KU-26 (1917)
Oosterend, Terschelling (Fr.)
boerderij van A.J. Mier
1:400
De hier afgebeelde Terschellingse boerderij geeft een goed beeld van een op dit eiland betrekkelijk algemeen voorkomend ouder type met smal, lang uitgebouwd voorhuis en daarachter een hogere en bredere schuur, een soort koprompvorm. Het driebeukige bedrijfsgedeelte had de dorsvloer in dwarsrichting. Deze dwarsdeel was van buitenaf herkenbaar aan de hoge deeldeuren in de zijgevel, die op Terschelling meestal onder een afzonderlijk dakje lagen, dat ‘kapel’ werd genoemd. Aan weerszijden van de deel bevonden zich tasvakken die bij het hier besproken voorbeeld beide voor hooiberging dienden. De koestal lag in de zijbeuk en gedeeltelijk langs de achtergevel; deze stal had de vorm van een grupstal zonder voergang, waarbij het vee twee aan twee tussen houten schotten stond, met de koppen naar een wand. Ditzelfde principe komt ook in Friesland, Groningen en Noord-Holland voor en wordt wel het Friese staltype genoemd. Over het algemeen liggen de koestanden daarbij echter tegen een buitenmuur in plaats van, zoals hier op Terschelling, tegen een binnenwand. Uilkema, die alleen bekend was met de gewone Friese stal, besteedde veel aandacht aan deze afwijkende vorm waarvan hij aanvankelijk niet eens zeker was of deze nog wel tot het Friese type mocht worden gerekend. Later zou hij dezelfde indeling echter ook tegenkomen in andere delen van het land (onder meer op het eiland Wieringen en in de Friese streek 't Bildt) en tot de conclusie komen dat dit een afwijkende vorm moest zijn van het Friese staltype. Hij noemde deze vanaf dat moment de ‘omgekeerd Friese stal’. De ontstaansreden van deze omgekeerde opstelling moet vermoedelijk worden gezocht in het feit dat het vee hiermee rechtstreeks vanuit de tasvakken kon worden gevoerd. (Bij de gewone Friese stal moest het hooi eerst vanuit de tasruimte naar de stalgang worden gedragen en vervolgens van achteraf tussen de koeien door op de stal worden geworpen, wat aanzienlijk meer werk was.) De
Terschellingse koestanden lagen tegen het tasvak aan en waren voorzien van voederluiken in de scheidingswand; in de hooistapel werd langs deze wand een gangetje of tunnel vrijgehouden van waaraf men het hooi door de luiken rechtstreeks op de stal kon deponeren. Aan het einde van de stal was een smalle ruimte afgescheiden die als karnhoek diende. In de tegenoverliggende zijbeuk vond men een vertrek dat zomerwoning werd genoemd en waar door het gezin in de drukke zomermaanden overdag werd gewoond. Het voorhuis met de stookplaats werd dan alleen gebruikt als slaapruimte.