KU-70 (16 juni 1921)
Lienden (Gld.)
boerderij ‘De Nieuwlandsche Bouwing’
van J.G. van den Poel
Dit welvarende boerderijcomplex uit de Betuwe telde maar liefst tien verschillende onderdelen: de boerderij zelf, een aangebouwde varkensstal, een naast het huis gelegen karnmolen, een bakhuis, een ‘dorsschuur’ met veestal, twee zesroedenbergen met schuurruimte op de begane grond, een overdekte mestvaalt of vaaltstal, een grote schuur met veestal en een vijfroedenberg.
Het hoofdgebouw, dat volgens een aantekening op het veldwerk uit 1770 moest dateren, was een grote T-huisboerderij. Het voorhuis met de nok in dwarsrichting had een indeling met grote middenkamer, de voornaamste woonruimte, een gang tussen voordeur en achterhuis en enkele kleinere vertrekken aan weerszijden. Aan de kant van de gang lagen een spoelruimte, melkkelder en opkamer; aan de andere kant van de woonkamer bevonden zich slaapruimten, waaronder een tweede kelder lag, die als wijnkelder diende - een teken van een hoge levensstandaard! In het achterhuis was de stalruimte voor het grootste deel als paardestal in gebruik. Hier bevond zich ook een knechtenkamer, met kijkgaten naar de paardestal. Aan de achterzijde was de boerderij verbonden met een bijgebouw dat een varkensstal bevatte alsmede een bergplaats voor voer en een sopketel, waarin het varkensvoer werd bereid.
Naast het voorhuis stond een achthoekig gebouwtje met daarin de karnmolen, die via een as door de buitenmuur verbonden was met de in het hoofdgebouw opgestelde karn. Het karnhuis had eenzelfde soort kap als een hooiberg en een opbouw met 20 cm grondmuur, waarboven 1 m schot. De meeste aandacht besteedde Uilkema hier echter aan de kapbergen, de schuren en de vaaltstal. De grote zesroedenbergen hadden een verhoogde tasvloer, die gedeeltelijk rustte op een centrale kolom, de zogenaamde por; men spreekt daarom ook wel van porbergen. De ruimte onder de tasvloer was afgetimnmerd en diende als schuur met stal- of bergruimte. Bij een van de porbergen was deze ruimte als potstal in gebruik; Uilkema maakt hier de volgende aantekeningen in telegramstijl: ‘..stenen por; houten wand, hoog 1.80 M., daaronder een grondmuur, hoog 1 dM. en diep 1 M. Deze stal is dus één M. diepe potstal. Bergplaats voor onafgedorschte granen. Onder de zolder wordt vee gestald, nl. kalveren en jonge paarden, ± 10 kalven en 4 veulens. “Roeien” hoog 11 M. overdekt met rietkap..’. De onderruimte van de andere berg werd gebruikt als stalling voor wagens en werktuigen. Over de constructie van de verhoogde tasvloer staat genoteerd: ‘..De stippellijnen stellen voor de balken die loopen van de top der gemetselde por tot de draaghouten (boven het houten schot om de berg), die van buiten tegen de roeien zijn bevestigd door er een ijzeren bout door te slaan. Op de balken liggen slieten en rijshout. Daarboven wordt onafgedorscht koren geborgen. Alles is overdekt met een beweegbare strookap. De balken liggen 2.20 M. boven den grond..’. De vijfroedenberg bevatte alleen ongedorst koren, dat aan de onderzijde werd beschermd door een grondmuur van een halve meter hoog. Bij deze boerderij ontbrak de open mestvaalt; alle mest werd in een overdekte schuur, de zogenaamde vaaltstal, gedeponeerd. Deze
mestput was twee meter diep en de mest reikte tot één meter boven het maaiveld. Hierin liet men de hele winter jongvee los rondlopen, waardoor de mest goed werd vermengd. De zolder van de vaaltstal diende als bergplaats voor stro, dat als strooisel bij de mest werd gevoegd. In wezen ging het hier dus om een modern soort van potstal, met als doel een zo groot mogelijke hoeveelheid mest te verkrijgen voor de akkerbouw. De koestallen in de beide vrijstaande schuren waren alle van het meer hygiënische grupstaltype met gierafvoer.
Het betrof hier duidelijk een vooruitstrevend bedrijf, waarbij zowel de akkerbouw als de veeteelt intensief werden beoefend. Bij zijn beschrijving van één van de kapbergen maakte Uilkema een aantekening waaruit blijkt dat het hier mogelijk om een pachtbedrijf ging. Hij noteerde daar namelijk dat het stro op deze boerderij niet mocht worden verkocht maar volledig tot mest werd verwerkt. Een dergelijke voorwaarde werd wel vaker in pachtcontracten opgenomen. Het betrof hier een waarborg voor de eigenaar dat de pachter de akkers voldoende zou bemesten om uitputting van de grond te voorkomen.