KU-73 (25 juni 1921)
Ingen (Gld.)
boerderij van Chr. van Ommeren
1:400
Behalve het hoofdgebouw trof Uilkema bij deze Betuwse boerderij een vrijstaand bakhuis, een schuurtje met varkenshokken en karnruimte, een schuur voor hout en werktuigen, een vierroedenberg annex mestput, een vijfroedenporberg en een veeschuur aan. De boerderij zelf, die volgens Uilkema uit omstreeks 1760 stamde, vertoonde in plattegrond aan één zijde een iets uitgebouwd voorhuis en aan de andere kant een kleine melkkelder met opkamer. Vermoedelijk betrof het dan ook een kruk- of T-huisvorm; het ontbreken van foto's van het hoofdgebouw maakt het echter onmogelijk hier het type met zekerheid te bepalen. Ook wat de opmeting betreft komt deze boerderij er wat mager af: een doorsnede wordt niet getekend. Uit het feit dat er over de constructie verder niets wordt gezegd mag waarschijnlijk worden afgeleid dat deze niet merkbaar afweek van die in de eerder diezelfde week gedocumenteerde, vergelijkbare boerderijen.
De meeste opmerkingen op het veldwerk betreffen de kapbergen, die op dat moment Uilkema's sterkste belangstelling hadden. De vierroedenberg had een verhoogde tasvloer met daaronder een potstal: ‘..voor jongvee, wordt gevuld met stroo en ontvangt de mest van het achterhuis. Op de hoeken “roe”; grondmuur rondom 3 dM. hoog, diep in de grond 1,5 M., daarboven 2 M. schot. Evenwijdig aan de grond loopen de “onderlanen” (boven 't schot, dus 2 M. boven de grond). Boven liggen de “bovenlanen”, daarop rusten de einden van de rietkap, die opvijzelbaar is. Op de onderlanen liggen balken, daarop slieten. Op de slieten kont graan en hooi: beneden 't hooi en daarop graan..’. De vijfroedenberg met por had een veel lagere tasvloer, die behalve op de centrale por en de bergroeden ook op een groot aantal tussenstijlen rustte. Bij een schets van deze constructie lichtte Uilkema toe: ‘..Por 1 M. hoog. De roeien zitten 2 M. in den grond, rusten niet op klippen (dit is zoo bij alle oude boerderijen). Deze palen (de tussenstijlen) zijn 1 M. hoog en rusten op gemetselde klippen. Deze stippellijnen (van roede tot roede) stellen voor de “onderlanen”, 1 M. boven den grond, rustende op de palen. Dit (de radiale stippellijnen) zijn de “liggers”, daarop slieten, daarop het hooi, daarboven graan. Langs de zijde van de kap liggen weer de “bovenlanen” van het midden der bovenlanen gaan juffers naar de spits, het dikke eind boven, verder nog 8 dunne juffers, niet geheel tot den spits..’.