KU-301 (29 oktober 1926)
Clinge (Zld.)
boerderij van F. Vermeulen
1:400
Deze boerderij werd opgemeten op dezelfde dag als het vorige exemplaar, KU-300. Uilkema had hier beslist een goede dag, in Clinge. Betrof de andere boerderij, op de positie van de stal na, nog een min of meer gebruikelijk type, het hier afgebeelde keuterboerderijtje was ècht een opzienbarende vondst. Het betreft hier namelijk een boerderijvorm die in veel opzichten door latere onderzoekers zou worden beschouwd als het prototype van het oude Zeeuwse huis! Het lage, langwerpige gebouw was éénbeukig van opzet en had een hoofdconstructie met trekbalkgebinten. (Hoewel op de tekening geen doorstekende ankerpennen te zien zijn, is de informatie onvoldoende om uit te maken of het hier om ankerbalk- of om tussenbalkgebinten ging.) Woning en schuur waren even hoog, met doorlopende nok. Alleen het woonhuis had volledig stenen muren, het bedrijfsgedeelte was nog grotendeels van hout, op een lage voetmuur. De kapconstructie bestond uit schaarspantjes van kromhout met rondhouten gordingen. In de indeling valt op dat het woongedeelte binnen de beperkte traveediepte al vrij ver was onderverdeeld. Men had hier een ‘keuken’, de voornaamste woonruimte, waarin zich de aan de voorgevel gelegen stookplaats bevond, een tweede vertrek (‘kaômer’), dat vermoedelijk als ‘nette’ kamer diende, een portaal dat ‘achterkamer’ werd genoemd en een diep keldertje met daarboven een slaapvertrek. Vanuit de achterkamer kon de uitgebouwde bakoven worden bediend, die buiten op 1 m hoogte onder een afdakje lag (zichtbaar op de foto). In het bedrijfsgedeelte, dat niet binnendoor in verbinding stond met het woonhuis, waren drie verschillende gedeelten te onderscheiden, nog afgezien van de aan de achtergevel aangebouwde wagenschuur. Direct achter de scheidingsmuur met het voorhuis bevond zich de paardestal met de daarvoor gelegen voerruimte. De koestal lag in het achterste gebintvak. Deze kleine stal lag, evenals die
voor de paarden, in lengterichting van het gebouw en werd aan de voorkant begrensd door een muurtje met daarop een houten schot met voerluiken. De stal had een vlakke stand met ondiepe giergoot en een voerbak of krib en bood plaats aan drie koeien naast elkaar, zonder tussenliggende schotten. In het middelste vak van de schuur bevond zich de dwarsdeel, die hoofdzakelijk dienst deed als dorsplaats en een lemen vloer had. Vóór de koestal lag nog een kleine ruimte die als tasvak werd gebruikt voor graan. Ook op de zolderbalken kwam hooi, stro of graan. Toch kon de oogst hier maar voor een deel binnenshuis worden opgeslagen; alles wat daar niet meer bij kon kwam buiten op het erf in ‘stapels’ (rond) of in ‘mijten’ (vierkant), op een onderlaag van takkenbossen.