Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
8 De resultaten van het onderzoekDe grote lijnenUilkema's inspanningen tijdens zijn in totaal bijna twintig jaar durende boerderij-onderzoek hebben op zeer verschillend niveau tot resultaten geleid, die het boerderij-onderzoek hier te lande voor langere tijd en in verschillende mate zouden beïnvloeden. Allereerst bracht zijn onderzoek, zoals in hoofdstuk 5 uitvoeriger werd betoogd, binnen het boerderij-onderzoek in Nederland een principiële koerswijziging teweeg, waardoor de oude statische benadering van de historische boerderij uiteindelijk werd ingeruild voor een dynamischer visie en het brede typologische overzicht voor langere tijd plaats maakte voor diepgaand deelonderzoek. Ook de aandacht die Uilkema besteedde aan de bedrijfstechnische aspecten van de boerderij en de nadruk die hij legde op de landbouwkundige en functionele oorzaken van de waargenomen veranderingen zouden algemeen navolging vinden. Wat betreft het brongebruik bij het historisch boerderij-onderzoek werd hiermee bovendien voor de eerste maal het belang onderkend van bouwhistorisch onderzoek en gedegen documentatie van de objecten, en van het gecombineerde gebruik van documentaire gegevens en archivalische afbeeldingen. Hiermee werd de basis gelegd voor het moderne onderzoek en het huidige vakgebied, zowel voor wat betreft de visie op het onderzoek als voor de benadering van de historische boerderij.
Daarnaast is als tastbaar resultaat van Uilkema's werk de grote hoeveelheid documentatie bewaard gebleven, waarmee ook de na hem komende generaties onderzoekers hun voordeel konden en kunnen doen. Zijn opmetingen en foto's van thans veelal afgebroken of onherkenbaar veranderde boerderijen vormen een belangrijke bron van gegevens voor huidig en toekomstig onderzoek. Onder de door hem gedocumenteerde boerderijen bevinden zich verschillende zeldzame voorbeelden van bijzondere, inmiddels vrijwel verdwenen huistypen. Zo toont de collectie opmetingstekeningen verschillende exemplaren van het oud-Friese langhuistype, merkwaardige overgangsvormen in de Noordhollandse ontwikkeling en zeldzame vroege ontwikkelingsfasen van de Zuidlimburgse boerderij. In Drenthe vestigde Uilkema de aandacht op de laatste booën en in Zeeland maakte hij melding van de curieuze en thans geheel verdwenen Schouwse stolp. Op Terschelling ontdekte hij een zeldzaam voorbeeld van de tweebeukige huisvorm die daar, naar men thans aanneemt, aan de huidige vormen moet zijn voorafgegaan, evenals op Ameland. In Twente en de Achterhoek slaagde hij erin verscheidene boerderijen te traceren die nog volledig als los hoes functioneerden. Daar komt bij dat de meeste van de door Uilkema in de jaren twintig onderzochte boerderijen op dat moment nog grotendeels op de oude wijze werden gebruikt, waardoor de inrichting elementen bevatte, die in de daaropvolgende decennia door de modernisering en schaalvergroting van het landbouwbedrijf en de verburgerlijking van het woongedrag op het platteland onherroepelijk zouden verdwijnen. Behalve voor het boerderij-onderzoek zelf is het verzamelde materiaal ook van waarde voor andere disciplines, door de grote hoeveelheid gegevens die het bevat op landbouwhistorisch, bouwhistorisch en lexicografisch gebied. Vooral de notitieboekjes en de veldwerktekeningen bieden veel aanvullende informatie over terminologie en over landbouwkundige of bouwkundige ontwikkelingen in de verschillende streken. In de nagelaten teksten wordt op veel van dergelijke voor de boerderijgeschiedenis belangrijke processen nader ingegaan. Zo nam Uilkema in de Noordbrabantse tekst een uitgebreide beschrijving op van het gebruik van de sopketel voor de bereiding van het veevoer en vestigde hij de aandacht op de daarmee mogelijk samenhangende ontwikkeling van de stookplaats in deze provincie. In Friesland beschreef hij de overgang naar fabrieksmatige zuivelbereiding en de gevolgen die dit met zich meebracht voor de boerderijbouw in deze provincie. Elders besteedde hij aandacht aan het functioneren van de potstallen en aan de geleidelijke verdwijning van deze stalvorm | |
[pagina 632]
| |
op de zandgronden van Noord-Limburg en Brabant. De relatie tussen bedrijfsgrootte, omvang van de veestapel en benodigde hooiopslag in Noord-Holland, de wijze van voedering en drenking van het vee in de verschillende streken, de capaciteit van hooibergen, de bouw van plaggenhutten, het gebruik van leemsteen en het nut van het kalken van beleemde vlechtwerkwanden, stalventilatie, methoden van mestbewaring; al deze en nog veel meer wetenswaardigheden en zaken van algemeen belang komen in de bewaard gebleven teksten al dan niet in breder verband aan de orde.
En tenslotte zijn daar nog de door Uilkema geformuleerde theorieën over de herkomst van de diverse door hem bestudeerde huisvormen en hun feitelijke historische ontwikkeling. Veel van de gedachten die hij hierover ontwikkelde weken in meer- of mindere mate af van de in zijn tijd algemeen heersende mening. Hoewel lang niet al zijn ideeën door later onderzoek zouden worden bevestigd, bleken veel van de door hem opgestelde en gepubliceerde theorieën toch een hechte basis om op door te werken. Verscheidene van zijn niet-gepubliceerde en daardoor onbekende ideeën en vondsten werden vele jaren later opnieuw door anderen ontdekt en eerdere publikatie van deze gegevens had hier dus veel tijd kunnen besparen. De gedachten die Uilkema over de geschiedenis van de Nederlandse boerderijen ontwikkelde en ten dele ook op schrift stelde, kunnen worden onderverdeeld in enerzijds de regionaal gebonden theorieën over de boerderij-ontwikkeling in de afzonderlijke delen van het land en anderzijds die welke de grote lijnen van de geschiedenis en de verwantschap tussen de verschillende huisvormen betreffen. Over dit laatste is echter geen voltooide tekst van zijn hand bewaard gebleven; hierover bestaan alleen incidentele aanwijzingen, her en der verscholen in de correspondentie of in de door hem geschreven provincieteksten. Voor zover deze fragmentarische en vaak uitgesproken duistere aanwijzingen thans nog kunnen worden verklaard, zal dit moeten gebeuren tegen de achtergrond van zijn in de voorgaande hoofdstukken beschreven ideeën over de verschillende plaatselijke ontwikkelingen. De eerdere keuze voor een provinciegewijze opzet van deze hoofdstukken bood als voordeel dat hiermee niet alleen aan de uiteindelijke regionale theorieën maar ook aan de totstandkoming daarvan aandacht kon worden besteed. Bij de vraag naar Uilkema's ideeën aangaande de grote lijnen van de boerderijontwikkeling doet zich thans echter het nadeel van deze benadering voelen, doordat men in de grote hoeveelheid gegevens gemakkelijk het overzicht over zijn uiteindelijke conclusies verliest. Een korte samenvatting van Uilkema's belangrijkste regionale vondsten en theorieën is daarom noodzakelijk alvorens dieper kan worden ingegaan op de eventuele grotere verbanden binnen de door hem vastgestelde ontwikkeling. In dit resumé zal voor zover mogelijk de volgorde van de voorgaande hoofdstukken worden aangehouden. | |
Samenvatting van de belangrijkste resultaten per gebiedAllereerst ontdekte Uilkema in Friesland het oude lage woonstalhuistype metFriese kophalsrompboerderij te Nieuwe Bildtdijk
vrijstaande hooiberg als voorloper van de grote boerderijvormen met aangebouwde schuur, de kophalsromp- en de stelpboerderij. Hoewel hij lang ten onrechte meende dat het door hem beschreven langhuistype uitsluitend als uitgangspunt had gediend bij de ontwikkeling van het weidebedrijf zou hij later, onder invloed van door anderen verricht onderzoek, op deze gedachte terug komen; zelf beperkte hij zich echter in zijn latere teksten tot de ontwikkeling van de boerderij in de weidestreken. Daarbij ging hij onder meer nader in op de vroegere indeling van het oude huistype. De nog door hem aangetroffen voorbeelden telden steeds drie afdelingen, namelijk woning, werkruimte en rundveestal, die, door muren gescheiden en elk van een afzonderlijk dak voorzien, achter elkaar lagen. Door voortgezet onderzoek slaagde Uilkema er echter in een reconstructie van de hieraan voorafgaande oudere opzet samen te stellen. Daarbij betoogde hij onder meer dat werk- en stalruimte hier vroeger in open verbinding hadden gestaan, terwijl hij tevens de mogelijkheid open hield dat ook de scheiding tussen woon- en bedrijfsgedeelte ooit weleens minder | |
[pagina 633]
| |
