KU-224 (25 september 1923)
Gapinge (Zld.)
boerderij van J. Dobbelaar
1:400
Deze Walcherense boerderij geeft een situatie te zien waarbij huis en schuur aaneengebouwd waren maar waarbij geen directe verbinding bestond tussen woon- en bedrijfsruimten. Het woonhuis was naar één zijde uitgebreid, waardoor onder meer de dagelijkse woonruimte sterk werd vergroot. Vanuit deze kamer kon ook de achtergelegen melkkelder worden bereikt. De karn stond in de naast de woonkeuken aangebouwde bakkeet en had oorspronkelijk een hondekarnmolen aan de zijgevel. Tussen bakkeet en melkkelder bestond al evenmin een verbinding als tussen woonruimten en schuur. Voor de zuivelbereiding moet hier vroeger dan ook heel wat zijn afgesjouwd met de melk, die buitenom en dwars door de woonvertrekken van de stal naar de melkkelder en van de melkkelder naar de karn moest worden gedragen. Ten tijde van de opmeting was deze situatie inmiddels achterhaald, maar de nieuwe oplossing was al niet veel efficiënter; karn en karnmolen stonden nu in het kleine bijgebouw schuin voor het woonhuis en stonden daarmee dus nog verder van de stal af dan voorheen al het geval was. De schuurindeling deed sterk denken aan die van de grote Westbrabantse boerderij: men had hier geen dwarsdelen maar één doorgaande zijlangsdeel, van waaraf alle tasvakken konden worden bereikt. De zijgevel aan de kant van de deel was dan ook aanzienlijk hoger dan die aan de stalzijde, ten behoeve van het binnenrijden van de volgeladen oogstwagens. De deel had aan beiden uiteinden een houten vloer voor het dorsen; alleen in het midden was nog een gedeelte van aarde. Van de vier tasvakken waren er drie bestemd voor hooi, het vierde werd volgezet met graan. Aan de andere kant van de schuur lag de gebruikelijke grote mestvaalt. Hoewel die bij de meeste Zeeuwse opmetingen op deze plaats lag, was dit blijkbaar op Walcheren nog geen vaste regel: ‘..'t Komt vaak voor op Walcheren dat de mestput aan het einde van de schuur ligt, niet ernaast. Dan is de staldeur
(één nl., want de staldeuren terzijde zijn er dan niet) aan het einde van de schuur, “tenden” den gang..’. De koestal in de zijbeuk had een onderverdeling door middel van stalschotten tussen het vee en was voorzien van grap en mestgang. Over de detaillering van de stal maakte Uilkema enkele aantekeningen, zoals: ‘..de (voer-)bak is slechts een uitholling onder de koppen der koeien. Daarboven bevindt zich de houten waterbak, ter hoogte van de bek der koeien; boven komt de bak 1 M. van de standplaats..’. Behalve bedrijfskundige gegevens bevatte het veldwerk ook een groot aantal notities over dialecttermen voor van alles en nog wat, variërend van bouwkundige elementen tot toegangshekken, zuivelgerei en rijtuigen.