KU-83 (15 september 1921)
Linne (L.)
boerderij van P. Maassen
1:400
Deze boerderij uit Midden-Limburg vertoonde evenals alle eerder besproken Limburgse voorbeelden een geheel gesloten carrévorm. Twee van de vier zijden werden hier gevormd door de haaks op elkaar aansluitende, forse bouwmassa's van woonhuis met koestal en schuur; de andere zijden bestonden echter alleen uit een muur met poort en verscheidene lagere aanbouwen, die stal- en werkruimten bevatten. Hier vond men onder meer een paardestal, schapehok, kalverhok en varkensstal, evenals een ‘stookhuis’ met bakoven. Ook langs de schuur bevonden zich aan de kant van de binnenplaats nog enkele aanbouwsels, met paarde- en varkensstallen. Het brede woonhuis bevatte net als bij de vorige opmeting verscheidene vertrekken naast elkaar. Rondom het centraal gelegen ‘hoes’, de dagelijkse woonruimte, lagen nog een eetkamer, een pronkkamer en twee slaapvertrekken. De woonhuisdeur kwam uit op de binnenplaats; in de buitenmuren van het complex bevonden zich alleen verscheidene ramen. Direct achter het woonhuis lag de koestal, die hiermee door middel van een binnendeur rechtstreeks in verbinding stond. De koestal was verdiept en het vee stond, evenals bij KU-82, met de koppen naar een smalle voergang gericht. Van een echte potstal was hier ondanks het lagere niveau van de stalvloer echter geen sprake meer. Uilkema noteerde op het veldwerk dat de stal iedere dag werd uitgemest. Alle mest werd gedeponeerd op de binnenplaats. De daar aanwezige mestvaalt was echter niet verdiept, zoals in het zuiden van de provincie meestal het geval was.
Hoewel Uilkema hier allerlei notities maakte over het complex als geheel, ging zijn aandacht uiteindelijk vooral uit naar de schuur. In zijn tekst over de Limburgse boerderij-ontwikkeling wordt dan ook alleen dit onderdeel beschreven, los van de rest van de boerderij. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat deze schuur ooit moest zijn verlengd, wat bleek uit de constructie van het achterste gedeelte, alsmede uit de afwijkende plaats van de daar aanwezige gebintstijlen. De schuur had oorspronkelijk dus maar vijf gebintvakken geteld, waarvan de middelste zou hebben dienst gedaan als dwarsdeel. De voor het werk veel praktischer zijlangsdeel, van waaruit alle tasvakken even goed bereikbaar zijn, zou hier pas later zijn geïntroduceerd. Uilkema zag in dit voorbeeld uit Linne een bewijs van zijn hypothese dat in Limburg de dwarsdeelschuur het oudste schuurtype was, dat pas later overal zou zijn verdrongen door de zijlangsdeelvorm.