volledig kon zijn geweest. Bovendien stelde hij dat de ruimte voor de zuivelbereiding in het oude langhuis in opzet slechts had bestaan uit de open werkvloer tussen woonruimte en stallen. Vervolgens beschreef hij van stap tot stap hoe de ruimten voor de zuivelbereiding (karnhuis, melkkelder en zomerwoning) zich vanuit dit primitieve stadium geleidelijk hadden ontwikkeld tot de situatie zoals men die tegen het einde van de vorige eeuw algemeen aantrof. Daarnaast onderzocht hij hier de verschillende fasen van de samenvoeging van stal- en tasruimte bij de overgang van langhuis met afzonderlijke oogstberging naar kophalsrompboerderij met gecombineerde staltasschuur. Hierbij werd vooral veel aandacht besteed aan de ruimtelijke ontwikkeling van het bedrijfsgedeelte in relatie tot de constructieve mogelijkheden. Eén van zijn conclusies luidde dat de constructieve problemen verbonden aan het realiseren van een voldoend brede zijbeuk voor de rundveestal er tenslotte toe hadden geleid, dat de oorspronkelijk dubbelrijïge stal van het oude langhuis op den duur werd vervangen door een opzet met enkele stalrij. Bij de schuurontwikkeling als geheel hield hij bovendien de mogelijkheid open dat de andere zijbeuk, met de deel, pas in een later stadium aan het gebouw zou kunnen zijn toegevoegd. Vervolgens beschreef hij hoe de plattegrond van de voltooide kophalsrompboerderij zich uiteindelijk verdichtte tot de stelpvorm, doordat als laatste onderdeel ook de woonvertrekken onder het grote schuurdak werden opgenomen; Uilkema beschouwde de stelp dan ook als een logische laatste stap in de ruimtelijke ontwikkeling van de Friese boerderij. Met deze vorm zou hier bovendien een einde zijn gekomen aan het principe van geleidelijke ontwikkeling. Het volgende, in het begin van deze eeuw ontstane, nieuwe huistype voor het veeteeltbedrijf, de ‘nieuw-Friesche greidboerderij’, was een zuiver rationele schepping, die een volledige breuk betekende met de traditionele boerderijvormen. Zuidoostfries dwarsdeeltype te Fochteloo
Hoewel de nadruk in Friesland dus sterk op de weidestreken lag, verrichtte Uilkema ook onderzoek in andere delen van de provincie. Zo bestudeerde hij in zuidoost-Friesland de van de overige Friese boerderijen afwijkende dwarsdeeltypen met middenpotstal en ankerbalkgebinten, echter zonder te kunnen besluiten over de herkomst van dit type. De hier eveneens voorkomende haakse boerderijvorm onderkende hij echter terecht als een latere uitbreiding van het oude rechthoekige gebouw, door aanbouw van een nieuwe, meestal ‘Friese’ bijschuur. Ook in de Noordfriese streek 't Bildt werd een L-vormig boerderijtype gedocumenteerd, waarin zich bovendien een afwijkende stalindeling bevond; de koestal lag hier niet, zoals gebruikelijk, tegen de buitenmuur maar tegen de scheidingswand met het tasvak. Noch over de ontwikkeling van de Bildtse, noch over de Zuidoostfriese boerderij is Uilkema's uiteindelijke mening ons thans echter bekend. Doordat hij zich in zijn laatste tekst over de provincie Friesland beperkte tot de weidestreken is van al deze afwijkende gebieden, waar het akkerbouw- of gemengd bedrijf overheerste, geen beschrijving nagelaten. De Wadden- en Zuiderzee-eilanden werden door Uilkema behandeld als afzonderlijk gebied, waarvan de boerderijen naar zijn mening overigens wel aansloten bij het huistype in de noordelijke provincies, of zoals men thans zegt, de Friese huisgroep. De op Wieringen voorkomende, karakteristieke haakse huisvorm werd door hem beschouwd als een latere uitbreiding van het oude (Noordhollandse) woonstalhuistype. Hiermee was tevens de opvallende plaats van de Wieringse koestal verklaard, die hier net als in 't Bildt niet tegen een buitenmuur lag, maar tegen de scheidingsmuur met de tasruimte. Uit onderzoek was hem namelijk gebleken dat de huidige binnenmuur tussen stal en Terschellings dwarsdeeltype te Formerum
tasruimte de buitenmuur van het oorspronkelijke woonstalhuis moest zijn geweest, waartegen de schuur pas later was aangebouwd. Een vergelijkbare situering van een ‘Friese’ grupstal tegen een binnenmuur trof Uilkema ook aan op Texel en Terschelling, in 't Bildt en later zelfs in Zeeland; hij noemde deze vorm de ‘omgekeerd Friesche stal’. Op Terschelling en Ameland werd verder studie gemaakt van de daar naast het gewone driebeukige Friese type voorkomende oudere vormen met twee- of zelfs éénbeukige opzet, enkelvoudige langwerpige plattegrond, topgevels en zadeldak met ononderbroken noklijn. Op | |
[pagina 634]
| |
Ameland besteedde Uilkema bovendien veel aandacht aan enkele daar door hem aangetroffen voorbeelden met een afwijkende, dwarse situering van de stal in het bedrijfsgedeelte. Ten behoeve van het onderzoek op de Nederlandse Waddeneilanden werden tenslotte ook de boerderijen van het tot Duitsland behorende Noordfriese eiland Sylt bestudeerd. Of hij hier uiteindelijk nog tot een samenhangende ontwikkelingsgeschiedenis voor de diverse eilanden wist te komen is door het ontbreken van enige voltooide tekst over deze gebieden echter niet bekend. Groningse kophalsrompboerderderij te Hoogemeeden
Dit laatste geldt ook voor Groningen, waar de duidelijke verwantschap met de Friese boerderijen een uitgebreid onderzoek in het grootste gedeelte van deze provincie in Uilkema's ogen blijkbaar overbodig maakte. De weinige door hem verzamelde Groningse documentatie beperkt zich dan ook grotendeels tot de van Friesland afwijkende vormen, zoals de boerderij met meerkapschuur, het Oldambtster type en de Westerwoldse boerderij in het uiterste zuidoosten van de provincie. Opmerkingen op het veldwerk en in de aantekeningen maken duidelijk dat Uilkema in ieder geval van de recentere ontwikkeling van deze boerderijvormen in grote lijnen op de hoogte was, evenals van de verwantschap van het oude Westerwoldse type met de aangrenzende Drentse huisvormen.
Voor Noord-Holland slaagde Uilkema er wèl in een sluitend verhaal samen te stellen, waarbij hij net als in Friesland uitging van een ontwikkeling vanuit een eenvoudige langhuisvorm. Hier ging hij echter nog iets verder in de geschiedenis terug, door te stellen dat de geringe hooioogst van de kleine bedrijven hier oorspronkelijk werd opgeslagen in het achterste gedeelte van de koestal. Toename van de oogst leidde aanvankelijk tot verhoging van het achterste deel van de stal; de ongelukkige constructieve aansluitingen die een dergelijke oplossing met zich meebracht zouden uiteindelijk hebben geleid tot de bouw van een vrijstaande hooibergplaats op het erf, in de vorm van een dichte hooiberg of blokschuur. Een woonstalhuis met een dergelijke losse blokschuur werd door Uilkema ‘berghuis’ genoemd. Waar deze schuur achter tegen de stal werd gebouwd ontstond de hooihuisboerderij, die hiermee dus werd opgevat als een variant op het berghuis. Elders zou de blokschuur meestal naast de stal zijn geplaatst en hiermee vervolgens om praktische redenen zijn verenigd, waaruit uiteindelijk de stolpvorm was ontstaan. Noordhollandse boerderij met daarnaast een vrijstaande blokschuur (plaats onbekend)
Het voorste gedeelte van het oude woonstalhuis met de woonvertrekken zou daarbij, net als bij de Friese boerderijen, in eerste instantie nog buiten het bedrijfsgedeelte zijn blijven uitsteken en pas later in het stolplichaam worden opgenomen. Vanuit deze gedachte beschouwde Uilkema de stolp met uitgebouwd woonhuis als vroege vorm, en die met gesloten vierkante plattegrond als een latere ontwikkelingsfase. Tenslotte attendeerde hij nog op het feit dat bij de oudere stolpen de woonvertrekken zich, als herinnering aan de woonstalhuisfase, achter elkaar aan een zijgevel bevonden, terwijl deze in later tijd meestal naast elkaar langs de voorgevel lagen. De snelle verspreiding van de Noordhollandse stolp in het begin van de 17e eeuw had volgens Uilkema vooral te maken met het feit dat deze qua omvang en verhouding van stalruimte en oogstberging bij uitstek geschikt was voor het middelgrote gemengde bedrijf, het meest voorkomende bedrijfstype in de in deze periode nieuw aangelegde polders. Naast de grote lijnen van de ontwikkeling werden door Uilkema in Noord-Holland ook enkele meer algemene kenmerken van de boerderijen bestudeerd. Zo besteedde hij bij alle Noordhollandse documentaties aandacht aan het gebruik van de zogenaamde zomerstal als seizoenwoonruimte en aan de hiermee samenhangende ontwikkeling van een afzonderlijk vertrek als dagelijkse woonruimte. Ook wist hij, met name in West-Friesland, nog restanten op te sporen van de daar thans vrijwel verdwenen maar oorspronkelijk ook boven het IJ voorkomende ankerbalkconstructie. Het ankerbalkgebint beschouwde hij hier als een zeer oud element, dat in de loop der tijd zou zijn verdrongen door de hogere dekbalkconstructie van de stolp. Hoewel door Uilkema in Noord-Holland steeds de meeste aandacht werd besteed aan de stolpontwikkeling en ook de in het stencil opgenomen tekst zich geheel tot dit onderwerp beperkt, deed hij tevens enig onderzoek naar de af- | |
[pagina 635]
| |
wijkende huisvormen beneden het IJ: de Gooise en de Amstellandse boerderij en de geheel nieuwe vormen in de Haarlemmermeer. Hoewel over al deze gebieden
Gooise dwarsdeelboerderij te Blaricum
geen voltooide tekst werd nagelaten, kon in ieder geval voor wat betreft het Gooi uit de losse aantekeningen toch een beeld worden verkregen van de door hem ontwikkelde ideeën. Uilkema ontdekte namelijk dat de Gooise dwarsdeelboerderijen waren ontstaan uit de in het midden van het land algemeen voorkomende huisvorm met middenlangsdeel en deeldeuren in het midden van de achtergevel, het ‘Saksische’ of halletype. De overgang van middenlangsdeel naar dwarsdeel zou hier te maken hebben gehad met een veranderde wijze van oogstopslag. Later zou de indeling in het Gooi echter opnieuw een ingrijpende verandering hebben ondergaan, doordat het bij het dwarsdeeltype op de middenbeuk opgeslagen hooi buiten werd ondergebracht in een hooiberg. De brede middenbeuk werd daardoor overbodig en werd bij nieuwe boerderijen tenslotte versmald tot voergang, in navolging van het aansluitende Zuidhollandse en Utrechtse weidegebied. Bij de Amstellandse boerderij signaleerde Uilkema een met deze laatste vormen vergelijkbare indeling, met een smalle voergang tussen twee rijen vee.
