KU-100 (14 oktober 1921)
Aartswoud (N.-H.)
boerderij van D. Koorn Jzn.
1:400
Hier stak zowel het woonhuis als een deel van de stal uit buiten de grote schuur. Uilkema hoorde echter van de boer dat de staluitbouw een latere toevoeging was, uit 1844. Deze uitbreiding zou te maken hebben gehad met het feit dat men zich bij dit van oorsprong gemengde bedrijf geleidelijk was gaan specialiseren op de veeteelt. Veel van wat vroeger akkerland was had men hier omgezet in weiland om de gestaag groeiende veestapel te kunnen voeden. Het totale bij de boerderij behorende areaal grond zou daarbij ongeveer gelijk zijn gebleven.
De oudste kern van de boerderij werd door Uilkema gedateerd op 1600 à 1650. Op grond waarvan deze datering tot stand kwam is niet bekend. Wel ontdekte hij hier enkele oude bouwelementen. Zo trof hij in het oudste stalgedeelte, in de zijbeuk naast de tasvakken, enkele zeer primitieve stalraampjes aan, die alleen bestonden uit een gat in de muur met een stukje glas. Op het veldwerk maakte hij hierover de volgende notitie: ‘..de oude koevensters zijn cirkelvormig, diameter ± 1 dM., van zeer dik glas met oneffen oppervlak..’. Op de foto zijn deze nauwelijks zichtbaar tussen de latere, van kozijntjes voorziene grotere stalramen. De twee grote tasvakken waren in opzet bedoeld voor de berging van zowel graan als hooi. Toen men eenmaal was overgegaan op uitsluitend veeteelt werd de gehele tasruimte in gebruik genomen voor de opslag van hooi. Tegen de achtergevel van de stolp, aansluitend aan en in open verbinding met de stal, lag een ruimte die als zomerwoning diende. Hier woonde men overdag in de drukke zomermaanden met het vele buitenwerk en vond ook de zuivelproduktie plaats. De aanwezigheid van een stookplaats en het ontbreken van een karn duidt er op dat hier, zoals in grote delen van Noord-Holland, uitsluitend kaas werd gemaakt. De zomerwoning werd in deze periode van de rest van de stal afgescheiden door een los schot, dat 's winters weer werd weggenomen. Dan woonde men in de ‘woonkamer’ annex keuken in het voorhuis, aan de andere kant van de stal. Deze ruimte was alleen door een houten wand gescheiden van de daarvoor gelegen ‘voorkamer’. Beide vertrekken hadden elk slechts één venster, dat zich in de zijgevel bevond en een bedstedenwand langs de andere kant. Het voorste gedeelte van het woonhuis werd ingenomen door een driehoekige restruimte, waarin een berging en een portaal waren afgescheiden. In de voorgevel, die zijn vreemde schuine ligging vermoedelijk
aan de erfsituatie te danken had, bevond zich alleen een deur, geen ramen.