KU-79 (9 september 1921)
Doenrade (L.)
boerderij van de Wed. Heuts
1:400
De plattegrond van deze grote gesloten hoeve vormde (wanneer men het later aangebouwde afdak opzij wegdenkt) een vrijwel volmaakt vierkant. Alle woon-, stal-, werk- en bergruimten lagen rond een binnenplaats en waren door muren van elkaar gescheiden; iedere afdeling was afzonderlijk toegankelijk vanaf de hof, zonder interne verbinding. Het grootste gedeelte van de binnenplaats werd ingenomen door de enorme mestvaalt, die 1,30 m diep was en omgeven was door een lage keermuur. Uilkema merkte op dat de bodem van de put niet was bestraat. De in de grond wegsiepelende meststoffen veroorzaakten in zo'n geval een sterke vervuiling van het gronden drinkwater. Rondom de mestvaalt liep een smal straatje, waarop de deuren van de verschillende ruimten uitkwamen. Het vertrek links naast de overbouwde poort diende als stookhok. Daar bevond zich een stookplaats waar het veevoer werd bereid en de was werd gedaan; ook werd hier de brandstof (kolen) bewaard. Het daaraan aansluitende woongedeelte bestond uit een gangetje met aan weerszijden kamers. In tegenstelling tot de rest van de hoeve, die aan de buitenzijde een nogal gesloten karakter had, bevatte de woonhuisgevel een groot aantal ramen met uitzicht op de buitenwereld en een afzonderlijke toegangsdeur. Boven het woongedeelte vond men slaapkamers en de ‘vruchtenzolder’, waar het gedorste graan werd bewaard. De doorsnede over het woonhuis laat zien dat het hier om een hoog, éénbeukig gebouw ging, met de balken opgelegd in de muren en een kapconstructie met dekbalkjukken. Door het brede dakoverstek werd het regenwater ver van de muren geloosd en bleef ook het straatje langs de gevel droog. Naast de woonruimten lag de paardestal met een kamertje voor de knecht. De zolder daarboven diende voor berging van het hooi en haksel waarmee de paarden werden gevoerd. Langs de achtergevel, tegenover de toegangspoort lagen kippenhokken en varkensstallen. De diepere bebouwing aan de rechterzijde bevatte de
koestal, nog meer varkenshokken en een graanschuur. De schuur had een indeling met een langs de tasvakken lopende brede dorsdeel, met de deuren rechtstreeks uitkomend op de weg. De oogstwagens hoefden daardoor niet over de binnenplaats te rijden, wat door de omvang van de mestvaalt ook niet mogelijk was. In de tasvakken en boven de deel kwam het ongedorste graan. Uilkema noteerde dat men rogge, haver en tarwe verbouwde, maar geen gerst in verband met de overlast die men bij dit gewas blijkbaar had van mussen. Buiten het complex, onder het aangebouwde afdak, bevond zich de rosmolen waarmee de dorsmachine werd aangedreven.