Ook over de provincies Drenthe, Overijssel, Utrecht en Gelderland heeft Uilkema geen voltooide teksten nagelaten, maar zoals uit de voorgaande hoofdstukken bleek, viel desondanks ook hier nog het een en ander over het verloop van zijn onderzoek af te leiden uit de overige beschikbare gegevens. Drentse boerderij met middenlangsdeel te Wijster
In Drenthe maakte Uilkema vooral studie van het midden en westen van de provincie en van de drie voornaamste hier voorkomende typen, die hij opvatte als opeenvolgende ontwikkelingsfasen. Als oudste vorm beschouwde hij de driebeukige boerderij met ankerbalkgebinten, open middenlangsdeel en deeldeuren in de achtergevel, waarvan de latere voorbeelden veelal waren voorzien van een aan de achtergevel aangebouwde éénbeukige hooischuur. Uit dit zuiver ‘Saksische’ type zou vervolgens, net als in het Gooi, door opname van de hooistapel op de middenbeuk van het hoofdgebouw een geheel eigen dwarsdeelvorm zijn ontstaan. Deze werd tenslotte op zijn beurt weer verdrongen door het uit Friesland overgenomen schuurtype met zijlangsdeel en hoge dekbalkgebinten. Naast deze drie zeer algemeen verspreide boerderijvormen besteedde Uilkema in Drenthe ook veel aandacht aan de alleen nog rond Schoonebeek voorkomende boo: een semi-permanent gebouw voor de veefokkerij, dat alleen tijdens de weideperiode door een herder met zijn veestapel werd bewoond en waarvan de indeling sterk deed denken aan die van het oude Friese langhuis. In deze primitieve huisvorm meende hij veel oude kenmerken van zowel het ‘Saksische’ als het oude Friese huistype te herkennen; de boo speelde hierdoor lange tijd een belangrijke rol in Uilkema's theorieën omtrent de afstamming van de huidige boerderijvormen. Hekmans Boo te Nieuw-Schoonebeek (KU-243)
Boerderijtypen met deeldeuren in de zijgevel werden door Uilkema behalve in Drenthe en het Gooi ook bestudeerd in het noordwesten van Overijssel. Het ontstaan van de dwarsdeelvormen waarbij de middenbeuk werd ingenomen door de hooistapel had al snel weinig geheimen meer voor hem; hij ontdekte dat deze, zoals hierboven al werd uiteengezet, waren ontstaan uit het gewone, ‘Saksische’ halletype met open middendeel. Daarnaast kwam in Overijssel, met name rond Staphorst, echter ook een dwarsdeelvorm voor waarbij de middenbeuk niet in gebruik was als tasruimte maar als potstal. Van dit dwarsdeeltype met middenpotstal, dat ook in het aangrenzende zuidoostelijke deel van Friesland wordt aangetroffen, maakte Uilkema in Overijssel enkele opmetingen, waarbij hij echter nergens inging op de mogelijke historische ontwikkeling van de betreffende huisvorm. Dit laatste geldt ook voor de karakteristieke Giethoornse vaarboerderij. Overijsselse boerderij met middenlangsdeel te Grote Leeuwte
Een belangrijk aandachtspunt in Uilkema's Overijsselse onderzoek vormde het los hoes, de eenvoudigste vorm van het halletype, waarvan hij verscheidene opmetingen maakte. Daarnaast documenteerde hij verschillende fasen uit de ontwikkeling van los hoes tot boerderij met gescheiden woon- en bedrijfsruimten, terwijl hij zich omgekeerd ook in streken waar het los hoes niet voorkwam afvroeg of daar wel steeds sprake was geweest van een dergelijke afscheiding. Zijn conclusie luidde dat de scheiding van woon- en werkruimten in een groot | |
[pagina 636]
| |
deel van het oosten van het land pas laat tot stand was gekomen. Zowel in Overijssel, Gelderland als Utrecht besteedde Uilkema, getuige de keuze van zijn opmetingen, ook aandacht aan de verdere ontwikkeling van het woongedeelte van het hallehuis. Daarbij gelukte het hem vast te stellen dat de vooral
Gelderse T-huisboerderij te Wijchen
langs de grote rivieren voorkomende krukhuis- of T-huisvorm, in tegenstelling tot wat Gallée en anderen beweerden, was ontstaan uit het eenvoudige driebeukige halletype met lage zijbeuken, door zijwaartse uitbouw van het voorhuis. Een belangrijk thema bij het onderzoek van de Gelderse boerderij was ook de samenstelling van het totale complex met zijn talrijke bijgebouwen en de constructie van deze losse elementen. Uilkema's preoccupatie met eenvoudige constructievormen die aan deze belangstelling voor de bijgebouwen ten grondslag lag, kwam ook tot uiting in de documentatie van plaggenhutten en keuterijtjes. Een afzonderlijke vermelding verdient in de provincie Gelderland nog het onderzoek van de Veluwse ‘zoomtypen’, een eenvoudige, éénof tweebeukige huisvorm met een sterk aan de langgevelboerderij herinnerend uiterlijk, waarin Uilkema de sporen van een zeer oude huisvorm meende terug te vinden. In Utrecht werd, vooral in verband met de Zuidhollandse ontwikkelingen, de Veluws zoomtype (Foto: H.J. van Houten)
in het gehele westelijke veeteeltgebied voorkomende deelversmalling onderzocht. Daarbij werd veel aandacht besteed aan de met deze ontwikkeling samenhangende veranderingen in de stalindeling en aan de belangrijke hieruit voortvloeiende constructieve wijzigingen. Daarnaast was ook het gebruik van de zomerstal en de ontwikkeling van het T-huis hier opnieuw onderwerp van studie. Van enige samenhangende tekst over de ontwikkelingen in deze provincie als zodanig is echter geen sprake.
Voor Zuid-Holland geldt een geheel ander verhaal; voor deze provincie beschikken we over een concepttekst waarin Uilkema zijn ideeën over de herkomst en de ontwikkeling van de hier voorkomende huistypen vastlegde. De verschillende regio's (hart van de provincie, duinstreek, Zuidhollandse eilanden en Alblasserwaard) komen hierin elk afzonderlijk aan de orde. Zuidhollandse boerderij met smalle voergang, te Naaldwijk (KU-313)
In het midden van de provincie, in het laaggelegen veenweidegebied, waar momenteel vrijwel uitsluitend een constructietype met langsverband of met in de muren opgelegde balken voorkomt, spoorde Uilkema als eerste de restanten op van het hier oorspronkelijk inheemse ankerbalkgebint. De constructie was echter niet het enige punt waarin de vroegere Zuidhollandse boerderij bleek af te wijken van de huidige vormen. Het bedrijfsgedeelte met de stal heeft daar tegenwoordig algemeen hoge zijmuren en een smalle voergang tussen de beide rijen vee; de oude opzet bleek lage zijgevels te hebben gehad en een brede middendeel. De aanleiding tot de constructieve veranderingen die hier hadden plaatsgevonden, schreef Uilkema vooral toe aan de noodzaak tot verbreding van de oorspronkelijk lage en vrij smalle zijbeuken als gevolg van een ingrijpende wijziging in de stalindeling. Het vee zou hier, naar hij aannam, in een eerder stadium met de koppen in de richting van de buitenmuur hebben gestaan maar om praktische redenen later zijn gedraaid. Om buiten de gebintstijlen voldoende plaats te krijgen voor zowel het vee als de mestgang moest de zijbeuk worden verbreed. Hiertoe werden de stijlen van de ankerbalkgebinten afgezaagd en naar binnen verplaatst en ontstond een aanzienlijke versmalling van de in opzet brede middendeel. Bij nieuwbouw zou men uiteindelijk hebben gekozen voor een nieuwe constructie met langsverband of met in de verhoogde zijmuren opgelegde balken. Door de verhoging van de zijgevels werd het bovendien mogelijk boven de stal een dichte zoldering van muur tot muur aan te brengen; bij de oude opzet met lage zijbeuken zou de zolderruimte voor hooiberging zich hebben beperkt tot de middenbeuk. Na enige tijd zou men echter het hooi buiten op het erf in kapbergen zijn gaan opslaan, omdat de volledig dichte stalzolders te weinig bleken te ventileren. Bij zijn onderzoek naar de oorspronkelijke indeling van het oude Zuidhollandse boerderijtype ontdekte Uilkema verder dat dit in opzet een dwarsgelegen werkvloer moest hebben gekend tussen woon- en stalgedeelte. Hij veronderstelde dat deze ruimte bij het gemengde bedrijf (ooit vrijwel overal het meest gebruikelijke bedrijfstype) niet alleen als werkruimte voor de zuivelbereiding | |
[pagina 637]
| |
maar ook als dorsvloer diende. Specialisatie en vergroting van de produktie had bij het akkerbouwbedrijf geleid tot aanbouw van een paardestal met een daarop aansluitende nieuwe dorsvloer achter de koestal; bij de veeteeltbedrijven was in het geheel geen dorsruimte meer nodig. In beide gevallen was de oude dorsvloer tussen woning en koestal vrijgekomen en deze ruimte zou algemeen in gebruik zijn genomen voor huishoudelijke werkzaamheden en voor het dagelijkse wonen. Het oudste huistype in dit gebied zou hebben bestaan uit een driebeukig gebouw met daarin alleen woonruimte, werkvloer en stal in dwarsrichting, waarbij de oogst op de gebintbalken boven de stal werd bewaard. Boerderij uit de Zuidhollandse duinstreek, te Noordwijkerhout (KU-264)
