KU-321 (27 augustus 1927)
Schimmert (L.)
boerderij van J. Nelissen
Ondanks zijn onopvallende ligging langs een straat, ingeklemd tussen allerlei recente bebouwing, heeft Uilkema dit kleine complex toch herkend voor wat het was: een eerste stap in de richting van de gesloten hoeve. Na het zojuist besproken
1:400
oudste, langgerekte stadium van de Zuidlimburgse boerderij, had hier een eerste voorzichtige uitbreiding in dwarsrichting plaatsgevonden. De ontwikkeling was vervolgens, althans wat de hoofdvorm van de boerderij betreft, op dit punt blijven steken. Alleen tegen het einde van de vorige eeuw, in 1887, was hier op kleine schaal nog het een en ander gemoderniseerd, echter zonder structurele veranderingen na te laten. De beleemde vlechtwerkvulling van de meeste vakwerkwanden was toen vervangen door baksteen; de deeldeuren werden verwijderd en een open karschop verdween om plaats te maken voor een lage, gesloten aanbouw als extra koestal. Van de oorspronkelijke situatie waren echter nog voldoende sporen te vinden. Zo bestond onder meer de buitenmuur langs de aangrenzende bebouwing nog steeds uit vakwerk met leemvulling. Op basis van dit soort aanwijzingen en met behulp van aanvullende informatie door de bewoners maakte Uilkema hier in plaats van een feitelijke opmeting alleen een reconstructietekening van de situatie vóór de genoemde verbouwingen. Daarbij werden alle wanden aangegeven met de oude vakwerkconstructie, de latere uitbouw werd weggelaten en de deel werd weer voorzien van dubbele deuren. Het woongedeelte bestond uit twee kamertjes, waarvan er één een buitendeur had. In de stal schetste Uilkema drie koeien, met de koppen naar een langs de zijmuur bevestigde voerkrib; de stal had een vlakke vloer met alleen een smal giergootje. Achter de koestal, in de hoek van het complex, lag de tasruimte voor het ongedorste graan. De korte vleugel werd vrijwel geheel in beslag genomen door de dwarsdeel met de dorsvloer. Tussen tasruimte en deel bevond zich een 1,20 m hoog lemen muurtje. De tasruimte diende voor graan; het hooi werd bewaard op de zolder boven de koestal. Uilkema verwonderde zich er over dat hier, ondanks het gebruik van de zolder als tasruimte, nergens een hooiluik in de gevel zat. In antwoord op een schriftelijke vraag
hierover lieten de bewoners hem weten dat het hooi via de deel naar binnen werd gedragen, over het muurtje in de tasruimte werd gegooid en vandaar op de stalzolder kwam, die aan deze zijde in open verbinding stond met het tasvak. Het dak stak aan alle kanten fors over. Uilkema noteerde hierover: ‘
..Geheel leemen huis, thans nog gedeeltelijk. De groote oversteek heet dakdrup; deze loopt tot de stippellijn rondom het huis. Muren 4.80 M. hoog rondom..’.
Midden op het erf bevond zich een mestvaalt. Op enige afstand achter het huis, in ‘de hof’, lag tenslotte nog een kleine lemen bakoven met een aangebouwd afdakje. Het feit dat oven en boerderij hier gescheiden waren (wat vermoedelijk verband hield met brandgevaar) werd door Uilkema als een oud kenmerk beschouwd. In zijn tekst over de provincie Limburg kenschetste hij het gehele boerderijtje als volgt: ‘..Het hier geschetste hofje is een der late en schaarsche vertegenwoordigers van de villa in wording..’.