KU-262 (3 oktober 1924)
Klein Oosterwijk (Z.-H.)
boerderij van D. van Bruchem
1:400
Deze boerderij uit de omgeving van Leerdam is één van de weinige in Zuid-Holland gedocumenteerde objecten die niet op de een of andere manier ter sprake zouden worden gebracht in de concepttekst over deze provincie. Hier was dan ook sprake van een boerderijtype dat meer aansloot bij het oostelijke Utrechts-Gelderse rivierengebied dan bij de rest van Zuid-Holland. Het gebouw had de driebeukige hallehuisopzet met ankerbalkgebinten en brede middenlangsdeel. Aan de achterzijde vertoonde de schuur een vorm zoals die vooral in de Betuwe werd aangetroffen: boven de deeldeuren in de achtergevel bevond zich een grote overkraging van het dak. Het betrof hier een gemengd bedrijf. De oogstberging vond plaats op de balken boven de deel; wat niet op zolder paste werd buiten in een kapberg of schelf gezet. Ten tijde van de opmeting vond men hier één kapberg en een tweetal schelven. Op het veldwerk noteerde Uilkema wat wáár werd opgeborgen, al kon hij er niet veel regel in ontdekken: ‘..Boven de koeien “op de til” zet men gereedschap. Op de balken komt hooi of graan. De een zet het graan in de berg en het hooi op de balken, de ander zet het graan op de balken en het hooi in de berg. Echter meestal het hooi op de balken. Bij alle boerderijen is hier een schuur. De schuur is voor jongvee en voor wagens. Een steltberg is een berg waaronder een schuur zit..’. De schelven borgen al naar het uitkwam hooi of graan. In het bedrijfsgedeelte van het hoofdgebouw bevond zich in één van de zijbeuken een kleine kelder, van 1 meter beneden tot 1 meter boven het niveau van de deelvloer. In dit keldertje werd boter en kaas bewaard en hier stond bovendien de pekelbak voor de kaasmakerij. Boven deze kelder lag geen opkamer, maar alleen een tweetal bedsteden voor het personeel: ‘..Deze bedden zijn voor de knechts die bij het vee slapen, dit is overal zoo hier..’.
De bedsteden grensden rechtstreeks aan de koestal die de rest van de zijbeuk besloeg. De andere zijbeuk werd ingenomen door de grote paardestal; op de deel werd gedorst. Het voorhuis met de bijbehorende werkruimten nam een naar verhouding groot deel van het hoofdgebouw in beslag. In het voorste travee, het eigenlijke woongedeelte, vond men een brede middengang met aan de ene zijde de voorkamer waar zich een stookplaats en twee bedsteden bevonden. Aan de andere kant van de gang lagen twee kleinere vertrekken, de ‘mooie kamer’ en de kaaskamer. Het tweede travee bevatte de ruime keuken met de zeer grote schouw en een werkruimte die ‘geut’ werd genoemd, waar zich de bakoven bevond en de doorgang naar de schuur. Uilkema noteerde op het veldwerk tenslotte nog dat de keuken 's winters ook als ‘roomvertrek’ werd gebruikt, wat betekent dat daar dan ook de zuivelproduktie plaats vond.