De Zuidhollandse duinstreek werd door Uilkema (evenals door verschillende latere onderzoekers) als afzonderlijk gebied behandeld, aangezien hier bij de oudere boerderijen sterk afwijkende vormen worden aangetroffen met een soms zeer gecompliceerde opzet. Voor de door hem gedocumenteerde voorbeelden trachtte Uilkema door middel van bouwsporenonderzoek de oudste vorm en indeling te reconstrueren. Daarbij kwam hij na lang beraad tot de conclusie dat het hier inderdaad om een geheel eigen type moest zijn gegaan, dat in verschillende opzichten afweek van dat in de rest van de provincie. Zo zou deze huisvorm in oorsprong niet driebeukig maar éénbeukig van opzet zijn geweest. De koestal zou hier een geheel eigen indeling hebben gekend, waarbij Uilkema dacht aan een vlakke stal met giergoot en koeschotten, gesitueerd langs de achtergevel van het gebouw. Ook de Alblasserwaard werd door Uilkema apart besproken, waarbij hij vooral inging op de ontwikkeling van de waterstal, een verhoogd stalgedeelte waarop het vee in geval van overstroming in veiligheid kon worden gebracht. De oudste vorm van een dergelijke noodstal zou hebben bestaan uit een vrijstaande vloedschuur buiten op het erf; later zou men om praktische redenen hebben getracht hiervoor binnen het hoofdgebouw een plaats te vinden. Daartoe werd aanvankelijk een klein deel van de middenbeuk opgehoogd, dat alleen in geval van nood zou zijn gebruikt. Een volgende stap was de aanleg van een permanente hoge stal, die het gehele jaar door dienst kon doen en waarbij ook het hooi op een droge plaats binnenshuis kon worden bewaard. Bij deze oplossing werd (bij sterk verhoogde zijmuren) de vloer van één van de zijbeuken en een groot gedeelte van de middenbeuk met aarde opgehoogd, een kostbare oplossing, die volgens Uilkema dan ook weinig toepassing had gevonden. Later werd algemeen gekozen voor een eenvoudiger opzet, waarbij men boven de gewone, op de begane grond gelegen koestal een extra zware stalzolder aanbracht, die alleen in geval van overstroming dienst deed. De moderne tendens om vertrouwend op de goede waterkeringen in het geheel geen vluchtstal meer aan te brengen, werd door Uilkema zeer betreurd en als een groot risico beschouwd. Voor de Zuidhollandse eilanden ontwikkelde hij een geheel eigen visie, waarbij hij de door Gallée gehuldigde mening dat deze boerderijen moesten worden Boerderij van de Zuidhollandse eilanden, te Numansdorp
beschouwd als ‘Friese’ typen, met grote stelligheid tegensprak. Zelf ging hij hier uit van eenzelfde (inmiddels geheel verdwenen) uitgangsvorm als in het lage midden van Zuid-Holland, met driebeukige opzet, ankerbalkgebinten en een indeling met woning, dwarsgelegen werkvloer en stal. Het hooi zou daarbij op de balken boven de middendeel opgeslagen zijn geweest, en het graan in vrijstaande kapbergen. Het bedrijfsgedeelte van dit kleine dwarsdeeltype zou bij de toenemende produktie van het welvarende, overwegend gemengde bedrijf van de eilanden geleidelijk zijn vergroot en opgehoogd, terwijl de middenbeuk in gebruik werd genomen als tasruimte. Het woongedeelte behield echter zijn oude omvang, en zo ontstond een boerderijvorm met driebeukige dwarsdeelschuur en kleiner aangebouwd woonhuis. Uit dit dwarsdeeltype zou zich vervolgens onder invloed van de in west-Brabant ontstane boerderijvormen met zijlangsdeel in de loop der tijd ook op de eilanden een zijlangsdeeltype hebben ontwikkeld. In deze driebeukige boerderijvorm met stal, tasvakken en deel naast elkaar, was echter naast de nieuwe zijlangsdeel ook de oude dwarsdeel gehandhaafd als dorsvloer. Dit type komt als zodanig nog steeds voor op Voorne en Flakkee. Tot slot had zich uit deze driebeukige schuurvorm in de Hoekse Waard, op het eiland van Dordrecht en in west-Brabant ook | |
[pagina 638]
| |
nog een vierbeukige variant ontwikkeld, waarbij de deel tussen koestal en tasvakken in kwam te liggen. In Noord-Brabant ontdekte Uilkema dat de door Gallée als een zeer oude Brabantse langgevelboerderij te Spoordonk
vorm beschouwde langgevelboerderij in feite een betrekkelijk recente ontwikkeling vertegenwoordigde. Het langgeveltype was ontstaan doordat later een dwarsdeel en tasruimte was aangebouwd aan het oorspronkelijke huistype, dat alleen woning, werkruimte en stal bevatte. De oogst werd tevoren op de balken boven de stal en in mijten op het erf bewaard; bij de grotere bedrijven vond men afzonderlijke graanschuren, waarin zich ook dorsruimte bevond. Het oude hoofdgebouw, dat driebeukig van opzet was, met ankerbalkgebinten en lage zijbeuken, zou oorspronkelijk slechts één toegang in de zijgevel hebben gehad, die leidde naar de onoverzolderde dwarsdeel tussen woning en stal, de latere voorstal. De grote potstal, die het achterste gedeelte van het bedrijfsgedeelte in beslag nam, was bij grotere bedrijven voorzien geweest van staldeuren in de achtergevel. Het voorhuis met het woongedeelte had de deur in de kopgevel. De uitbreiding van het gebouw met dorsvloer en tasruimte, waarmee de langgevelontwikkeling inzette, zou het eerst hebben plaatsgevonden bij de kleinere bedrijven, die nog geen bijschuren hadden; pas later zouden ook de welvarender bedrijven tot verlenging van het hoofdgebouw zijn overgegaan. De aanbouw aan de stalgevel zou zijn geïnspireerd door het feit dat de dubbele staldeur om praktische redenen al in een eerdere fase naar de zijgevel was verhuisd. Stal- en deeldeuren kwamen daardoor beide in de lange gevel te liggen. Later zouden ook deur en ramen van het woongedeelte naar deze gevel worden verplaatst, toen de oorspronkelijk ééncellige woonruimte werd opgedeeld in verschillende vertrekken. Om plaats te bieden aan alle benodigde deuren en ramen werd één van de lage zijgevels opgehoogd. Aanvankelijk gebeurde dit door versmalling of weglating van de aan deze kant gelegen zijbeuk; later werd overgegaan op een andere draagconstructie met op standvinken of in de muren opgelegde balken en hoge zijgevels. De langgevelontwikkeling, waarvan Uilkema nog verschillende overgangsstadia wist te traceren, had zich vooral op de zandgronden van het midden en oosten van Brabant afgespeeld. In west-Brabant, met zijn rijkere kleigronden en veelal grotere bedrijven, zou uit hetzelfde oude Brabantse huistype een volstrekt andere vorm zijn ontstaan. Onder invloed van de zogenaamde Vlaamse schuur, een vrijstaande oogstschuur met zijlangsdeel en tasruimte in de middenbeuk, had zich hier in de loop der tijd een geheel eigen vorm met grote zijlangsdeelschuur ontwikkeld. Dit nieuwe type, dat door Uilkema ‘Vlaamse hoeve’ werd genoemd, bleek al snel zeer praktisch en zou door zijn voorbeeldfunctie voor het grotere gemengde bedrijf op zijn beurt weer van invloed zijn geweest op de boerderij-ontwikkeling op de Zuidhollandse eilanden. In Limburg ontdekte Uilkema dat de hier algemeen voorkomende gesloten Limburgse gesloten hoeve te Schimmert
hoeve niet (zoals Gallée had beweerd) een eeuwenoude vorm was die nog kon worden teruggevoerd op de Romeinse villa, maar integendeel pas gedurende de laatste paar eeuwen tot ontwikkeling was gekomen. Net als in Brabant bleek ook hier sprake te zijn geweest van geleidelijke uitbreiding, met als voornaamste verschil dat het oude huistype zich daar in de lengterichting had ontwikkeld, terwijl de Limburgse boerderij trapsgewijs de carrévorm aannam door aanbouw in haakse richting. Hoewel de gesloten hoeve thans door de gehele provincie voorkomt, kon Uilkema na enig onderzoek vaststellen dat er in opzet een groot verschil in uitgangsvorm moest hebben bestaan tussen de boerderijen in het noorden en het zuiden van Limburg. In beide gevallen moest het zijn gegaan om een eenvoudig huistype met langwerpige plattegrond, dat (althans op de begane grond) alleen woon-, werk- en stalruimte bevatte. In het noorden zou dit identiek zijn geweest met het door Uilkema gedefinieerde oude Brabantse type, dat een driebeukige opzet met lage zijbeuken had; de Zuidlimburgse boerderij daarentegen stamde af van een éénbeukig huistype met hoge zijgevels. Ook in de draagconstructie meende Uilkema een verschil te kunnen aanwijzen. Hoewel beide typen een constructie met verlaagde gebintbalk hadden, zouden bij de Zuidlimburgse variant (die aan zijn gesloten muurvlakken | |
[pagina 639]
| |
een grotere stabiliteit kon ontlenen) de gebintbalkschoren hebben ontbroken die in de driebeukige constructie onmisbaar waren. Beide uitgangsvormen, het oude Zuidlimburgse huis en het oude Brabants-Noordlimburgse type hadden zich vanuit dit eerste stadium via een serie geleidelijke uitbreidingen ontwikkeld tot de volledig gesloten vorm rondom een binnenplaats. In rangschikking, indeling, constructie en gebruik van de samenstellende delen zouden de gebouwen ondanks de uiterlijke overeenkomst echter ook thans nog verscheidene geheel eigen kenmerken vertonen. Daarnaast toonde Uilkema voor Limburg nog aan dat van de beide hier voorkomende schuurtypen (die met dwarsdeel en die met zijlangsdeel) de dwarsdeelschuur de oudste moest zijn geweest; deze vorm zou om praktische redenen langzamerhand overal zijn vervangen door het schuurtype waarbij de deel langs de vakken liep. In Zeeland tenslotte, waar thans vrijwel overal sprake is van een grote dwarsdeelschuur Zeeuwse boerderij te Nieuwdorp op Zuid-Beveland.
