KU-289 (14 september 1926)
Fochtelo (Fr.)
boerderij van L. Bult
Deze oude boerderij was een pachtbedrijf; Uilkema vermeldde hier op het veldwerk zowel de naam van de boer als van de eigenaar. Deze laatste was in dit geval geen op grote afstand wonende of stedelijke grootgrondbezitter, maar een rijke boer uit dezelfde gemeente. De bewoner van de boerderij stond blijkbaar zeer positief tegenover Uilkema's bezoek en verschafte hem veel aanvullende informatie, onder meer over de bedrijfsvoering in vroeger tijd: ‘
..Eerst 4 à 5 koeien. Alles heide - bouwland - moeras, dus geen hooi. Men voerde aan de koeien: 1. “miere” (= wilde spurrie), 2. roggestroo. Men bouwde 2 of 3 jaar veenboekweit, dan braak met miere. Het hoogveenland voor de boekweitbouw verhuurd; de 6e garve of 7e of 8e was voor de verhuurder. Verder was de “bijkerij” (= bijenhouderij)
een hoofdbron van bestaan. En ook de schapenhouderij. De schapen 's nachts op stal. De schaapsmest was de hoofdmest. Deze op het roggeland. Elk jaar bemest. Na 3 jaar verbouwde men boekweit; deze behoeft geen mest..’. Ook over het gebouw zelf bevat het veldwerk veel extra gegevens. In de loop der eeuwen bleek hier heel wat te zijn veranderd. Uilkema kon met behulp van de informatie van de boer verschillende oudere bouwfasen aanwijzen. Zo merkte hij op dat het gebouw in
1:400
opzet alleen bestond uit woning, deel en stal, en pas later was verlengd door aanbouw van de dwarsdeel en de tasvakken. Dat een dergelijke uitbreiding hier inderdaad had plaatsgevonden viel onder andere op te maken uit een verschil in constructie tussen het voorste en achterste gedeelte. De gebintafstand was in het voorste gedeelte kleiner dan achter en ook de kapconstructie was anders. Vóór had men een sporenkap (zoals op de doorsnede te zien is) en achter een gordingenkap: ‘
..In het nieuwe gedeelte achter de dorschdeel zitten “gorringen”. Het voorste deel heeft “scheerings” (sporenschrankhouten).
Ze loopen schuin van draaghout naar kattebalk om de spanten (sporenparen)
steun te geven tegen winddruk in de lengterichting van het huis..’. Vóór de aanbouw van het achterste schuurgedeelte zou volgens Uilkema de werkvloer achter het woonhuis (waar op de plattegrond een karnmolen staat aangegeven) hebben dienst gedaan als deel. In de zijmuur bevonden zich daar toen blijkbaar grote deuren waardoor de wagen op de werkvloer kon worden gereden. De graanoogst werd dan vanaf de wagen op de slietenzolder boven de stal gestapeld. Het veevoer werd in de stalruimte bewaard. Hoe het afladen daarvan in zijn gang ging beschreef men Uilkema in detail: ‘
..Op dit huis reed men met de wagen met rapen voor de middeldeur (de deur tussen kamer en werkvloer),
gooide de rapen door de deur in de
kamer (met leemen deel), de koppen eraf en dan naar de stal..’. Ten tijde van de opmeting telde het schuurgedeelte twee volledige tasvakken. Oorspronkelijk zou zich hier echter maar één tasvak hebben bevonden; het andere gedeelte deed dienst als schapehok. Toen er geen schapen meer werden gehouden (vermoedelijk in verband met de invoering van de kunstmest - de schapen werden vooral vanwege de mestproduktie gehouden) werd het hok bij de tasruimte getrokken. De stalruimten in de zijbeuk waren bestemd als varkenshokken en paardestal. De oude stalruimte bevatte nog een kleine potstal, waarin volgens het schetsje op het veldwerk zes koeien stonden. Daarnaast had men hier echter ook een (modernere) grupstal voor negen stuks vee. Het achterste deel van de schuur was door een hoog schot volledig gescheiden van de koestal en ook tussen stal en voorste werkvloer bevond zich een houten wand. De afscheiding naar het woongedeelte bestond tenslotte, evenals de gevels, uit een stenen muur. Dat was echter niet altijd het geval geweest, naar Uilkema bij zijn onderzoek was gebleken: ‘
..Oorspronkelijk bestonden bij dit huis alle muren uit “horden”. In de muurplaten zijn bij y nog de gaten te zien waar de loodrechte stokken van de horden in hebben gestaan. het vlechtwerk was besmeerd met klei..’. In de loop der tijd waren alle vlechtwerkwanden vervangen door baksteen, waarbij de wand tussen kamer en werkvloer nog het langst de oude constructie zou hebben bewaard. Het gebint dat zich oorspronkelijk in de voorgevel had bevonden was, volgens Uilkema, bij het aanbrengen van de geheel stenen gevel daaruit verwijderd en hergebruikt bij de verlenging van het gebouw. Op het veldwerk staat dit gebint weergegeven in doorsnede a-b, waarbij tevens de verschillende bouwsporen werden vermeld. Zo droeg de gebintbalk het jaartal 1656 en ook waren er sporen van een vlechtwerkvulling en van een vroegere
tussenstijl midden onder de balk. In het woongedeelte waren ondanks de latere moderniseringen nog enkele oude kenmerken bewaard gebleven. Zo vond men in de zoldering bij de schouw nog de ‘spekwieme’, een balk waaraan het gerookte of gedroogde vlees kon worden gehangen, buiten het bereik van ongedierte. In het toegangsportaal aan de rechterzijde zaten nog de haken waaraan een geslachte koe kon worden bevestigd voor het uitbenen. Deze entree maakte deel uit van een bedstedewand. De andere zijbeuk was veel breder en bevatte een karnruimte en een kleine melkkelder. Aangezien het kadastrale plan van 1849 hier een veel smaller woongedeelte aangeeft is het mogelijk dat deze beide ruimten pas later werden toegevoegd. De uitbreiding moet in dat geval hebben plaatsgevonden vóór de verstening van het voorhuis, aangezien in het metselwerk op de foto geen sporen van wijziging te vinden zijn. De boerderij werd in 1935 afgebroken.