KU-297 (21 oktober 1926)
Lierop (N.-Br.)
boerderij van A. van Bree
Een tweede opmeting uit Lierop, gemaakt op dezelfde dag als de hiervoor besproken documentatie, betrof een eenvoudiger voorbeeld van hetzelfde boerderijtype: de langgevelboerderij. Vooral het woongedeelte was hier minder ver ontwikkeld en had nog volledig de oude driedeling met de heerd in de middenbeuk en de hoofdtoegang in de kopgevel. (Uilkema maakte hierbij de kanttekening dat alle ouderwetse huizen in deze buurt nog de deur in de korte gevel hadden.) In de lagere zijbeuken bevond zich alleen een slaapkamertje en een kleine kelder met opkamer. De aan de kelder grenzende spoelruimte maakte geen deel uit van het woonhuis en stond in open verbinding met de stal. In het achterhuis ontdekte Uilkema verscheidene verbouwingssporen waaruit hij de bouwgeschiedenis van deze boerderij in grote lijnen kon reconstrueren. Zo was duidelijk te zien dat het schuurgedeelte met de tasvakken pas later aan het hoofdgebouw was aangebouwd. In de oude opzet zou dit dus alleen uit een woon- en stalruimte hebben bestaan, met tussen deze beide afdelingen in een dwarsgelegen werkvloer, de voorstal, die als voergang diende. Het
1:400
vee zou in die situatie dan ook met de koppen naar het woongedeelte hebben gestaan. Bij uitbreiding van het gebouw (en van de veestapel) zou volgens Uilkema de voorstal achter de brandmuur zijn verwijderd en zou de stal zijn opgeschoven tot deze muur. Het achterste gedeelte van de oude stal was daarbij opgehoogd en ingericht als dorsvloer. Langs de zijgevel werd een gangetje aangelegd als verbinding tussen woongedeelte en schuur en het vee werd een kwartslag gedraaid, zodat het vanaf deze gang kon worden gevoerd. De keien van de oude stalrand langs de voormalige voorstal werden gebruikt om de lemen ‘brandmuur’ te stutten, die door deze veranderingen op de rand van de potstal kwam te staan. De nieuwe stalrand langs het gangetje werd aanvankelijk gemaakt van zoden. Deze stortte dan ook herhaaldelijk in, naar Uilkema van de boer vernam en werd daarom uiteindelijk vervangen door een baksteenmuurtje.
Ook in andere opzichten was deze stal veel primitiever dan die in de vorige boerderij. Zo werden hierin niet alleen koeien gestald, maar ook paarden en varkens. Het trapje waarmee men overal elders van de voergang in de potstal kwam ontbrak; Uilkema noteerde met ontzetting: ‘
..Hier klimt men uit den stal zonder trap!!..’. Achter de potstal lag de dwarsdeel
1:400
(nog juist binnen het oudste gedeelte van het gebouw) met daarachter de nieuw aangebouwde tasruimte. De scheidingsmuur tussen stal en deel zou nog lange tijd alleen uit een strowand hebben bestaan, iets dat Uilkema als bijzonderheid werd meegedeeld. En ook het voorhuis bevatte nog allerlei oude kenmerken. Zo bestond de scheidingswand tussen woon- en stalgedeelte nog uit zongebakken steen of leemsteen, net als alle andere binnenmuren. Deze ‘brandmuur’ liep bovendien slechts tot het niveau van de gebintbalk; daarboven was de zolder open naar het achterhuis, met alleen een rookkanaal van beleemd vlechtwerk. De woonkamer had ten tijde van Uilkema's bezoek een vloer van plavuizen, maar de bewoners wisten nog te vertellen dat hier vroeger een lemen vloer was geweest. In de stookplaats werd nog steeds een open vuur gestookt, met alle bijbehorende oude haardattributen zoals kettinghaal en vuurijzer. Ook het veevoer werd boven dit open vuur gekookt en van daar met emmers naar het vee gedragen.
Voordat het gebouw werd uitgebreid had men hier volgens Uilkema al het ongedorste graan buiten op het erf bewaard, in het tijdens de opmeting nog steeds aanwezige schuurtje met strooien wanden. Dit oude bijgebouwtje zou zich hier toevalligerwijze hebben gehandhaafd als extra bergruimte, zelfs nadat de aan het hoofdgebouw aangebouwde tasruimte alweer met een tweede vak was uitgebreid. (Deze laatste uitbreiding was slechts vijf jaar voor de opmeting gerealiseerd.) Behalve deze oude tasruimte stond op het erf ook nog een afzonderlijke ‘wagenschop’ met wanden van riet, en een merkwaardig bakhuisje, waarin zich een vrijstaande oven bevond. Uilkema noteerde op het veldwerk dat men hier een huisje had gebouwd rondom een oudere bakoven, die tevoren alleen onder een rieten afdakje had gestaan.
Bij deze boerderij kon Uilkema dus met behulp van informatie van de bewoners maar liefst drie verschillende bouwfasen aangeven: een woon-stalcombinatie met tasruimte op het erf, het aanbouwen van een tasruimte aan de stal (met alle andere veranderingen die dit met zich meebracht) en een volgende uitbreiding van de aangebouwde schuurruimte. Hier was dus sprake van een aantoonbare geleidelijke ontwikkeling in de richting van de langgevelboerderij en die ontwikkeling was hier zeker wat het woongedeelte betreft nog niet voltooid. In Uilkema's hoofdstuk over Noord-Brabant komt dit interessante voorbeeld uitgebreid aan de orde. Hij presenteerde daarin deze boerderij als één van de belangrijkste objecten die hij voor zijn onderzoek naar de geschiedenis van de Brabantse boerderij had onderzocht. Gebouwen als deze, die zelf waren ontstaan door geleidelijke verandering van een oudere vorm, - zo stelde Uilkema tot slot - zouden lang geleden als voorbeeld hebben gediend voor de eerste nieuwgebouwde langgevelboerderijen.