met vrijstaand woonhuis, bleek de scheiding van woon- en bedrijfsgebouw, in tegenstelling tot wat men in het begin van deze eeuw veelal aannam, een betrekkelijk recente ontwikkeling; bij het oudere type waren, naar Uilkema kon aantonen, woning en schuur steeds verbonden. Een bijzonder aandachtspunt bij zijn onderzoek in de provincie Zeeland was de indeling van de koestal, die bepaalde overeenkomsten vertoonde met die in de noordelijke provincies. In de oudere boerderijen trof Uilkema een grupstalvorm aan waarbij het vee twee aan twee tussen schotten stond opgesteld; de plaats van deze stal deed bovendien denken aan die in de Wieringer, Terschellingse en Bildtse boerderijen en behoorde daarmee tot de groep die hij ‘omgekeerd Fries’ noemde. Verder ontdekte hij in Zeeland naast de algemeen voorkomende driebeukige schuren ook allerlei afwijkende oudere vormen. Zo documenteerde hij hier één- en tweebeukige boerderijen met doorgaande nok en zadeldak, waar de stalrij als geheel in dwarsachting lag en het vee met de koppen naar een (binnen)muur stond opgesteld. In oudere boerderijen uit Zeeuws-Vlaanderen ontdekte hij bovendien ankerbalkgebinten, evenals op Walcheren, terwijl daar bij de latere boerderijen steeds sprake was van een dekbalkconstructie. Voor zover de door Uilkema opgestelde ontwikkelingsgeschiedenis van de Zeeuwse boerderij kon worden achterhaald, bleek dat hij hier uiteindelijk moet hebben gedacht aan een in opzet éénbeukige huisvorm. De indeling van dit oude Zeeuwse type zou hebben bestaan uit woonruimte, dwarsdeel en stal, waarbij de stal in dwarsrichting langs de achtergevel lag. Vanuit dit uitgangsstadium zou het bedrijfsgedeelte eerst aan één kant zijn voorzien van een zijbeuk, waarin de stal werd ondergebracht; de vrijgekomen ruimte op de middenbeuk werd in gebruik genomen als tasvak. De tweede zijbeuk, die net als de middenbeuk een tasfunctie kreeg, zou pas later zijn aangebracht. Vervolgens werd de zijbeuk aan de kant van de stal verbreed, zodat hier niet alleen plaats was voor het vee, maar ook voor een afzonderlijke voedergang. Bij toename van de benodigde tascapaciteit werd het gebouw opgehoogd en verlengd en werden geleidelijk meer tasvakken en dwarsdelen toegevoegd. De laatste stap in deze ontwikkeling zou hebben bestaan uit het loskoppelen van woning en schuur. Een geheel afwijkende boerderijvorm trof Uilkema tenslotte nog aan op het eiland Schouwen, waar hij drie laatste vertegenwoordigers documenteerde van het daar voorkomende stolptype, dat een opvallende overeenkomst vertoonde met de gelijknamige Noordhollandse boerderij. Voor de herkomst van deze huisvorm dacht hij vermoedelijk in de richting van een plaatselijke ontwikkeling. | |
De landelijke typologie van huisvormenDe bovenstaande opsomming geeft in grote lijnen weer, wat tegen het einde van het onderzoek de uiteindelijke stand van zaken moet zijn geweest voor wat betreft Uilkema's theorieën over de ontwikkeling van de boerderijvormen in de verschillende streken. Hoe al deze regionale vormen zich tot elkaar verhielden, of, met andere woorden, welke plaats zij innamen in de door hem | |
[pagina 640]
| |
gedachte typologie is tot dusverre echter nog nauwelijks aan de orde gekomen. Indien Uilkema's gedachten hierover al vaste vorm hadden aangenomen, welke huisgroepen meende hij dan wel te kunnen onderscheiden en wat waren zijn ideeën over hun herkomst en onderling verband? Hoewel over de provinciale ontwikkelingen enkele min of meer uitgewerkte teksten bewaard zijn gebleven, is dit over de hoofdlijnen van de landelijke boerderij-ontwikkeling nergens het geval. Over dit onderwerp is alleen incidenteel iets terug te vinden in correspondentie en aantekeningen of in de regionale beschrijvingen, bijvoorbeeld daar, waar Uilkema het plaatselijke uitgangstype en zijn mogelijke verwantschap ter sprake bracht. Dergelijke aanwijzingen zijn over het algemeen echter zeer fragmentarisch van karakter, terwijl het bovendien niet zeker is of deze ook werkelijk Uilkema's definitieve mening bevatten; vaak deed hij in de correspondentie of aantekeningen mededelingen waarop hij in de verdere loop van zijn onderzoek weer terug moest komen. Slechts in één geval is volstrekt zeker dat de betreffende mededeling werkelijk een eindconclusie bevat, om de eenvoudige reden dat deze voorkomt in de allerlaatste door Uilkema uitgegeven verklaring over zijn boerderij-onderzoek. In de inleiding op zijn stenciluitgave, waarin hij kennis gaf van de voortijdige afbreking van het project, stelde hij verbitterd: ‘..Daar mijn inspanning geen bekroning zal vinden door het bereiken van een zekere mate van volledigheid, wensch ik hier haar meest belangrike resultaat te vermelden. Dit kan worden samengevat in de stelling: Het Zuidlimburgsche huis is in oorsprong identiek met het oude huis op de Veluwe, met de huisvormen in een goed deel der provincies Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland, benevens met die op sommige der Waddeneilanden langs de Nederlandsche en Duitsche kusten en op de westkust van Sleeswijk-Holstein; waarschijnlijk zijn ook de huizen in het Spreewald, die slechts oppervlakkig konden worden bestudeerd, er mee verwant..’. De vraag is echter in hoeverre deze buitengewoon kryptische en nergens nader toegelichte uitspraak serieus kan worden genomen. De hierin opgesomde boerderijgebieden liggen namelijk zowel geografisch als typologisch zover uiteen, dat latere onderzoekers die van deze tekst op de hoogte waren deze unaniem als volstrekt onzinnig van de hand hebben gewezen. Op de mogelijk diepere betekenis ervan is door niemand ook maar enigszins serieus ingegaan. Hekker haalde deze uitspraak zelfs aan als bewijs van het feit dat Uilkema uiteindelijk volledig in de war zou zijn geraakt, en betreurde de met het onderzoek verspeelde subsidiesGa naar voetnoot1). Later zou Hekker over het stencil als geheel nog opmerken: ‘..Mag deze zwanezang een waardevolle bijdrage worden genoemd, het is de vraag of de bewerking van de overige stof - met voorbijzien van de dokumentatie - wel een helder beeld van de ontwikkeling zou hebben opgeleverd. In zijn inleiding tot bedoelde uitgave legde Uilkema immers verband tussen de vermeende voorgangers van huistypen, die weinig of niets met elkaar te maken hebben..’Ga naar voetnoot2). De suggestie dat Uilkema, die eerder tot zulke scherpzinnige resultaten was gekomen, tegen het einde van zijn onderzoek zijn greep op de materie zou zijn verloren, lijkt bij nader inzien echter niet realistisch. De uitgewerkte teksten over de provincies Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland, die eveneens voor een groot deel uit de laatste periode van zijn onderzoek stammen, kunnen ondanks hun moeizame schrijfstijl beslist niet als onzin worden afgedaan en bevatten veel waardevolle elementen. Het kan haast niet anders of ook de gewraakte uitspraak, hoe onduidelijk ook geformuleerd, moet wel degelijk een essentieel element van de door hem opgestelde typologie bevatten. De opvallend ondoorzichtige formulering heeft vermoedelijk vooral te maken met de rancune die door Uilkema werd gekoesterd jegens zijn voormalige opdrachtgevers - het zal niet zozeer zijn bedoeling zijn geweest hen hiermee werkelijk veel wijzer te maken aangaande zijn vondsten, alswel hen te doen inzien welk een wereld aan inzicht in de boerderij-ontwikkeling door hun houding verloren was gegaan. Dit alles pleit echter voor een serieus onderzoek van de hier geponeerde stelling, waarbij, zonder vooralsnog een oordeel uit te spreken over | |
[pagina 641]
| |
de inhoudelijke waarde van de mededeling, wordt getracht na te gaan wat Uilkema hiermee mogelijk bedoelde en hoe hij tot deze uitspraak kan zijn gekomen.
