KU-332 (28 september 1927)
Leg (N.-Br.)
boerderij van N.v.d. Broek
Tijdens zijn onderzoek naar de ontwikkeling van het woongedeelte van de Brabantse boerderij ontdekte Uilkema al snel dat het voorhuis hier in opzet driebeukig moest zijn geweest, met lage zijgevels. In de hoge middenbeuk bevond zich dan de grote dagelijkse woonruimte, de ‘heerd’, geflankeerd door bedsteden of kleine werk- en slaapruimten onder het schuine dak in de lagere zijbeuken. De voordeur bevond zich in de kopgevel; hierdoor kwam men rechtstreeks in de woonruimte. Behalve deze deur bevonden zich bij de meeste oude boerderijen in de kopgevel ook verscheidene ramen, die zowel de centrale woonruimte als de lagere ruimten in de zijbeuken verlichtten. In grote lijnen was dit het beeld dat Uilkema gedurende zijn eerste onderzoekjaren had gekregen van de verschijningsvorm en indeling van het oude Brabantse huis. Tijdens zijn archiefonderzoek, dat in 1927 begon, kwam hij echter tot zijn verbazing verscheidene oude afbeeldingen tegen waarop boerderijen voorkwamen met slechts één raam in de kopgevel. Dit bracht hem op de gedachte dat ook de onderverdeling van het voorhuis in middenkamer en zijvertrekken wellicht een latere ontwikkeling zou kunnen zijn. Men zou immers alleen kunnen hebben volstaan met één raam indien de gehele driebeukige ruimte één onverdeeld geheel was geweest. Vanuit deze gedachte ging Uilkema doelbewust op zoek naar een boerderij die in de kopgevel naast de deur maar één venster bezat. Daarbij meende hij zich te herinneren dat hij iets dergelijk tijdens één van zijn Brabantse reizen ooit al eens was tegengekomen, in de buurt van Chaam. In een brief van 22 juni 1927 schreef hij hierover: ‘
..uit Brabant is een kaart ingesloten uit 1650. Uit deze en andere blijkt, dat het Brabantsche huis toen algemeen den voordeur in den
1:400
voorgevel had, met één raam. Wat ik aan foto's heb, heeft steeds 2 ramen in de voorgevel, waartusschen de voordeur, natuurlijk met bijbehoorende plattegronden. Deze oude vorm is uiterst schaarsch. Gelukkig heb ik een goed geheugen. Te Chaam, ongeveer 20 min. van het dorp aan een kronkelende zandweg, met het front naar den weg, 50 pas van een scherpe bocht in den weg, staat een huis met deze gevel. (...) Ik zag het huis even over drie in den namiddag op een zaterdag in het laatst van October 1921. Heb het onthouden omdat ik het destijds opnieuw wilde bezoeken. Ook dit huis moet dus inderdaad worden opgemeten. 't Sluit aan bij de kaarten..’. Enkele maanden later slaagde hij erin deze boerderij inderdaad weer op te sporen, wat resulteerde in de hier besproken opmeting.
De boerderij die Uilkema zich na zoveel jaren nog zo goed herinnerde beantwoordde inderdaad geheel aan zijn verwachtingen. Hoewel hier sedert de bouwtijd veel was veranderd en het voorhuis in allerlei kleinere kamertjes was opgedeeld, bleken er nog voldoende aanwijzingen voorhanden om een reconstructie mogelijk te maken. Naar Uilkema's mening waren vrijwel alle binnenwanden van het woongedeelte secundair, afgezien wellicht van de keldermuur naast de stookplaats. Midden- en zijbeuken zouden hier dus werkelijk ooit één onverdeeld geheel hebben gevormd, waarbij langs één van de zijgevels alleen enkele bedsteden waren afgetimmerd. Op de lijntekening staat de veronderstelde oudste situatie getekend, terwijl de later aangebrachte scheidingswandjes alleen door stippellijnen zijn aangeduid. Ook anderszins geeft de tekening een reconstructie te zien. Opzij van de stookplaats bevond zich thans een toegang in de lange gevel, die volgens Uilkema niet origineel was. De gebintstijl die hier stond was afgezaagd en de gebintbalk was opgelegd in de teruggeplaatste en daardoor hogere zijmuur. Op de plattegrond staat ook de verdwenen stijl nog aangegeven. Ondanks alle latere wijzigingen bezat de woonruimte ook ten tijde van Uilkema's bezoek nog verschillende oude kenmerken. Zo werd in de stookplaats onder de brede schouw nog steeds gekookt boven open vuur en het woongedeelte was alleen boven de middenbeuk voorzien van een zoldering. De zijbeuken waren open tot het dak en op zolderniveau van de middenbeuk afgescheiden door wandjes van beleemd vlechtwerk. In zijn Brabantse hoofdstuk zou Uilkema betogen dat deze boerderij daarmee een overgangsfase liet zien tussen de zeer grote, lage woonruimte van de oude driebeukige boerderij en de hogere maar kleinere kamers van de latere boerderijen. Hier was nog wel de oude grote woonkamer bewaard gebleven, maar gecombineerd met een hogere zijmuur en zoldering. Deze overgangsvorm zou geen succes zijn geweest omdat
het resulterende vertrek een zo grote inhoud had dat dit vrijwel niet meer te verwarmen was met een open vuur. Dit had er volgens Uilkema dan ook toe geleid dat men de heerd hier uiteindelijk had moeten opdelen in verschillende vertrekken. Overigens was ook de rest van de boerderij zeer de moeite waard. In de grote potstal was de gehele veestapel van koeien, paarden en varkens nog in één ruimte gehuisvest, waarbij de verschillende soorten alleen door lage schotten van elkaar gescheiden waren. In opzet zou de stal hier meer dan 1,25 m diep zijn geweest; wanneer de stal was uitgemest konden de koeien nog maar ternauwernood bij het voer op de voorstal komen. Door de lage ligging zou de stal bovendien erg vochtig zijn geweest. Later had men het vee daarom een vaste verhoogde (en dus drogere en schonere) standplaats gegeven, waarbij alleen de mest nog in de diepe kuil terecht kwam. Uilkema beschouwde de resulterende stalvorm, die ‘stoepstal’ werd genoemd, als een overgangsvorm tussen potstal en grupstal.