KU-223 (21 september 1923)
Kortgene (Zld.)
boerderij van J. van Maldegem
1:400
Deze opmeting geeft een goed beeld van de oude Zeeuwse dwarsdeelschuur, met rondom lage houten wanden en de rieten kap opgolvend boven de hoge deeldeuren. Het betrof hier een oud gebouw en de eenvoudige dekbalkconstructie was volgens Uilkema nog geheel oorspronkelijk: ‘..de stijlen en balken zijn hier zeer oud, minstens dateerende uit de tijd, dat N.-Beveland opnieuw werd ingepolderd..’. Nadat bij een grote stormramp in 1530 het gehele eiland verloren was gegaan, had het tot het eind van de 16e eeuw geduurd alvorens dit land opnieuw op het water werd teruggewonnen. Alle thans aanwezige boerderijen moeten dus van na 1600 dateren. De schuur telde drie grote tasvakken, waar hooi, erwten en tarwe werd opgeslagen. In een gedeelte van een van de zijbeuken, de ‘uutlaat’, werd na het dorsen het stro bewaard. In het voorjaar was deze ruimte weer leeg, dan werd hier tijdelijk een stal ingericht voor een merrie met veulen. Het gedorste graan werd bewaard in een ander, afgeschot gedeelte van deze zijbeuk, dat ‘piezel’ werd genoemd. Op de zolder daarboven kwam het kaf. Minstens één van de dwarsdelen had een planken vloer in verband met het dorswerk. De beide paren deeldeuren waren voorzien van een personendeurtje of klinket. De schuur telde drie afzonderlijke stalgedeelten, respectievelijk voor koeien, paarden en ‘hokkelingen’ (jongvee). De grote paardestal, met ruimte voor maar liefst twaalf paarden, laat al zien dat het hier een overwegend akkerbouwbedrijf betrof. Uilkema noteerde dat de boerderij de beschikking had over 66 ha grond, waarop vooral tarwe werd verbouwd. Het woonhuis stond los van de schuur en had een aangebouwde bakkeet, die echter alleen van buitenaf toegankelijk was en dus niet in directe verbinding stond met de woonruimten. Aan deze bakkeet was tenslotte nog het zogenaamde ‘schuurkot’ verbonden, dat zijn naam niet ontleende aan het gelijknamige
bedrijfsgebouw, maar aan het dagelijkse schuren van het vaatwerk. In dezelfde ruimte bevond zich vroeger ook de karn en de karnmolen die hier, zoals in Zeeland veel voorkwam, door hondekracht werd aangedreven en de vorm had van een tredmolen. Behalve de woon- en werkruimten waren op dit erf ook een aantal andere (elders vaak vrijstaande) functies netjes gegroepeerd. Zo was het open wagenhuis aangebouwd aan de langs de mestvaalt gelegen varkenshokken, met daartussen weer een bergruimte voor gereedschap, het ‘gerijkot’.