KU-11 (1920)
Mildam (Fr.)
boerderij van A.J. Hoekstra
1:400
Deze opmeting laat zien dat in het Zuidoostfriese gebied ook gewone Friese boerderijen werden gebouwd, zij het met enkele karakteristieke, streekgebonden trekjes. In hoofdopzet betrof het hier een soort koprompboerderij met uitgebouwd woonhuis en grote schuur. Het woonhuis was min of meer tweebeukig; naast de woonruimte bevond zich lager gedeelte met voordeur en gang. Achter de kamer vond men vier bedsteden, met daaronder een kleine kelder. Twee van de rug aan rug gelegen bedsteden waren bereikbaar vanuit het voorhuis en twee vanuit het achterhuis. Het bedrijfsgedeelte zou men zowel wat de constructie als wat het grootste gedeelte van de indeling betreft kunnen classificeren als ‘Friese schuur’. Deze had de gebruikelijke dekbalkgebinten (Uilkema tekende aan: ‘..Friesche gebinten..’), grondtas in de middenbeuk, zijlangsdeel in de ene en stal in de andere zijbeuk. Alleen de grote potstal langs de achtergevel verraadt dat het hier toch om een bedrijf op de zandgronden ging, waar men voor het gemengde bedrijf een veel grotere behoefte aan mest had dan in de kleistreken. Blijkens een notitie op het veldwerk werd op de zolder boven de potstal ongedorst graan bewaard. De beide grote tasvakken in de middenbeuk dienden alleen voor hooiberging. Het eerste gebintvak achter het woonhuis was volledig van de beide andere afgescheiden en bevatte een ruimte die als zomerwoning diende. Uilkema noteerde dat de zolder boven dit vertrek als zaadzolder werd gebruikt. De ruimte naast de zomerwoning diende als werkruimte voor de zuivelbereiding; hier stond de karnmolen, dicht bij zowel de stal als de melkkelder. De aanwezigheid van de karnmolen geeft aan dat de zuivelproduktie op dit bedrijf van betekenis was. Vermoedelijk werd de hygiënischer grupstal vooral gebruikt voor het melkvee en hield men het jongvee in de potstal.
Over de hoofdvorm van de schuur en de constructie ervan maakte Uilkema nog enkele aanvullende opmerkingen. Op de plattegrond is te zien dat het eerste en laatste gebint tegen een eindgevel stonden. Er was hier dan ook geen sprake van het elders in Friesland gebruikelijke schilddak; zowel voor als achter was de gevel hoog, met alleen een kleine afschuining, het ‘wolfeind’. Uit dit alles maakte Uilkema op dat het hier in opzet zou zijn gegaan om een constructie met zadeldak, zoals bij het oude Zuidoostfriese type algemeen voorkwam: ‘..dus de gebinten staan in de vóór- en de achtermuur der schuur. Dit is een bewijs dat hier vroeger de vóór- en achtergevel recht waren. De hove (= wolfeind) heeft zich later ontwikkeld..’.