KU-170 (30 mei 1923)
Surhuisterveen (Fr.)
boerderij van A. Scholte
1:400
De eigenaar van dit boerderijtje was ten tijde van de opname 93 jaar oud. In 1860 had hij, op dertigjarige leeftijd, dit huis zelf gebouwd. Hoewel men dat op het eerste gezicht niet zou vermoeden betrof het hier toch een echte plaggenhut. De in halfsteensverband gemetselde gevels bestonden namelijk grotendeels uit met leem gevoegde plaggen of ‘spitten’ in de vorm van bakstenen! Oorspronkelijk waren deze met leem ‘besmieten’ geweest en gewit; deze afwerklaag was inmiddels echter voor het grootste gedeelte verdwenen, weggespoeld door de regen. Op de detailfoto die Uilkema hier maakte is ook goed te zien hoe dit weinig stabiele muurwerk werd bijeengehouden door middel van houten ankers. Langs de binnenkant van de gevels zorgden dunne stijltjes voor extra stevigheid. Alleen de zijgevels van het voorste, smallere deel van het voorhuis waren inmiddels van baksteen. De achterkant van het gebouw, met de bedrijfsruimte, was nog een ‘echte’ plaggenhut, met ruw gestapelde zoden en tot zeer laag bij de grond aflopend schilddak. In de plaggenwanden waren, zoals de doorsnedetekening laat zien, ronde, half-ingegraven stijltjes verwerkt voor de stabiliteit. De hoofdconstructie bestond uit een serie kleine dekbalkgebinten op veldkeien, met rondhouten gebintplaten en sporenspantjes. De plattegrond was onderverdeeld in woonruimte en bedrijfsgedeelte, gescheiden door een plaggenwand. Het achterste deel van de schuur bevatte de stalruimte, in dit geval alleen voor een geit. De bewoner beschreef echter aan Uilkema hoe een koestal er in een dergelijke keuterij zou hebben uitgezien: ‘..Als er koeien gezet werden, kwamen die onder de “houwe” (achterste dakschild) met de koppen naar binnen, een gang met “groppe” (grup) erachter langs, van 60 cM. Voor de koppen werd het hooi en voer geworpen. Voor de koppen een “sket” (schot)
ter hoogte van 60 cM. Voor het sket kwam het voer; de koppen gingen over het sket heen..’. Op het erf bevond zich verder nog een kleine plaggenhut, die als bergplaats werd gebruikt, en een waterput met een bijzondere constructie. Deze put (uiterst rechts op deze tekening, met daaronder de bijbehorende doorsnede) was dertien voet diep en had aan de onderzijde een doorsnede van 120 cm, terwijl de opening aan de bovenkant slechts 50 cm bedroeg. De wanden bestonden uit ‘turfspitten’ en plaggen, op de bodem was een laag dun sparrenhout gelegd, dat dichtslibben moest voorkomen. Het water werd opgehaald met een lange puthaak waaraan de emmer hing. De naast het huis staande plaggenhut werd door Uilkema afzonderlijk opgemeten; de betreffende tekening is bewaard gebleven onder nummer KU-171.