KU-327 (11 september 1927)
Gr. Ringer Wüsten (Dld.)
‘Robbert's boo’ van H. Robbert
Deze opmeting uit het Duitse graafschap Bentheim kan, door de aard van het opgemeten object, in zekere zin nog kan worden gerekend tot het Drentse onderzoek. In verband met het eerdere onderzoek van een tweetal Schoonebeeker ‘booën’ (opmetingen KU-34 en KU-243 uit respectievelijk 1920 en 1924) koesterde Uilkema al geruime tijd de wens dit merkwaardige huistype nader te bestuderen. Hiervoor moest hij echter over de landsgrenzen zijn, aangezien in Nederland geen andere booën bewaard waren gebleven dan de twee reeds door hem bezochte. In Duitsland zouden echter, naar hij had vernomen, nog verscheidene andere voorbeelden te vinden zijn, in allerlei stadia van ontwikkeling. Uilkema was daarbij vooral geïnteresseerd in de vraag wat voor boerderijtype er zou ontstaan uit de boo, wanneer dit oorspronkelijke seizoensonderkomen werd ingericht voor permanente bewoning. Zijn plan voor een tocht naar Bentheim motiveerde hij tegenover zijn geldschieters dan ook als volgt: ‘
..voor bestudeering van het gedrag van de boe, wanneer deze verandert in een door een gezin bewoonde veeboerderij..’. Door slechte weersomstandigheden verliep het bezoek aan dit onherbergzame veengebied echter niet erg voorspoedig: in totaal moest deze reis drie
1:400
maal worden overgedaan om de gewenste opmeting te verkrijgen. Na de eerste mislukte pogingen in de zomer van 1927 schreef Uilkema: ‘
..het slechte weer en de ondergeloopen wegen waren oorzaak, dat deze excursie moest worden opgegeven. In het laatst van Augustus was de toestand daar nog erger; toen reeds konden de op de eerste reis gemaakte afspraken niet worden ten uitvoer gebracht. De reis moest alzoo opnieuw worden ondernomen..’. Kort daarna had hij meer geluk: ‘
..Het zoeken door modderpoelen is toch beloond. Viermaal in vorige jaren was ik daar per motor; immer door storm en regen weggejaagd en nu moest ik waden door waterplassen en modderpoelen..’. Alle moeite werd echter ruimschoots beloond; de resulterende opmeting geeft een prachtig beeld van de tot keuterboerderij uitgegroeide boo. In plaats van alleen een herder woonde hier nu een volledig gezin, terwijl het gebouw tevens het gehele jaar door dienst deed. Het gedocumenteerde complex telde drie afzonderlijke gebouwen: het woonstalhuis zelf, de hooischuur en een bij de vorige opmetingen nog afwezig, derde gebouw dat ‘spieker’ werd genoemd. Het hoofdgebouw had nu aan alle zijden stenen muren, waarin deels echter nog een houtskelet zichtbaar was. In het woongedeelte waren bovendien enkele grotere vensteropeningen aangebracht. Van een afzonderlijke woonhuisdeur was echter geen sprake; de toegang tot het woongedeelte liep, net zoals bij de vorige voorbeelden, nog steeds via het achterhuis. De woonruimte was iets groter geworden en bestond uit een keuken met daarnaast een afzonderlijke zuivelruimte. Direct achter de scheidingsmuur met de stal liep een klein gangetje dwars door het gebouw, met aan elk uiteinde een deur. De stal had de kenmerkende boo-indeling met twee rijen vee, dat tussen schotten was opgesteld met de koppen naar de muur en met een mestgang tussen de beide rijen. De voergoot lag juist buiten de stijlen in de
minimale zijbeuken; in plaats van een verdiepte grup had men hier mestplanken, net zoals bij de Schoonebeeker booën. Behalve jongvee bevatte de stal thans echter ook melkvee; de functie van de boo was van vetweiderij min of meer verschoven in de richting van de zuivelproduktie. Uilkema schreef over het hier opgemeten gebouw onder meer: ‘
..de boe is een merkwaardig ding in al haar eenvoud. Ze heeft slechts woning, stal en “molkenkamer”..’, waarbij hij er tevens aan herinnerde dat hij in zijn vroegere publikaties over de Friese boerderij al had gesteld dat men ook daar oorspronkelijk vermoedelijk alleen deze drie afdelingen had gekend. Het onderzoek van de ‘Robbert's boo’ had hem er dan ook van overtuigd dat de boo in haar groei naar volledige boerderij zich ontwikkelde in de richting van de oude Friese veeteeltboerderij. Inderdaad lijken een aantal kenmerken duidelijk in deze richting te wijzen, zoals de ontwikkeling van de zijbeuken (de andere booën waren nog volledig éénbeukig) en de verder uitgegroeide afscheidingen tussen het vee. Een duidelijk verschil blijft echter de draagconstructie, die net als bij de eerdere boo-opmetingen het ankergebint vertoonde, waar het Friese woonstalhuis een dekbalkconstructie kende. Ook Uilkema was zich van dit verschil bewust en noemde zelf als andere afwijkende kenmerken bovendien nog: ‘
..1. dat de boe een hilde heeft, zooals het Saksische huis boven de koestallen (...) en 2. dat beide een hooischuur hebben met de deur in den langen gevel en dat beide nooit een berg hebben..’.
De hooischuur had bij dit Duitse complex ongeveer dezelfde vorm als in Schoonebeek, alleen had men hier in plaats van rietwanden een houten wand en was er in later tijd bovendien een zijbeuk met stenen muur aan het gebouw toegevoegd, als wagenberging. De stijlen van de hoofdruimte van de schuur stonden thans op stenen voeten, maar Uilkema noteerde uit de mond van de eigenaar dat dit vroeger ‘stobben’ moesten zijn geweest: de ondereinden van boomstammen die men uit het veen opgroef. Het andere bijgebouw, de ‘spieker’, bevatte ruimte voor brandstofopslag, een varkenshok en een stookplaats voor de bereiding van varkensvoer. De muren bestonden uit vakwerk met baksteenvulling. Zowel de boo zelf als de spieker hadden aan de korte zijden boven het niveau van de gebintbalken een afdichting van stro met siervlechtingen.