KU-56 (21 april 1921)
Midsland, Terschelling (Fr.)
boerderij van R. de Zeeuw
1:400
Deze boerderij dateerde uit 1859 en week in één opzicht sterk af van de ‘gewone’ Terschellingse boerderij. De dwarsdeel bevond zich hier niet tussen twee tasvakken in, zoals meestal het geval was, maar grensde direct aan de achtergevel, waarin zich ook de deeldeuren bevonden. Afgezien van deze eigenaardigheid, die van buitenaf ten onrechte de indruk zou kunnen wekken van een opzet met middenlangsdeel, volgt de indeling verder de op Terschelling gebruikelijke lijnen. De koestal had de gebruikelijke plaats in de zijbeuk, met de koestanden tegen de scheidingswand met de tasvakken. Van deze opstelling werd door Uilkema op de achterzijde van het veldwerk een doorsnede getekend, ter verduidelijking met een koe op stal. Daarbij liet hij zien dat voor de voedering een gangetje werd vrijgemaakt in het tasvak, langs het schot tussen stal en tasvak (op de tekening aangegeven door middel van een stippellijn): ‘..Hier wordt een gang in het hooi geplukt als de koeien op stal komen. De gang in het hooi wordt geplukt met een “hooiplokker”..’. Aan het einde van de koestal, in de smalle dwarsgang tussen woon- en bedrijfsgedeelte, werd gekarnd. Uilkema noteerde dat zich hier zowel karn als karnmolen bevonden. Gezien de geringe omvang van deze ruimte kan het hier niet om een door paardekracht aangedreven werktuig zijn gegaan, maar om een vorm van handkarn of wellicht om een tredmolen voor een hond. Dicht bij deze karnhoek was in de hoek tussen schuur en woonhuis een zomerwoning uitgebouwd, waar vermoedelijk ook de verdere zuivelverwerking plaatsvond. Uit de uitgebreide bijschriften bij deze opmeting blijkt verder dat zich hier bij de achterste gebinten een tweede, verwijderbare gebintbalk, bevond, waarop een verwijderbare zoldering rustte. Evenals bij de hiervoor besproken boerderijen diende dit om het binnenbrengen van de hooioogst te vergemakkelijken. Wanneer al het hooi binnen was werd de zoldering weer
aangebracht en gebruikt voor de opslag van graan. Op het veldwerk werd deze constructie als volgt beschreven: ‘..Het gebint c-d heeft 1½ M. onder de hoofdbalk een tweede hoofdbalk liggen, door kettingen hangende aan de hoofdbalk. Die losse hoofdbalk wordt weggenomen tijdens het binnenrijden van de oogst. Als de vakken gevuld zijn, wordt die balk opgehangen en dient dan tot steun van de tielinghouten. Onder aan het (andere) gebint hangt natuurlijk nog zoo'n losse balk voor hetzelfde doel. Op de tielinghouten worden granen geborgen. Zijn deze afgedorscht dan komt er boonen op en het afgedorschte stroo gaat op het hooi en op de tieling boven de koeien..’.