KU-45 (28 april 1921)
Stroe, Wieringen (N.-H.)
boerderij van C. Sprenkeling
1:400
In de kop van Noord-Holland, op het toenmalige eiland Wieringen, documenteerde Uilkema in enkele dagen tijd vier boerderijen, waaronder drie exemplaren (KU-45, KU-46 en KU-48) met de L-vormige opzet die zo karakteristiek is voor de oude Wieringse boerderij. Deze vorm was, naar Uilkema ontdekte, ontstaan uit het oude, langgerekte, Noordhollandse woonstalhuistype door latere aanbouw van een tasschuur. Deze ontwikkelingsgeschiedenis had haar sporen nagelaten in de indeling van de gebouwen. Van buitenaf lijken stal- en tasruimte hier deel uit te maken van één en dezelfde schuur, maar binnen bleef de afscheiding tussen deze ruimten bewaard als herinnering aan de oude situatie. In de stal stonden de koeien met de koppen naar deze scheidingsmuur, de buitenmuur van het oude gebouw. De koestal lag hier dus sedert de aanbouw van de schuur aan een binnenmuur, in plaats van op de in Noord-Holland gebruikelijke plaats langs een buitenmuur. Voor elke stal vond men een voederluik, waardoor het hooi vanuit de bergruimte rechtstreeks in de stal kon worden gegooid. Afgezien van deze punten had de stal echter volledig haar oude Noordhollandse, c.q. Friese indeling behouden, met schotten tussen de dieren en een grup achter de koestand langs. Op het veldwerk maakte Uilkema een schetsje van de stalindeling, waarbij hij enkele bijzonderheden noteerde: ‘..koeschotten loopen door op de oude Wieringer manier tot voorbij 't stijltje en dan met een boog naar de rand der groep..’ en: ‘..de rollaag achter op de standplaatsen heet “groephout” en is nu van steen..’. De tweebeukige schuur bevatte naast bergruimte voor de oogst ook een wagenhuis en een dorsvloer, de ‘dars’. De constructie bestond uit gebinten met opgelegde balken, met een overstek aan de kant van de dorsvloer. Dat de dars niet alleen voor dorswerk werd gebruikt maar ook voor andere werkzaamheden diende blijkt uit de zich
hier bevindende uitgebouwde schoorsteen met vuurpot. Het woongedeelte telde ten tijde van de opmeting drie vertrekken: een voorhuis dat als portaal diende, de keuken en de zogenaamde ‘bovenheerd’, de dagelijkse woon- en werkruimte. Uilkema noteerde echter dat keuken en voorhuis ooit één geheel hadden gevormd; de houten binnenwand was hier secundair. De zolder boven het woonhuis diende als bergruimte voor het gedorste graan; boven de voordeur bevond zich in de voorgevel een oogstluik. Blijkens het jaartal dat, naar Uilkema vermeldde, in gele steentjes in een van de gevels was ingemetseld, dateerde de boerderij in opzet nog uit 1663.