KU-87 (23 september 1921)
Blerick (L.)
boerderij van M.H. Slaets
1:400
Bij deze zeer eenvoudige Noordlimburgse boerderij waren de voor het bedrijf noodzakelijke uitbreidingen zo gering gebleven, dat hier geen ontwikkeling was opgetreden naar de carrévorm. De dorsvloer en de bescheiden opslagruimte voor het ongedorste graan konden gemakkelijk in lengterichting achter de koestal worden aangebouwd. Deze boerderij had daardoor meer weg van het Brabantse langgeveltype dan van de Limburgse gesloten hoeve.
Hier waren bovendien een paar interessante oude elementen bewaard gebleven, zowel in de indeling als in de constructie. In de indeling was de driebeukige opzet nog geheel intact, ook in de woonruimten. Daar waren in de zijbeuken functies ondergebracht als melkkelder, ‘kamer’ (waarmee vermoedelijk een soort zitkamer werd bedoeld), spoelplaats en slaapruimten. De middenkamer, die ‘het hoes’ werd genoemd, diende als keuken en dagelijkse woonruimte. De voordeur kwam zonder portaal of gang rechtstreeks uit in deze kamer. Heel bijzonder was dat een klein trapje vanuit de woonkeuken direct in de diepe potstal voerde. Van een portaal of zelfs maar een voergang was geen sprake. In de stal stonden vier volwassen koeien en enig jongvee. De mest werd volgens Uilkema niet vaker dan tweemaal per jaar verwijderd, in augustus en april. Behalve het gewone plantaardige stalstrooisel bracht men in deze stal ook een laag aarde en zand, om het vloeibare gedeelte van de mest op te vangen. Deze met gier doordrenkte aarde werd dan in het voorjaar over het weiland verspreid als bemesting. De bovenste, vaste mest, werd gebruikt voor het bouwland. Achter de stal (en daarvan afgescheiden door een muur tot de gebintbalk) lag de dwarsdeel, waar werd gedorst. Daarboven werd op slieten ongedorste rogge geborgen. De rest van de oogst kwam in het langs de achtergevel gelegen graanvak, dat tot de nok werd volgestapeld. Daarnaast was nog ruimte voor een kleine paardestal.
Ook de constructie van deze boerderij was zeer eenvoudig. De gebintstijlen van de ankerbalkgebinten stonden op veldkeien; de kapconstructie bestond uit eenvoudige sporenspantjes gekoppeld door haanhouten. Uilkema noteerde met verbazing dat men hier voor de buitenmuren maar zeer beperkt gebruik had gemaakt van baksteen: boven een lage voetmuur bestonden de zijgevels geheel uit ongebakken leemsteen, ook wel ‘zonnebak’ genaamd. Ook enkele van de binnenmuren waren hieruit opgebouwd: ‘..geheel zongebakken steen, dat is steen van leem, die tot steen is gevormd en in de zon gedroogd..’.