KU-169 (XIX a)
‘greidhoek’ (Fr.)
boerderij
Gravure Ate Gatses, uit: Van der Kolk, 1807
In Uilkema's concepttekst over de provincie Friesland nam de bespreking van deze kophalsrompboerderij een belangrijke plaats in. Toch had hij deze boerderij niet zelf ontdekt of gedocumenteerd; het betrof hier een opmeting uit het begin van de vorige eeuw. In die periode was sprake van een algemene interesse in de verbetering van de landbouw, verbreiding van kennis over dit onderwerp en de ontwikkeling van nieuwe landbouwtechnieken. In dit kader hield men zich ook bezig met de beoordeling en vergelijking van bestaande boerderijvormen. Door het gehele land werden daartoe in opdracht van de overheid representatieve boerderijen opgemeten, waaronder het hier afgebeelde exemplaar uit het Friese weidegebied. Deze tekening werd al in 1807 gepubliceerd in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw dl III. In de betreffende publikatie, door H.W. van der Kolk, werd de indeling en het functioneren van deze veeteeltboerderij uitgebreid uitgelegd. Dit artikel was door Uilkema bestudeerd en werd in het tweede hoofdstuk van zijn Friese concepttekst (‘Veranderingen door het Friesche huis in de laatste eeuwen ondergaan’) besproken. Daarbij gebruikte hij de gegevens van Van der Kolk als bron van kennis voor de indeling van de vroeg 19e-eeuwse Friese boerderij in zijn meest geavanceerde vorm. Een vergelijking met de vroeg 20e-eeuwse situatie leverde onder meer de volgende conclusies op: ‘..Omstreeks 1800 was de tsjernherne (karnhoek) nog een deel van het bûthus (stal) en stond de kaasketel in de “simmerwent” (zomerwoning)..’. Inderdaad laat de plattegrond zien dat de karn zich bevond in een aan de stal grenzende open ruimte. De bijbehorende karnmolen was hiervan door een muur gescheiden; deze lag aan de kant van de tasruimte, naast de deel. Een horizontale aandrijfstang door de muur verbond karnmolen en karn. De kaasketel bevond zich in de naast de keuken gelegen zomerwoning, in de hals van de boerderij. Deze kon
vanuit de keuken worden gestookt. In de zomerwoning bevond zich ook de toegang tot de onder de voorkamer in de kop van de boerderij gelegen melkkelder. In zijn tekst citeerde Uilkema letterlijk uit het artikel van 1807, waarin onder meer werd opgemerkt dat deze rechtstreekse verbinding tussen melkkelder en zomerwoning wenselijk was, omdat men de afgeroomde melk dan zonder veel gesjouw rechtstreeks in de kaasketel kon deponeren. Dat het hier een veeteeltboerderij betrof is behalve aan de grote melkkelder en de karnmolen ook te zien aan het feit dat zich hier een tweede, korte, stalrij langs de achtergevel bevond. Bij een akkerbouwbedrijf zou hier de dorsvloer hebben gelegen.