Een nadere beschouwing van de relatie tussen enkele van de door hem genoemde gebieden doet inderdaad de mogelijkheid vermoeden van een serieuzere achterliggende gedachtengang dan latere onderzoekers hierin tot nog toe hebben willen zien. Met Noord-Holland, Friesland, de Waddeneilanden en de westkust van Sleeswijk-Holstein is tenslotte in grote lijnen een zone afgebakend langs de Noordzee- en Waddenkust, die heden ten dage algemeen wordt gerekend tot het Friese huistype. De verdere verwijzing naar Zeeland en Zuid-Holland zou kunnen betekenen dat Uilkema, zonder hier overigens het woord Fries te gebruiken, ditzelfde huistype langs de gehele Nederlandse kustlijn meende te kunnen aanwijzen. Nu is bekend dat het onderzoek in de provincie Zeeland voor Uilkema geheel in het teken stond van het al dan niet Friese karakter van dit gebied en zijn eindconclusie luidde inderdaad dat hier sprake moest zijn geweest van een nauwe verwantschap. In 1923 vermeldde hij zelfs tijdens een lezing als voornaamste resultaat van zijn onderzoek tot dat moment: ‘..het Zeeuwsche huis en het langgeveltype hebben geen gemeenschappelijken stamvorm; het Zeeuwsche en het Friesche huis hebben dien wel..’Ga naar voetnoot3). Blijkbaar kwam hij later ook voor een gedeelte van Zuid-Holland (en dan vermoedelijk voor de duinstreek) tot een vergelijkbare conclusie, iets waarop nog nader zal worden ingegaan. Indien het alleen bij de hier genoemde kustgebieden was gebleven zou Uilkema's stelling niet bijzonder verrassend zijn geweest; de mogelijkheid van verwantschap tussen deze streken is ook door latere onderzoekers wel, zij het onder voorbehoud, genoemd. Het zou hier dan gaan om een substraatgebied, waar het oorspronkelijke prehistorische huistype zich ook tijdens de Volksverhuizingen zou hebben weten te handhavenGa naar voetnoot4). Dat Uilkema's ideeën daarbij echter toch moeten hebben afgeweken van de latere visies blijkt wanneer men bij de bovenstaande opsomming tenslotte ook de overige door hem genoemde gebieden in overweging neemt, namelijk Zuid-Limburg, de Veluwe en het Spreewald. Zelfs wanneer men het vèr van de Nederlandse grenzen (ten zuiden van Berlijn!) gelegen Spreewald voorlopig buiten beschouwing laat en zich beperkt tot de Nederlandse boerderijgebieden, zelfs dan nog treden de verschillen met zowel de eerdere als de latere typologieën duidelijk aan den dag. Hoewel Gallée nog wel bepaalde kleine huisvormen uit het noorden van de Veluwe, de zogenaamde ‘zoomtypen’, op zijn verspreidingskaart bij de Friese huisgroep indeelde, beschouwde hij in ieder geval de Zuidlimburgse boerderijen als een geheel eigen groep, die los stond van de noordelijke vormen. Latere onderzoekers brachten geen van beide boerderijvormen meer in verband met het langs de kust aanwezige huistype. In de recentere typologieën wordt bovendien als prototype van de veronderstelde prehistorische uitgangsvorm algemeen een huistype aangehouden dat in grote lijnen overeenkomt met een primitieve versie van het door Uilkema ontdekte oud-Friese langhuis. Deze boerderijvorm, door Hekker het ‘prehistorische halletype’ genoemd, zou een driebeukige opzet en een dubbelrijïge veestal met ‘Friese’ vee-opstelling hebben gehad. De Veluwe wordt daarentegen gerekend tot het namiddeleeuwse hallehuisgebied en Zuid-Limburg, daarover zijn allen het eens, had als uitgangsvorm een éénbeukig huistype met enkele stalrij. Ook Uilkema zelf ging, getuige zijn hoofdstuk over deze provincie, voor Zuid-Limburg uit van een éénbeukige huisvorm, die in vrijwel alle opzichten afweek van het eerder door hem zelf beschreven oude Friese type. Hier lijkt dus een principieel conflict te bestaan tussen Uilkema's opsomming van verwante gebieden, zijn reconstructie van de Zuidlimburgse uitgangsvorm en zijn eerdere Friese onderzoek. Van een vergissing of een latere herziening van de theorieën kan hier althans bij de twee eerstgenoemde punten nauwelijks sprake zijn, omdat beide werden opgenomen in de allerlaatste voltooide tekst; | |
[pagina 642]
| |
het Friese hoofdstuk is echter onvoltooid gebleven. Dit laat slechts één mogelijkheid open: Uilkema moet door zijn onderzoek uiteindelijk tot een geheel nieuw uitgangstype zijn gekomen, waarvan zowel de Friese als de Zuidlimburgse en Zeeuwse huisvormen zouden zijn afgeleid. Dat dit inderdaad het geval was en dat hij bovendien al geruime tijd voor het einde van zijn onderzoek tot een dergelijke gemeenschappelijke afstamming moet zijn gekomen, wordt bevestigd door de correspondentie. In antwoord op helaas niet bewaard gebleven mededelingen van Uilkema liet Prof. van Gulik (van het Wageningse LEB-Fonds) hem namelijk al in 1931 weten dat zijns inziens publikatie van het werk alleen dan mogelijk was, indien de onderzoeker: ‘..de hypothese van een nauwe samenhang van Friesche en Limburgsche boerenhuizen (...) althans voor dit werk opzij zet en - desgewenscht - voor een afzonderlijke verhandeling bewaart..’Ga naar voetnoot5). Hoe dit oorspronkelijke, gemeenschappelijke ‘oertype’ er zou moeten hebben uitgezien en wat de bepalende kenmerken hiervan waren, kan slechts worden vastgesteld door een vergelijking van de in de verschillende streken door Uilkema als oudste aangemerkte vormen. Daarbij ligt het voor de hand dat de belangrijkste informatie over dit onderwerp vooral kan worden verwacht in de meest recente en verst voltooide tekstgedeelten: de stenciltekst en, zij het in mindere mate, ook de typoscripten.
Voor Zuid-Limburg, het allereerste in de stelling genoemde gebied, wordt de oudste vorm in de stenciltekst duidelijk omschreven als een smal, langgerekt gebouw met éénbeukige opzet en hoge zijgevels, en een indeling met alleen woonruimte, koestal en dorsvloer. De kleine stal bevatte slechts één rij koeien, die met de koppen naar een muur op een vlakke stal met giergoot stonden. Alle toegangen bevonden zich in de lange gevel; de dorsvloer kon daarmee als dwarsdeel worden opgevat. De draagconstructie bestond uit gebinten met verlaagde gebintbalk en de verschillende scheidingsmuren zouden voldoende stabiliteit hebben gegeven om de gebintbalkschoren weg te kunnen laten. De wand tussen woon- en bedrijfsgedeelte liep oorspronkelijk niet door tot in de nok; de zolderruimte was één geheel en diende voor berging van de oogstprodukten. Uit dit laatste blijkt dat Uilkema hier dus voor de oudste kern blijkbaar niet dacht aan een latere samenvoeging van woon- en stalgedeelte door aanbouw van voorheen losse onderdelen, maar aan een gebouw waarin woon-, stal-, en werkruimte wellicht ooit één geheel hadden gevormd en pas later door wanden waren gescheiden. Of dit oude Zuidlimburgse huis ook op alle punten overeenkwam met het door hem veronderstelde gemeenschappelijke uitgangstype is niet bekend; mogelijk had hij hiervoor een nog weer eenvoudiger vorm in gedachten. De betreffende beschrijving lijkt er echter op te wijzen dat de belangrijkste kenmerken van de gezochte voorvorm moeten worden gezocht in de éénbeukige opzet, de hoofdindeling in dwarsrichting, het woonstalhuisprincipe, en de vee-opstelling met de koppen naar een wand. Doorsnede KU-325, van éénbeukige Zuidlimburgse boerderij te Hunnecum (schaal 1:200)
Sporen van een éénbeukige woonstalhuisvorm waren door Uilkema behalve in Zuid-Limburg ook elders in het land aangetroffen. De collectie bevat voorbeelden of reconstructies van dergelijke gebouwen uit Zeeland (Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot6)), de noordelijke VeluweGa naar voetnoot7) en de Zuidhollandse duinstreekGa naar voetnoot8), allemaal gebieden die ook in de geciteerde stelling worden genoemd. Dat het bij de betreffende voorbeelden veelal ging om in werkelijkheid niet bijzonder oude, marginale bedrijfjes zal voor Uilkema weinig verschil hebben gemaaktGa naar voetnoot9). Naar zijn | |
[pagina 643]
| |
mening bleven in de eenvoudigste en minst welvarende gebouwen altijd de meeste oude kenmerken bewaard; dat bij een dergelijke bouwwijze niet werd geïnvesteerd in materialen die de eeuwen konden trotseren ligt voor de hand. Enkele bewaard gebleven teksten bevestigen dat Uilkema in al deze gevallen inderdaad aan een in grote lijnen vergelijkbare, zeer oude vorm moet hebben gedacht. Zo ging hij bijvoorbeeld voor het oude Zeeuwse huis daadwerkelijk uit van een in opzet éénbeukige huisvorm, die pas later van zijbeuken zou zijn voorzien. Dit huistype had een constructie met trekbalkgebinten, een dwarsdeel tussen woning en stal, en een dwars in het gebouw gelegen vlakke stal waar het vee met de koppen naar een muur stond. Een belangrijk element, waaraan door Uilkema in Zeeland veel aandacht werd besteed, was de aanwezigheid van een grup en stalschotten, waardoor de oude Zeeuwse stal ondanks haar afwijkende ligging binnen het gebouw door hem herhaaldelijk met de Friese werd vergeleken. Opmeting KU-301, van éénbeukige Zeeuwse boerderij te Clinge (Z.-Vl.) (schaal 1:400)
