uren liet rusten tot de room boven kwam drijven. Deze werd dan van de melk afgeschept en tot boter verwerkt; van de afgeroomde melk werd in Friesland kaas gemaakt. In zijn publikatie uit 1916 ging Uilkema onder meer in op het gebruik van deze aden. Hij stelde daarbij dat over het algemeen werd gerekend dat
men minstens evenveel aden als melkkoeien moest hebben om de melkproduktie in het zomerseizoen te kunnen opvangen. In de hier getekende melkkelder had men ruimte voor 26 aden (Uilkema noteerde de aantallen per schraag); de stalruimte voor het volwassen melkvee telde inderdaad 13 ‘stallen’ ofwel 26 standplaatsen. Daarbij is de dubbelrijïge stal langs de achtergevel uiteraard niet meegerekend; deze was traditioneel bestemd voor jongvee.