KU-110 (5 november 1921)
Gemert (N.-Br.)
boerderij ‘Wijnboom’ van H. Goossens
1:400
Uilkema's eerste Brabantse opmeting betrof niet, zoals anders zijn gewoonte was, het meest voorkomende, moderne boerderijtype. Hier begon hij direct met het onderzoek van een zeer oude boerderij, die hij zelf op de tweede helft van de 17e eeuw dateerde. Bij deze boerderij was nog geen sprake van het later in deze provincie zo algemene langgeveltype. De voordeur bevond zich in de kopgevel en het hoofdgebouw bevatte alleen woon- en stalruimten; de oogst werd bewaard in een vrijstaande schuur waarin zich ook een dorsvloer bevond. Zowel hoofdgebouw als schuur hadden een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten. In de stal was één van de gebinten vertimmerd (zie doorsnede); de stijlen waren daar verder uiteengezet en een deel van de oude ankerbalkconstructie was op een nieuwe dekbalk geplaatst. In het woongedeelte waren alle stijlen nog op de oude plaats aanwezig, maar ontdaan van de schoren. De indeling was hier nog geheel traditioneel, met een grote centrale woonruimte (‘de heerd’) in de middenbeuk en kleinere vertrekken in de zijbeuken. Deze lage zijruimten dienden als melkkelder, spoelhok, ‘kamer’ en slaapkamer. Aan de scheidingsmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte vond men de grote schouw waarin een fornuis was geplaatst en van waaruit ook de aan de andere kant van de muur gelegen veevoederketel kon worden gestookt. Over scheidingsmuur en rookkanaal maakte Uilkema de volgende notitie: ‘..Deze muur heet “brandmuur”, maar is slechts zoo hoog als de zolder; heet zoo omdat hier de schouw is. Deze schouw is van riet boven op zolder, met klei bestreken..’. Onder de grote rookvang bevond zich bovendien een kleine opening in de muur, waardoor men in de stal kon kijken. Bij het melken 's avonds werd voor dit raampje een lamp gezet, waardoor men ook in de stal wat licht kreeg. Een deur naast de stookplaats bood vanuit de heerd rechtstreeks toegang tot het bedrijfsgedeelte. Daar lag,
langs de brandmuur, allereerst de ‘voorstal’, een dwars in het gebouw gelegen werkvloer van waaraf het vee kon worden gevoerd en waar ook andere werkzaamheden plaatsvonden. Een trapje voerde van de voorstal in de één meter diepe potstal, waar aan de ene kant de koeien stonden en aan de andere kant de paarden. Langs de achtergevel lagen bovendien nog enkele varkenshokken, zodat al het vee hier in dezelfde stalruimte werd gehouden. De koeien werden gevoerd uit vaste voerbakken op de rand van de voorstal en stonden in de potstal op de eigen mest, die maar af en toe werd verwijderd. Wanneer de mest werd uitgereden gebeurde dit door de tegenover elkaar gelegen dubbele deuren in de zijgevels. Op de onderste doorsnede tekende Uilkema de hellingbaan waarover de mestkar van buiten af de potstal in en weer uit kon rijden. Het gehele hoofdgebouw had bakstenen muren; de vrijstaande schuur had daarentegen wanden van hout en riet. Aan de voorzijde bevond zich onder de planken opbouw een slechts 3 dm diepe grondmuur; de andere wanden waren, naar Uilkema noteerde, nog eenvoudiger van opbouw: geheel zonder grondmuur en met een afdichting van riet. De indeling werd gekenmerkt door de dwarsdeel met aan weerszijden respectievelijk één en twee tasvakken, waarin het ongedorste graan vanaf de grond werd opgestapeld. De deel diende tevens als dorsvloer; Uilkema noteerde dat alleen dit gedeelte van de schuur een vloer had van aangestampte leem. (Een lemen vloer bezat een soort elasticiteit die buitengewoon geschikt was als ondergrond voor het dorsen met de vlegel.) Het achterste deel van de schuur, waar zich een tweede stel inrijdeuren bevond, diende als wagenhuis of karschop; op de zolder daarboven werd stro bewaard. Tenslotte stond op het erf ook nog een afzonderlijk bakhuis.