KU-221 (20 september 1923)
Kerkwerve (Zld.)
boerderij van P. de Vlieger
1:400
Deze tweede door Uilkema opgemeten Schouwse stolp heeft zijn bestaan langer kunnen rekken dan het hiervoor besproken exemplaar en kon zodoende later ook nog door andere onderzoekers worden bezocht en bestudeerd. Pas in de stormramp van 1953 zou ook deze, als laatste vertegenwoordiger van zijn soort, verdwijnen. Van alle drie door Uilkema opgemeten Schouwse stolpen was dit het meest ‘zuivere’ exemplaar, met zijn gesloten vierkante grondvorm en alle ruimten gegroepeerd rondom de centrale tasruimte. De constructie werd ook hier weer gevormd door dekbalkgebinten met dubbele schoren, ditmaal echter zonder overstek. Het enige tasvak werd gebruikt voor de opslag van hooi. Daaromheen lagen melkkelder, woonruimten, stallen en deel. Opvallend is dat de deel hier ondanks het op dat moment zuivere veeteeltbedrijf toch ‘dorsvloer’ werd genoemd, wat lijkt te duiden op een in opzet gemengd bedrijf. De stalindeling was voor Uilkema voldoende interessant om er een detailtekening van te maken, op de achterkant van het veldwerk. Daaruit blijkt dat de koestand hier nog uit aangestampte aarde bestond, met twee planken onder de achterpoten van het vee: het ‘stalhout’, dat hier dus nog bij wijze van uitzondering echt van hout was. (Elders heette dit vaak nog wel stalhout maar bestond dan uit een rollaag van klinkers.) Ook de grup was nog geheel van hout, evenals de daarachter gelegen mestgang. De koeien stonden twee aan twee tussen schotten, met de koppen naar een binnenwand waarin zich voerluiken bevonden en waarachter de voergang lag. Ook in de beschrijving op het veldwerk kwam de detaillering van de stal (die hier inmiddels echter niet meer geheel in de oude staat bewaard was gebleven) uitvoerig aan de orde: ‘..De koestal had tusschen twee “stielen” een “stal”, dus de koestal heeft vier stallen. Aan elke koestijl 2 karbeels (zie doorsnede A-B). Elke stal is voor 2 koeien en door een schut
gescheiden. (...) Een “folle” (voerluik) kan naar buiten draaien, vormt dan een ruif waarin hooi wordt geworpen, zoodat de koeien kunnen eten door de loodrecht staande tralies op het schut. De tralies zijn ter hoogte van de kop. Daarboven weer schot tot de “schelft”, zoodat de koestal vóór de koppen afgeslopen is (...) Thans zijn hier “bakken”, vroeger niet, dus de oude toestand is geteekend. Ook de achterste koestijlen zijn verdwenen en de halve schutten reeds. Bij x zijn nieuwe staken geplaatst, vanwaar plankjes loopen tot het schot voor de kop, dat er nog altijd is, met de “follen”. De tralies zijn er slechts op de stal C nog; één stal is nu leeg..’. De tekening geeft wat de stalindeling betreft dus eigenlijk een reconstructie te zien. Hetzelfde is het geval bij de woonvertrekken, waar het uitgebouwde deel van de voorgevel inmiddels was rechtgetrokken (zie de stippellijn op de tekening). Bij deze verbouwing was tevens een gang achter de voordeur aangebracht. Oorspronkelijk gaf deze deur, zoals op de plattegrond nog is weergegeven, rechtstreeks toegang tot de dagelijkse woonruimte, die hier ‘keate’ werd genoemd. Daar stond ook de karn, die vanuit de stal door middel van een door een hond aangedreven tredmolen in beweging werd gezet. De beide andere vertrekken dienden respectievelijk als ‘winterkamer’ en ‘zomerkamer’. Van een brandmuur was hier geen sprake; ook de scheidingsmuur met de tasruimte liep slechts tot aan de zolder. De overwelfde melkkelder lag deels onder de winterkamer, deels onder de open buitenstijlruimte, die verder een deel van het jaar als veulenhok in gebruik was. Uilkema gaf de omtrek van deze kelder met een stippellijn aan op de lijntekening; op het veldwerk is dit gedeelte gearceerd.