KU-115 (9 november 1921)
Staphorst (Ov.)
boerderij van K. Russcher
1:400
Deze eerste Staphorster opmeting bracht Uilkema bij een geheel ander type boerderij dan hij tot dat moment in Overijssel was tegengekomen. Hier had men geen brede middendeel met stallen aan weerszijden en tasruimte op zolder, maar in plaats daarvan dwarsdelen, een grote potstal in de middenbeuk en grondtasruimten. De hier opgemeten boerderij werd door Uilkema gedateerd op rond 1750. De driebeukige opzet van het gebouw was ook in de woonruimte nog herkenbaar; het gebint was, zij het ontdaan van de oorspronkelijk aanwezige schoren, nog aanwezig: ‘..vroeger karbeels aan de stijlen, die zijn later weggenomen. Stijlen staan er nog..’. Een gang of portaal achter de voordeur ontbrak in vrijwel alle Staphorster boerderijen. De entree werd hier algemeen afgescheiden door middel van een grote kast, de ‘spinde’, waarvan Uilkema de plaats in de plattegrond aangaf. Daarachter, aan de voorgevel, bevond zich de stookplaats, met een rookkap die zo ongewoon groot was dat Uilkema bij zijn schetsje noteerde: ‘..juiste afmeting, geweldig!..’ Verder tekende hij nog aan dat de vloer van de kamer bestond uit een combinatie van rode en groene plavuisjes. In de zijbeuken lagen slaap- en bergruimten, een kelder met opkamer en een karnkamer. De karnmolen stond aan de andere kant van de scheidingsmuur, in het bedrijfsgedeelte. Van een echte brandmuur was hier geen sprake; de muur liep slechts tot aan de gebintbalk. Vanuit het achterhuis had men dus vrij zicht op de woonhuiszolder. Het eerste deel van het achterhuis bevatte een open werkruimte met daarboven een slietenzoldering voor graanberging. De toegang tot deze ruimte werd gevormd door dubbele deuren in de zijgevel, die achter het voorhuis iets was teruggelegd om meer hoogte te krijgen. Aan deze dwarsdeel grensde de koestal, een anderhalve meter diepe potstal die de gehele middenbeuk en een zijbeuk in beslag nam en voorzien was van brede mestdeuren in de
zijgevel. De gebintstijlen in deze stal stonden op zeer hoge gemetselde poeren. Het vee was hier in twee rijen opgesteld, elke rij met de koppen naar een voerdeel. Achter de stal versmalde het gebouw zich opnieuw, waarbij één van de zijbeuken zelfs geheel verviel. Dit gedeelte werd ‘de schuur’ genoemd en diende als dorsruimte en voor oogstberging en bevatte twee grote tasvakken gescheiden door een dwarsdeel. Het gehele achterhuis had houten wanden op een lage grondmuur; de nok liep in één rechte lijn van voortot achtergevel.