KU-102 (22 oktober 1921)
Pijnacker (Z.-H.)
boerderij ‘Bijdorp’ van A. Zegwaard
1:400
Dit gebouw, dat volgens Uilkema in opzet nog dateerde uit 1630, was de allereerste boerderij die door hem in Zuid-Holland werd opgemeten. Het betrof hier een zeer langgerekt gebouw met achtereenvolgens het voorhuis met de woonruimten, een keuken, die tevens als dagelijkse woonruimte zal hebben gediend en een grote rundveestal, waarvan het aan de woning grenzende deel was open gehouden als werkruimte. De stal, die in 1830 was vernieuwd, telde twee rijen vee, die met de koppen naar de smalle voergang stonden, die midden door het gebouw liep. Achter de koestanden bevond zich een grup met daarachter een kruigang voor het verwijderen van de mest. Van een brede open deel of zelfs van deeldeuren was hier geen sprake; de achtergevel telde drie smalle deuren, waarvan één naar de voergang leidde en de twee buitenste op de mestgangen uitkwamen. Op het erf stonden twee hooibergen voor het veevoer en bijschuur met jongveestallen. In zijn concepttekst over Zuid-Holland besprak Uilkema deze boerderij als voorbeeld van een gespecialiseerd veeteeltbedrijf dat in zijn oorspronkelijke opzet al in het begin van de 19e eeuw verouderd moest zijn geweest. Als oude kenmerken noemde hij onder meer de grote ongedeelde woonruimte, die hier ‘winterkamer’ heette, in tegenstelling tot het achter de brandmuur gelegen ‘zomerhuis’. Het voorhuis had een grote, zijdelings uitgebouwde kelder met opkamer. Enkele jaren voor de opmeting had men het woonhuis ook aan de andere zijde uitgebouwd, zij het niet met een dwarskap. Uilkema schreef hierover dat het huis bezig was zich tot een ‘dwarshuis’ (T-huis) te ontwikkelen. Deze laatste uitbreiding staat op de tekening slechts door een stippellijn aangegeven; de tekening laat dus de toestand van rond de eeuwwisseling zien. In de in 1885 gemoderniseerde, uitgebouwde kelder bevond zich een gemetselde waterput ten behoeve van de boterbereiding. Bij dit proces werd de melk eerst in het aangebouwde
melkhuis gezet om af te koeien en daarna door een luik in de kelder gebracht. Daar werd de melk afgeroomd; de room werd in de stal tot boter gekarnd en vervolgens weer naar de kelder gebracht om daar te worden gekneed en gezouten. Ten tijde van Uilkema's bezoek werd de melk hier echter al niet meer op de boerderij verwerkt. Over de Zuidhollandse zuivelindustrie in het algemeen merkte hij op het veldwerk nog op: ‘..Boter- en kaasmakerij is in Zuid-Holland in het laatste stadium. Op deze boerderij wordt sedert 50 jaar gemaakt: in den zomer Leidsche kaas en Delftsche boter (nog); in den winter werd boter gemaakt, geen kaas. De taptemelk werd verkocht. Thans gaat de melk in de winter geheel naar de fabriek..’.