Voor de noordelijke Veluwe werd in het werkverslag uit 1926 melding gemaakt van de afwijkende opzet van de daar voorkomende zoomtypen: ‘..Nu komt in het noordelijke deel der Veluwe een huis voor, en wel uitsluitend op de kleine bedrijven, dat hier in navolging van prof. Gallée aangeduid zal worden als behoorende tot het friesche type..’. Deze keuterboerderijtjes hadden een sterk aan het langgeveltype herinnerend uiterlijk, met alle deuren in de hoge zijgevel; de indeling bestond uit een woongedeelte, een kleine dwarsdeel en een (minimale) stalruimte. Hoewel deze gebouwen meestal tweebeukig waren, meende Uilkema uit bouwsporen te kunnen afleiden dat het hier in opzet om een éénbeukig type moest zijn gegaan. Ook een elders op de Veluwe aanwezige dwarshuisvorm zou, naar hij meende, in tegenstelling tot de gewone ‘Saksische’ vorm, wellicht tot hetzelfde huistype kunnen worden herleid. Het oorspronkelijke verspreidingsgebied van dit type zou in dat geval groter zijn geweest dan alleen de streek rond Nunspeet, waar het zoomtype thans wordt aangetroffen. Ook over de Zuidhollandse duinstreek zijn uitspraken bewaard gebleven waaruit blijkt dat hier door Uilkema aan een vergelijkbaar, sterk van de rest van deze provincie afwijkend, éénbeukig type met dwarse indeling werd gedacht: ‘..een huisvorm, waarvan de bijna uitgewischte sporen nog in de streek ten noorden van Leiden kunnen worden aangetoond. Ondanks hunne schaarschheid zijn die sporen onmiskenbaar en duidelijk..’Ga naar voetnoot10). Door reconstructie van de oudste kern van een sterk verbouwde boerderij uit Noord wijkerhout kwam hij voor dit gebied tot een smalle, langgerekte uitgangsvorm, waarin zich aansluitend aan de woonruimte alleen een dwarse werkvloer en een stal bevonden. Deze koestal zou slechts één stalrij hebben gehad en een vlakke stalvloer met ondiepe giergoot; het vee stond opgesteld op een wijze die weinig deed denken aan de gewone Zuidhollandse stal: ‘..De koeien, opgesteld in de breedterichting van het gebouw, staan met de koppen tegen den muur. Voedergang en stalpalen ontbreken geheel. De dieren nemen het hooi op uit een ruif - geen krib -, die hoog tegen den voormuur bevestigd is en door luiken in den zolder gevuld worden. Hier werd het hooi bewaard in den tijd, toen deze hoeve geen berg bezat..’. Om wat voor staltype het hier volgens hem moest zijn gegaan blijkt aan het einde van de beschrijving, waar werd gesteld dat: ‘..de inrichting van den stal volkomen toereikend is om (als) zijn identiteit den zuidlimburgschen te kunnen vaststellen..’. En tenslotte stond ook de éénbeukigheid van het oude huistype in de duinstreek voor Uilkema vast, door afbeeldingen op oude landmeterskaarten en door de vorm van bepaalde bijgebouwen in deze streek: ‘..De hooge zijmuren, benevens de geringe breedte der huizen op deze kaart bewijzen, dat de buitenstijlruimten ontbraken.. (...) Ook het schapenhok in deze streek herinnert door het gemis van buitenstijlruimten sterk aan het zuidlimburgsche huis. Wijl zulk een bouwwerk door zijn eenvoudige functie uit den aard der zaak weinig aanleiding geeft tot verandering, moet aan deze gelijkenis een groote beteekenis worden gehecht..’. Detail landmeterskaart Noordwijkerhout (Z.-H.) uit 1582, met afbeelding van mogelijk éénbeukige huisvormen
| |
[pagina 644]
| |
Het hiermee globaal gedefinieerde éénbeukige woonstalhuistype met zijn dwarsgelegen stal, vee-opstelling met de koppen naar één der wanden en dwarse werkvloer tussen woon- en stalgedeelte, werd door Uilkema getuige zijn stelling ook beschouwd als voorvorm van het Friese huis. Toch wijkt het eerder door hem zelf teruggevonden oud-Friese langhuis met zijn driebeukige opzet en dubbele stal in langsrichting, dat dus uit dit eerdere type zou moeten zijn ontstaan, in alle essentiële opzichten af van de hierboven beschreven vorm. Hoe hij er desondanks toe kon komen deze beide huisvormen met elkaar in verband te brengen is dan ook een volstrekt raadsel. De enige mogelijke oplossing luidt dat hij de verschillende door hem als ‘oervorm’ aangemerkte kenmerken in de loop van zijn onderzoek ook in onbetwistbaar ‘Friese’ streken moet zijn tegengekomen. Eénbeukig boerderijtje te Clinge, in Zeeland
Een nadere beschouwing van de documentatie laat zien dat iets dergelijks inderdaad het geval kan zijn geweest. Zo werd de éénbeukige opzet door hem onder meer aangetroffen in Zeeland en op Sylt, terwijl een tweebeukig, in Zeeland als overgangsvorm gekarakteriseerd type, ook voorkwam op Ameland en Terschelling. Ook de Drentse boo, die door Uilkema ondanks zijn voorkomen in ‘Saksisch’ gebied werd beschouwd als nauw verwant aan het oud-Friese langhuis, was éénbeukig. En tenslotte had ook de stal van de oude Noordhollandse boerderij uit Wijde Wormer (KU-43) een éénbeukige kern, evenals de in deze provincie voorkomende hooihuisboerderijen. Van een indeling met dwarse werkvloer of dwarsdeel tussen woning en stal was in een groot deel van het land sprake, waaronder bij de oude Zeeuwse boerderijen die door hem ook als Fries gebied werden beschouwd. Op Ameland en Eénbeukige doorsnede van Hekmans boo (KU-243) te Nieuw-Schoonebeek, in Drenthe
Terschelling kwam een dwarsdeel met zij-ingang voor, en met enige fantasie kon ook de karnruimte van het oude Friese langhuis worden opgevat als een dwarse werkvloer. Wat de afwijkende stalvorm betreft kan hier tenslotte worden herinnerd aan de onverklaarbare fascinatie die Uilkema aan den dag legde voor de enkelrijïge, dwarsgelegen stal van sommige Amelandse boerderijen. Mogelijk had de incidentele aanwezigheid van al deze afwijkende kenmerken in anderszins als ‘Fries’ geaccepteerde gebieden er toe geleid dat hij deze in de loop van zijn onderzoek was gaan beschouwen als de laatste restanten van een ouder type.
Hoe en waarom deze veronderstelde éénbeukige uitgangsvorm zich in Friesland vervolgens zou moeten hebben ontwikkeld tot het driebeukige langhuis is een afzonderlijk probleem, waarover hij zich zeer het hoofd moet hebben gebroken. De voornaamste wijzigingen die hier moesten worden verklaard, waren de overgang van één- naar driebeukigheid en de draaiing van de stal. Ook hiervoor blijkt het beschikbare materiaal enkele mogelijke aanknopingspunten te bieden. Dat een éénbeukige constructie inderdaad kon uitgroeien tot een driebeukige opzet had Uilkema namelijk met eigen ogen gezien door zijn onderzoek van de tot permanente boerderij uitgegroeide Duitse booën. Daar hadden zich, naar hij concludeerde, met de overgang van semipermanent naar permanent veeteeltbedrijf, kleine zijbeuken aan het in opzet éénbeukige gebouw ontwikkeldGa naar voetnoot11). En ook in de andere genoemde streken waar hij de éénbeukige vormen als oudste had bestempeld, had zich uiteindelijk een driebeukig type ontwikkeld; in Zeeland en op de Waddeneilanden was dit aantoonbaar via een tweebeukig tussenstadium verlopen. Driebeukige doorsnede van Robberts boo (KU-327) te Gross Ringer Wüsten (Dld.)
Het tweede punt, de mogelijke aanleiding voor een veranderde plaatsing van de stal ten opzichte van de lengte-as van het gebouw, werd door Uilkema besproken in zijn Zuidhollandse tekst, waar hij voor de allervroegste vorm eveneens uitging van een opstelling in dwarsrichting. Daar betoogde hij dat een dwarse stal bij toename van de veestapel alleen door moeizame haakse uitbreidingen aan het gebouw kon worden vergroot; indien de stal in langsrichting lag kon het gebouw echter eenvoudig met één of meer gebintvakken worden verlengd. Dat de mogelijkheid van een dergelijke stalverandering al in een zeer | |
[pagina 645]
| |
Schapehok te Katwijk (KU-257) in de Zuidhollandse duinstreek, met éénbeukige opzet en dekbalkgebinten
vroeg stadium door Uilkema werd overwogen blijkt ook uit de in 1920 opgestelde ‘stamboom van het Friesche huis’Ga naar voetnoot12). Het daarin onderscheiden ‘Oud-Amelandsche huis’ (dat door hem toen overigens nog als driebeukig werd beschouwd) had de stal in dwarsrichting langs de achtergevel; bij het ‘Jong-Amelandsche huis’ lag deze in lengterichting. In de bijbehorende toelichting schreef hij toen met veel nadruk: ‘..Deze evolutie beteekent het breken met het principe van den koestal in den breedte in de vakken)..’Ga naar voetnoot13), daarbij tevens aangevend deze overgang te beschouwen als één van de ingrijpendste veranderingen uit de gehele boerderij-ontwikkeling. Hoewel het voortgezette onderzoek de toen opgestelde typologie als geheel al snel in de prullenbak deed belanden, had de theorie over de tegen de achtergevel van het gebouw gelegen stal als voorloper van de latere Friese stalindeling de overige inzichten blijkbaar overleefd.
