KU-273 (14 mei 1926)
Flansum (Fr.)
boerderij van Wed. Haringsma
Hoewel de hier afgebeelde boerderij pas in 1926 werd opgemeten was deze Uilkema al meer dan tien jaar bekend. In zijn boek ‘Het Friesche Boerenhuis’ uit 1916 had hij deze boerderij, waarin hij de restanten van een voormalig woonstalhuis meende te herkennen, als volgt beschreven: ‘..Hier is de schuur, die gedeeltelijk nog blokschuur is, op een andere wijze over den stal heengebouwd, dan men gewoonlijk deed. Geregeld plaatste men de schuur zoo, dat hare “naald” (de nok) dezelfde richting kreeg als de huizinge; hier kreeg de naald der schuur een richting, die een rechten hoek maakt met den rundveestal. Duidelijk komt dit uit als men de schuur van de achterzijde ziet. Deze foto laat meteen zien, hoe de oorspronkelijk uitgebouwde melkkelder onder het schuurdak is gebracht. (...) Dat hier overigens inderdaad ombouw heeft plaats gehad, blijkt nog uit de omstandigheid, dat vier eikenhouten schuurstijlen rusten op gemetselde klippen van 0,50 M. tot 2.00 M. hoogte en voorzien zijn van enkele gaten: de bergroeden waren na verwijdering van het verweerde bovendeel en van het stuk, dat in den grond had gestaan te kort, doch te gaaf, om niet weer in de nieuwe schuur te worden gebruikt..’. In dezelfde tekst wees Uilkema ook op een merkwaardig, van het jaartal 1663 voorzien, deurkozijn dat zich aan het eind van de smalle gang langs de melkkelder bevond. Dit jaartal zou volgens hem niet verwijzen naar de bouw van de boerderij als geheel, maar naar de ombouw van woonstalhuis naar kophalsrompvorm, ofwel naar het jaar waarin de schuur was gebouwd. Deze datering zou later ook door andere onderzoekers worden aangehouden.
Een zwak punt in Uilkema's betoog was echter dat hij daarbij bovendien veronderstelde
1:400
dat het gedateerde kozijn zich eerder in de keldermuur zou hebben bevonden, vóór de aanbouw van de schuur. Daarmee ondergroef hij namelijk ongewild weer zijn bewering dat het jaartal zou verwijzen naar het tijdstip van ombouw. Indien het kozijn inderdaad afkomstig was uit de melkkelder zou het immers meer voor de hand liggen dat de datering de bouw van de kelder betrof. Slaat het jaartal daarentegen op de bouw van de schuur dan is er geen reden om aan te nemen dat het kozijn eerder een andere plaats had gehad. Dat de uitgebouwde kelder, zoals hij aannam, oorspronkelijk een eigen buitendeur zou hebben bezeten, was volgens Uilkema niet ongewoon: ‘
..Een deur daar ter plaatse of aan het uiteinde er van kwam oudtijds zeer veel voor, omdat men daardoor des zomers direct de melk uit de “yester” (Noot: spreek uit jister: het is de plaats waar de koeien gedurende den weidetijd gemolken worden. Vroeger werden ze daar vooraf ook wel gevoederd. Zie Friesch Woordenboek.) in den kelder kon brengen..’.
De reden die Uilkema had om deze al eerder onderzochte boerderij tien jaar na dato nog eens op te meten is niet bekend. Mogelijk hoopte hij hier door een uitgebreider onderzoek nieuwe gegevens boven water te halen over het verloop van de schuurontwikkeling. Een feit is dat hij ditmaal bij de uitwerking van de opmetingsgegevens tot twee verschillende bouwfasen kwam, beide van na de aanbouw van de schuur. De gehele boerderij zou in 1826 nog een forse verbouwing hebben doorgemaakt. (Hoe Uilkema aan dit jaartal kwam is niet bekend.) De toestand tot dat moment legde hij vast in een reconstructietekening. In tegenstelling tot wat men zou verwachten bevat het veldwerk van de hier vervaardigde opmeting slechts een minimum aan geschreven gegevens die nader inzicht zouden kunnen bieden in de bouwgeschiedenis
Toestand voor 1826
van deze boerderij. Een vergelijking van de beide plattegronden levert echter, in samenhang met de eerder geciteerde tekst, het volgende beeld op van Uilkema's ideeën hierover. De oudste vorm zou hebben bestaan uit een langgerekt gebouw met woonruimte, karnplaats, (dubbelrijïge) stal en een losse hooiberg buiten op het erf. Later werd een grote, zijdelings uitgebouwde melkkelder toegevoegd, die in verbinding stond met de karnruimte èn met het erf. De volgende stap was de vervanging van de hooiberg door een met de stal verbonden blokschuur. Van deze schuur zou het dak aanvankelijk alleen aan twee zijden, over de stal en de deel, hebben doorgelopen; de beide andere zijden hadden vooralsnog steile wanden. Tussen blokschuur en melkkelder bleef een smalle gang open. De stal bleef dubbelrijïg en de karnruimte bleef in open verbinding staan met de stal. Behalve koeien bevatte de stal toen ook paarden (links achterin de stal). Deze toestand zou zijn blijven bestaan tot 1826. In dat jaar werd de schuur opnieuw verbouwd. Een gedeelte van de oude stal werd toen bij de tasruimte getrokken en de paardestal verhuisde naar de schuur. Behalve de
tasruimte werd ook de stalcapaciteit vergroot. De stal werd verder naar achteren uitgebouwd en ook langs de deel werd extra stalruimte geschapen doordat de schuur werd verbreed. Tevoren had men ruimte gehad voor circa 20 stuks vee en na de uitbreiding telde de boerderij 36 standplaatsen. De vergroting van de tasruimte zal dus hard nodig zijn geweest om de grotere benodigde hoeveelheid hooi voor het vee te bergen. Tot slot zou, naar Uilkema veronderstelde, het schuurdak zijn doorgetrokken over de melkkelder.
Later zou deze interessante boerderij ook nog worden opgemeten door de boerderij-onderzoeker Korringa en door de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek.