KU-15 (1920)
Nuil (Dr.)
boerderij van F. Tol
Deze Drentse opmeting (de eerste die hier na het begin van Uilkema's landelijke onderzoek werd gemaakt) toont een oude boerderij van het driebeukige halletype met open middenlangsdeel en de deeldeuren
1:400
in de achtergevel. De in 1920 gemaakte foto's laten zien dat de voorgevel (met de jaartalankers uit 1750) ten tijde van Uilkema's bezoek nog grotendeels in de oude staat verkeerde. De achtergevel zal, gezien de staat van het metselwerk, al eens vernieuwd zijn geweest. Bovendien bevonden de deeldeuren zich hier in het vlak van de achtergevel in plaats van, zoals bij oude boerderijen uit deze streek veelal het geval is, terugliggend in de ‘onderschoer’. Recentere foto's, uit 1948, laten zien dat later ook de voorgevel werd vernieuwd. In 1920 was niet alleen het exterieur maar ook de indeling van het woonhuis nog traditioneel, met driebeukige opzet en volledig intacte gebintconstructie. De grote middenkamer was in gebruik als woonkeuken. De stookplaats lag aan de voorgevel tussen de beide vensters in; ten tijde van Uilkema's bezoek stookte men hier nog een open vuur. De middenkamer was afgescheiden van de zijruimten door een houten schot. Aan één kant van de kamer bevond zich daarachter een bedstedenwand en aan de andere kant lag een melkkeldertje met opkamer en een karn- annex spoelruimte (‘geut’ genaamd). Achter de bedsteden liep tenslotte nog een vanuit de stal bereikbaar gangetje waarvan de functie niet duidelijk is. Deze restruimte zou volgens Uilkema ooit bij de bedsteden zou hebben gehoord: ‘
..vroeger de bedden tot de muur..’. De hoofdtoegang tot het woongedeelte lag in de zijgevel en kwam uit in de geut, die dus tevens als portaal diende en in verbinding stond met de woonruimte. Direct achter de scheidingswand tussen voor- en achterhuis lag de karnmolen, waarmee de in de geut staande karn werd aangedreven. De middenbeuk in het achterhuis werd geheel in beslag genomen door de brede open deel, waar werd gedorst en waar ook allerlei andere werkzaamheden plaatsvonden; in de zijbeuken lagen de stallen. Aan de ene kant bevond zich een voor het begin van deze eeuw in Drenthe
moderne gemetselde grupstal voor het melkvee, aan de andere kant lagen nog de oude, een halve meter diepe potstallen (vermoedelijk voor jongvee) en de paardestal. In alle gevallen stond het vee met de koppen naar de deel gericht, van waaraf het werd gevoederd. De mest werd verwijderd door mestdeurtjes of -luiken in de zijgevels. Op de slietenzoldering boven de middenbeuk werd het ongedorste graan bewaard.
Behalve het hoofdgebouw stond er op dit erf nog een vrijstaande schuur, die deels voor hooiberging en deels als schapehok diende. Het hooi werd hierin vanaf de grond opgestapeld (dit in tegenstelling tot de zolderberging in het hoofdgebouw). Dit gedeelte van de schuur was smaller dan de aansluitende schapestal; hier was één zijbeuk weggelaten, waardoor in de hoge zijwand voldoende plaats was ontstaan voor de grote deeldeuren. Deze kant van het gebouw had geheel houten wanden zonder grondmuur. De andere gevels hadden een grondmuur van wisselende hoogte, met daarboven een houten opbouw. Vooral bij het schaapskooigedeelte was een stenen grondmuur noodzakelijk; bij deze twee voet diepe potstal zou de ammoniakrijke mest de voet van de houten constructie anders teveel aantasten. Als stalstrooisel werd hier vooral plaggen en stro gebruikt en de mest werd twee maal per jaar verwijderd.