KU-64 (26 mei 1921)
Beemster (N.-H.)
boerderij van A. Bos
1:400
Deze boerderij zou na Uilkema nog door heel wat andere onderzoekers worden bestudeerd en gefotografeerd en heeft sindsdien landelijke bekendheid gekregen onder de naam ‘De Eenhoorn’. Het gebouw, dat uit 1682 dateerde, heeft een voorgevel met een opvallende, haast stedelijke architectuur, die enigszins doet denken aan de grachtenhuizen van de Amsterdamse bouwmeester Vingboons. Een dergelijke boerderij werd niet door of voor de boer zelf gebouwd, maar in opdracht van een stedelijke grootgrondbezitter, die zich hiermee niet alleen verzekerde van een bron van inkomsten (de boerderij werd verpacht) maar tevens van een representatief zomerverblijf. Door velen wordt De Eenhoorn, die nog steeds bestaat en inmiddels gerestaureerd is, beschouwd als een van de fraaiste voorbeelden in dit genre. Uilkema, die veel meer in de bedrijfstechnische dan in de architectonische kant van boerderijen geïnteresseerd was, noteerde hier echter alleen gegevens over indeling en ruimtegebruik. Aan de later door anderen bezongen schoonheid van de rijkversierde bakstenen pilastergevel wijdde hij geen woord, al legde hij deze wel vast op een foto.
Het front van de boerderij had over de volle breedte een woonfunctie. De bedrijfsruimten bevonden zich zoveel mogelijk uit het zicht aan de zij- of achterkant van het gebouw, waar de wanden grotendeels van hout waren. De vertrekken achter de fraaie stenen voorgevel waren oorspronkelijk uitsluitend bestemd voor gebruik door de eigenaar. Bij de rechter kamer noteerde Uilkema weliswaar dat het hier ging om een opkamer met melkkelder, maar de latere onderzoeker Brandts Buys toonde aan dat ook deze kelder in opzet niet bij het landbouwbedrijf hoorde, maar een souterrain-keuken voor het herenhuis moest zijn geweest. De pachtboer woonde in die tijd alleen in de ruimten achter het voorhuis, die via een gangetje in verbinding stonden met de herenkamer. Het gezin had de beschikking over een ‘kamer’ en een ‘winterkamer’; een groot deel van het jaar zal men echter in de stal hebben gewoond. De herenkamer deed ten tijde van Uilkema's bezoek overigens niet meer als zodanig dienst, maar was door de boer zelf in gebruik genomen als pronkkamer. Verder tekende hij aan, dat het achterste gedeelte van de koehuisstaart vroeger als zomerwoning en ‘kaasplaats’ diende. Hier bevond zich tevens een stookplaats. De ruimte tussen stal en deel aan de achtergevel had de functie van zoutkamer, waar de kaas werd gepekeld. Op het veldwerk staat genoteerd dat de kaas na deze behandeling 's zomers op de dan lege koestal werd bewaard en 's winters op de deel.