KU-91 (24 september 1921)
Blerick (L.)
boerderij ‘Lokerse’ van J.v.d. Homberg
1:400
In tegenstelling tot het hiervoor besproken zeer kleine bedrijf, was bij de grotere Noordlimburgse hoeve meestal sprake van een afzonderlijke oogstschuur. Aanvankelijk stond deze geheel los van het hoofdgebouw, dat de woning en alle stalruimten bevatte. In een volgend stadium, zo betoogde Uilkema, kon hieruit echter een U- of uiteindelijk zelfs een carrévorm groeien, wanneer de varkens- en paardestallen uit het hoofdgebouw werden verwijderd. Deze werden dan namelijk meestal ondergebracht in afzonderlijke gebouwtjes die de beide grotere elementen verbonden. Vanuit deze gedachte beschouwde hij deze boerderij uit Blerick met zijn losse onderdelen toch als een voorstadium van de gesloten hoeveontwikkeling.
Woon- en stalgedeelte van het hoofdgebouw weken hier in indeling inderdaad maar weinig af van die in de eerder besproken aaneengebouwde complexen. Het woonhuis had de gebruikelijke driedeling met de middenkamer als centrale woonruimte. In deze ruimte kwam ook de zoldertrap uit, waarop Uilkema het jaartal 1728 ontdekte. Vanuit de woonkeuken voerde een deur in de brandgevel naar de stalruimte in het achterhuis. De stal was weer een potstal, waarin het vee naar een in dwarsrichting gelegen voergang toegekeerd stond, die langs de brandmuur liep. Het gangetje opzij van de stal diende als voergang voor de in de zijbeuk gelegen varkenshokken. Deze bevonden zich dus nog binnen de hoofdstalruimte, maar waren door een kort tevoren langs de potstal gebouwde muur al wel enigszins afgescheiden van de koeien. De doorsnede over het hoofdgebouw laat zien dat hier sprake was van een gebint met dubbele gebintbalk, waarvan de bovenste balk met het grote overstek vermoedelijk pas later was aangebracht, bij ophoging van het gebouw. Verder bevond zich hier een merkwaardige kapconstructie, waarbij het haanhout met de gordingen extra werd ondersteund door stutten vanaf de spantbenen.
De vrijstaande schuur was van het dwarsdeeltype en bevatte een dorsvloer met aan de ene zijde twee tasvakken en aan de andere zijde één. Naast de deeldeuren bevond zich de paardestal en aan de buitenzijde was bovendien nog een afdak aangebracht voor wagenberging. De draagconstructie van deze schuur bestond uit ankerbalkgebinten met schaarspantjes. Uilkema schreef bij de betreffende doorsnede: ‘..Hier en daar loopt van draaghout tot nokspar een keper (dakspanten) die verbonden is met de tegenoverliggende door een hanebalk (...) Maar vele daksparren loopen van muurplaat tot nok door en deze hebben die verbinding niet. (...) Op de doorsneden is deze afzonderlijke spanthistorie dus niet aangebracht..’.