KU-216 (7 september 1923)
Nispen (N.-Br.)
boerderij van M. Verheijen
1:400
Bij deze merkwaardige boerderij uit het westelijk deel van Brabant, die volgens een notitie op het veldwerk nog uit 1709 dateerde, was sprake van een vermenging van oude en nieuwe, West- en Middenbrabantse kenmerken. Alle hoofdfuncties bevonden zich in één gebouw; van een woonhuis met vrijstaande schuur was hier dus geen sprake. (De kleine schuurtjes naast het gebouw bevatten alleen aanvullende bergruimte.) Aan de stalruimte in het achterhuis waren een tasruimte en een dorsvloer verbonden. Het achterhuis had daarmee echter nóch de Westbrabantse vorm gekregen, nóch de langgevelopzet. Terwijl de deel zich wel op Westbrabantse wijze in langsrichting in de zijbeuk uitstrekte, lag de stal hier niet, zoals daarbij gebruikelijk is, in de andere zijbeuk. De koeien stonden in dwarsrichting in de middenbeuk, in een diepe potstal vlak achter het woongedeelte. Ook de wijze van voedering week af van die van de grote Westbrabantse hoeven; op de rand van de voedergang plaatste men losse bakken, die men vulde met het gekookte veevoer uit de ‘sopketel’. De ketel was ingemetseld in de brandmuur en kon gestookt worden vanuit de woonruimte. Deze voederwijze was ten tijde van Uilkema's onderzoek eigenlijk al verouderd en werd alleen incidenteel nog toegepast. De constructie van het bedrijfsgedeelte deed wel weer denken aan het westelijke type en bestond uit een serie dekbalkgebinten met overstek aan de kant van de deel. De zijbeuk aan deze zijde was daardoor hoger en breder dan die aan de andere kant, wat nodig was omdat de oogstwagens hier naar binnen moesten kunnen rijden. Volgens Uilkema hadden de gebinten hier vroeger echter een andere vorm gehad, met een ankerbalkverbinding. Het bijschuurtje dat als wagenhuis diende had nog steeds deze constructie. In het woonhuis was in het geheel geen gebintconstructie meer bewaard gebleven; de balken waren opgelegd in de muren en men vond hier de modernere opzet met hoge zijgevels. Alle vensters en
deuren bevonden zich in deze gevels, terwijl de kopgevel nagenoeg blind was, waardoor dit voorste deel van de boerderij sterk deed denken aan het langgeveltype. Achter de voordeur bevond zich een portaaltje van waaruit de beide hoofdvertrekken te bereiken waren. De aan de kopgevel gelegen kamer was gedeeltelijk onderkelderd en lag circa 60 cm hoger dan de andere ruimten. Aan de voorgevel lag verder nog een bakoven, die kon worden gestookt uit de zijkamer, die ‘zomerwoning’ werd genoemd. Aangezien zich hier echter niet meer dan één klein raampje bevond is het niet waarschijnlijk dat deze ruimte ooit als woonruimte zal zijn gebruikt. De zolder boven het voorhuis deed dienst als graanzolder.