KU-18 (1920)
Ansen (Dr.)
boerderij van E. ten Brinke
1:400
Dit volgens aantekeningen op het veldwerk uit 1811 daterende gebouw geeft een goed beeld van de traditionele indeling van de oude Drentse boerderij. De middenbeuk van het bedrijfsgedeelte bevatte de open deel; de deeldeuren lagen aan het einde daarvan, in het midden van de achtergevel. De deuren lagen bovendien iets terug ten opzichte van de gevel en bevonden zich ter plaatse van het laatste gebint. Deze inspringing werd ‘onderschoer’ genoemd; aan weerszijden daarvan bevonden zich paarde- en varkensstallen. In de zijbeuken aan weerszijden van de deel lagen de koestallen, met aan één kant potstallen en aan de andere kant een modernere grupstal met voergoot. De staldeur voor het vee bevond zich aan de zijde van de grupstal in de achtergevel; de mest werd in beide gevallen verwijderd door lage deurtjes in de zijgevel. Ook het voorhuis had nog de oude opzet bewaard, met zijn driebeukige indeling en grote centrale woonruimte. De stookplaats met rookafvoer, waaronder nog in 1920 een open vuur werd gestookt, lag aan de voorgevel tussen de ramen in. Ook de voordeur kwam nog rechtstreeks uit in deze woonruimte, die met rode en groene plavuisjes (‘estriken’) was gevloerd. Onduidelijk is echter de functie van twee vlak naast elkaar gelegen deuren in de scheidingswand tussen woonkeuken en deel. Mogelijk was de deur om onbekende reden ooit verplaatst en ging het hier in één van de twee gevallen om een dichtgezette muuropening, die echter niet als zodanig op de tekening werd aangemerkt. De zijbeuken in het voorhuis waren nog slechts door houten schotten afgescheiden van de middenkamer en bevatten diepe bedsteden aan de ene kant en een spoelruimte annex karnkamer, plus kleine melkkelder met opkamer aan de andere zijde. Achter de scheidingsmuur, dichtbij de karnruimte, bevond zich de door paardekracht aangedreven karnmolen.
In het achterhuis werd op de balken traditioneel alleen de graanoogst bewaard, die op de Drentse zandgronden veelal hoofdzakelijk uit rogge bestond. Het hooi sloeg men op in de vrijstaande schuur achter het huis: een éénbeukige schuur met dwarsdeel en potstal, waarin vermoedelijk ook alle mest uit de grupstal werd verzameld. Deze bijschuur bestond nog vrijwel geheel uit hout; alleen langs het potstalgedeelte had men gebruik gemaakt van grondmuren, naar Uilkema noteerde. Aan het andere einde van de schuur lagen de varkensstallen. Naast de boerderij bevond zich op het erf nog de gebruikelijke put en een vrijstaand bakhuisje.