KU-271 (23 maart 1926)
Surhuisterveen (Fr.)
jongveestal van Tj. Poppinga
(geen lijntekening aanwezig)
Uilkema's vroegste Friese boerderij-onderzoek had zich beperkt tot het midden van de provincie, waar hij voor de rundveestal steeds alleen de bekende Friese grupstalvorm had aangetroffen. Zijn latere onderzoek voerde hem echter ook naar het zuidoosten van Friesland, waar hij tot zijn verrassing bemerkte dat er ook Friese boerderijen met potstal bestonden. Tijdens zijn verdere omzwervingen door de provincie zou de verspreiding van dit staltype steeds één van zijn vaste aandachtspunten blijven. Daarbij bleek hem onder meer dat de potstalvorm veel noordelijker voorkwam dan hij in eerste instantie had verwacht. Zo vernam hij tijdens één van zijn tochten dat er ook langs de Fries-Groningse grens, in de gemeente Achtkarspelen, nog verscheidene boerderijen waren die een potstal hadden. In zijn aantekenboekje noteerde Uilkema drie adressen van dergelijke boerderijen, die hij gezien de daarbij vermelde aanvullende gegevens ook daadwerkelijk bezocht. Het bleek hier te gaan om vrijstaande stallen, die uitsluitend voor jongvee werden gebruikt. De vrij diepe potstal bevond zich steeds in de middenbeuk van het gebouw, met daaromheen aan vier zijden een voergang. Het hooi voor de voedering werd bewaard op een slietenzolder boven de stal. Eén van deze bezochte ‘leegstallen’ (lage stallen) werd door Uilkema opgemeten, wat resulteerde in de hier afgebeelde tekening. Uit de bij de plattegrond aangebrachte notities blijkt dat de potstal hier 1,25 m diep was en een oppervlakte had van circa 16 bij 6 m. Het jongvee (‘hokkelingen’) liep daarin los, in tegenstelling tot de potstallen voor volwassen vee, waar de dieren altijd stonden aangebonden. Uilkema noteerde dat de stal 28 stuks jongvee kon bevatten. De draagconstructie van het gebouw bestond uit een vijftal dekbalkgebinten, die circa 4 m uit elkaar stonden. De slieten van de hooizolder rustten overigens niet op de gebintbalken, maar op een afzonderlijk balkenstelsel
dat zich ter hoogte van de muurplaat bevond. De gehele kapruimte kon daardoor als tasruimte worden gebruikt en Uilkema noteerde dat deze ruimte ook inderdaad tot de nok toe werd gevuld. Alleen aan de kant van de dubbele deuren bleef een gedeelte van de zoldering open; daar bevond zich het gat waardoor het hooi op zolder werd gestoken. Bij de andere eindgevel, waarin zich drie enkele deuren bevonden, zat een luik in de zoldering waardoor het hooi vanaf zolder op de voergang kon worden gegooid. Het oorspronkelijk vrijstaande potstalgebouw was, naar uit een aantekening blijkt, inmiddels via een tussenlid verbonden met het hoofdgebouw, dat niet werd gedocumenteerd. De opmeting van de potstal werd nooit verder uitgewerkt; een foto ontbreekt.