KU-127 (22 juli 1922)
Zierikzee (Zld.)
boerderij van J.L. van Garstel
1:400
Deze boerderij met zijn opvallende en uiterst ongebruikelijke hoogteverschil tussen woonhuis en aangebouwde schuur was de eerste door Uilkema opgemeten Zeeuwse hoeve met verbonden onderdelen. De wagenschuur was hier wèl vrijstaand; het bakhuis maakte echter weer deel uit van het hoofdgebouw. Over dit laatste noteerde Uilkema achterop het veldwerk: ‘..Vroeger stond bij de boerderijen op Schouwen en Duiveland een “keete” = stookhut, waar zich de bakoven (voor brood bevond). Thans vervallen..’. Zoals de vorige opmeting laat zien waren dergelijke vrijstaande bakhuizen elders in Zeeland nog wel bewaard gebleven.
Bij de hier afgebeelde boerderij werd door Uilkema vooral veel aandacht besteed aan de stalinrichting, die zoals ook op de doorsnede zichtbaar is, werd gekenmerkt door een brede, ondiepe grup zonder achterliggende mestgang, met mestdeuren in de zijgevel: ‘..De vloer van de stal is 2 dM. hooger dan de “groep”; de groep loopt vanaf deze richel tot aan den muur en is dus vlak en 1.30 M. breed. De “krib” in de koestal is inderdaad een krib, 40 cM. boven de stalvloer; tegen de voorzijde op de stalvloer - die geen afzonderlijke naam heeft - staan de “stalholters”, die doorlopen tot de zolder boven den koestal, die koezolder heet. Op de koezolder komt kanthooi, nooit of zelden ander hooi. Dit komt buiten op een klamp. In de nieuwe schuren komt het weihooi ook op de koezolders. (Kanthooi is hooi dat van de kanten van de greppels komt. Kan zeer goede kwaliteit hebben. Wordt boven de paarden geborgen. De paarden krijgen het des nachts op de “raanne” = ruif)..’. Over de aan de achterzijde van de schuur aangebouwde jongveestal staat genoteerd: ‘..Stal voor jongvee - vlakke vloer, geen groep. Potstallen op Schouwen en Duiveland onbekend..’. Net als bij de vorige Zeeuwse opmeting bevond zich ook hier een zeer grote mestvaalt op het erf, langs de stalgevel. De dwarsdeel in de schuur werd hoofdzakelijk gebruikt voor het dorsen; op de erboven gelegen zolder werd ongedorst graan bewaard en na het dorsen stro; in de aangrenzende tasvakken werd hooi en graan opgeslagen. Uilkema tekende hierbij aan dat dit graan niet zonder meer op de kale grond werd gestapeld, maar dat dit op een onderlaag van vlasafval of stro kwam te liggen.