Om welke constructie het bij het door Uilkema veronderstelde uitgangstype moet zijn gegaan is niet duidelijk. In de Zuidlimburgse reconstructie wordt uitgebreid melding gemaakt van het daar voorkomende gebinttype, dat een doorgestoken balk maar geen schoren zou hebben gehad Ga naar voetnoot14). In Zeeland, waar algemeen het dekbalkprincipe voorkomt, had hij bij de door hem als oudste aangemerkte vorm echter toch een ankerbalk- of tussenbalkconstructie aangetroffen. Het door hem als zeer oude vorm beschouwde Zuidhollandse schapehok had dekbalkgebinten; van de gereconstrueerde duinhoeve is door het ontbreken van een doorsnedetekening het gebinttype niet bekend. Wel waren elders in het westelijke deel van Zuid-Holland sporen gevonden van ankerbalkgebinten, terwijl deze ook in erkend ‘Fries’ gebied zoals Noord-Holland nog incidenteel voorkwamen. Ook de boo had ankerbalkgebinten, evenals het oudste door hem aangetroffen type op Sylt. Doorsnede KU-192, van ankerbalkconstructie in voorhuis van Noordhollandse boerderij te Middelie
In de correspondentie besteedde Uilkema in de loop der jaren bij vlagen veel aandacht aan de vraag welke het oudste gebinttype moest zijn geweest, dat met opgelegde of met doorgestoken balk. Aanvankelijk meende hij dat de constructie met opgelegde balk de oudste moest zijn omdat deze eenvoudiger was en dus een minder hoge stand van de techniek vereiste. Hieruit zou dan later het type met anker- of tussenbalk zijn ontstaan, doordat men de gebintbalk tussen de stijlen liet zakken om aldus de zolderruimte voor de oogstberging te vergroten. In 1922 leidde echter de ontdekking van een tweebeukig schuurtje met nokstijlconstructie tot een nieuwe reeks speculaties over dit onderwerp. Het nokstijlprincipe werd daarbij door Uilkema (vermoedelijk terecht) beschouwd als een zeer oude constructievorm, die hij het ‘primair gebint’ of ‘oergebint’ noemde. Op basis van deze gedachte ontwikkelde hij vervolgens echter de uiterst aanvechtbare theorieGa naar voetnoot15) dat uit twee van dergelijke structuren door paarsgewijze verbinding van de nokstijlen een driebeukige constructie kon zijn ontstaan. De aanwezigheid van de over de nokstijlen lopende nokbalk, die na de verdubbeling van de constructie in de nieuwe driebeukige opzet automatisch als gebintplaat zou gaan fungeren, had tot gevolg dat de koppelbalken niet over de kop van de stijlen konden worden gelegd maar op een lager niveau moesten worden aangebracht, wat tot een trekbalkconstructie leidde. De conclusie van het verhaal luidde dat aangezien uit de nokstijlvorm alleen het trekbalkgebint rechtstreeks kon ontstaan, deze vorm ofwel ouder ofwel van geheel andere oorsprong moest zijn dan de dekbalkconstructie. Waar deze laatste constructie in dat geval vandaan moest zijn gekomen was Uilkema echter nog volstrekt onduidelijk: ‘..Hebben de huidige klei-Friezen het meegenomen uit hun oorspronkelijke vaderland? Hoe is de constructie der gebinten in Middenen Oost-Duitschland, in Zweden, in Noorwegen, op IJsland? Ik hel over, op grond van bovenontwikkelde overdenkingen, dat het gebint, dat wij nu nog Friesch moeten noemen, het gebint representeert van de vóór-Germaansche bevolking dezer Primitieve nokstijlconstructie in Veluwse eekschillershut (KU-174) te Hoog Buurlo
| |
[pagina 646]
| |
streken..’Ga naar voetnoot16). Of deze wel zeer speculatieve theorie de tand des tijds voldoende had doorstaan om te kunnen stellen dat ook voor de uiteindelijke uitgangsvorm zou moeten worden gedacht aan een dekbalkconstructie is helaas niet bekend.
Hoe Uilkema het door hem als oervorm van onder meer de Zuidlimburgse, Zeeuwse en Friese boerderijen gedefinieerde huistype uiteindelijk wilde betitelen is eveneens onbekend; in de eerder geciteerde stelling geeft hij hierover geen enkele indicatie. De opvallende afwezigheid van de term ‘Fries’ is echter veelzeggend; hoewel de omschreven gebieden ook de huidige Friese huisgroep omvatten lijkt Uilkema hier niet aan een dergelijke benaming te hebben gedacht. In de correspondentie had hij in de loop der jaren bovendien al regelmatig blijk gegeven van twijfels aangaande de juistheid van deze term: ‘..Toch dringt zich bij mij altid weer de vraag op, of het Friesche huis wel een zuiver Friesch product is. De Friezen kunnen het gevonden hebben bij het volk, welks woonplaatsen ze innamen en dat ze verdrongen..’Ga naar voetnoot17). In één van zijn latere werkverslagen aan de Boerenhuiscommissie zou hij in verband met de ontwikkelingsgeschiedenis van de Friese boerderijvormen opmerken, dat deze term misschien maar beter geheel achterwege kon blijven: ‘..Wat dit laatste betreft, was het misschien beter, voorlopig nog te spreken van het “huis in Friesland”..’Ga naar voetnoot18). Een jaar later liet hij in verband met zijn Limburgse onderzoek aan Van Blom weten dat hij meer en meer tot de overtuiging begon te komen dat alle Nederlandse boerderijvormen waren afgeleid van slechts twee typen, één van ‘Germaanse’ en één van ‘niet-Germaanse’ herkomst: ‘..Eén ding is merkwaardig, nl. dat er in hoofdzaak slechts twee huistypen schijnen te bestaan, waarmee ik bedoel twee oervormen, een germaansch en een niet-germaansch..’. Ga naar voetnoot19). Eerder had hij ook al eens melding gemaakt van wat hij toen betitelde als ‘voor-Germaanse’ vormenGa naar voetnoot20). In 1928, tenslotte, toen het Limburgse onderzoek in grote lijnen was afgerond en het verschil tussen het noordelijke en zuidelijke type aldaar was vastgesteld, noteerde hij omtrent de door hem ontdekte éénbeukige uitgangsvorm van de Zuidlimburgse boerderij dat de kenmerken hiervan duidelijk afweken ‘..van alles wat Germaansch is..’Ga naar voetnoot21). Indien de Zuidlimburgse uitgangsvorm uiteindelijk werd beschouwd als niet-of voor-Germaans, dan moet dit ook hebben gegolden voor de overige in de stelling uit 1934 genoemde gebieden. Dit lijkt er op te duiden dat Uilkema voor de door hem gedefinieerde huisgroep inderdaad dacht aan een substraat, waarin de oude vorm bewaard was gebleven toen deze in de rest van het land werd vervangen door een ‘Germaanse’ vorm. Bij dit laatste moet dan vrijwel zeker worden gedacht aan een tijdens de Volksverhuizingen plaatsgevonden hebbende verschuiving door culturele beïnvloeding of overheersing. Inderdaad noteerde Uilkema eens met betrekking tot het verspreidingsgebied van een andere huisvorm dat daar misschien een Germanenstam kon zijn ‘neergestreken’, die deze vorm met zich had meegebrachtGa naar voetnoot22). Eerder had hij al eens laten blijken open te staan voor de gedachte dat het ‘Saksische type’ mogelijk kon zijn ‘..meegenomen van elders bij de invasie van een vreemd volk in deze streken..’ Ga naar voetnoot23).
Welke de nieuwere vormen waren die volgens Uilkema de oorspronkelijke typen uit de rest van het land zouden hebben verdrongen, is een geheel andere kwestie. Ook hiervoor bieden de bewaard gebleven teksten enkele aanknopingspunten, zij het dat deze niet in de richting van één maar van twee huisvormen lijken te wijzen. Een overzicht van de in de diverse streken als oudste aangemerkte vormen laat namelijk zien dat Uilkema voor het midden en zui- | |
[pagina 647]
| |
den van het land lijkt te zijn uitgegaan van twee huistypen, die ondanks de vergelijkbare driebeukige hoofdopzet met ankerbalkgebinten een duidelijk verschillende plattegrondindeling vertoonden. In het zuiden van het land, met uitzondering van Zuid-Limburg en Zeeland, werd als uitgangsvorm een huistype aangenomen dat bij verschillende gelegenheden werd betiteld als het ‘oud-Brabantse huis’, vermoedelijk omdat Uilkema deze vorm voor het eerst in Brabant traceerde. Dit gebouw, dat in zijn hoofdstuk over de provincie Noord-Brabant uitgebreid wordt beschreven, had een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten en een plattegrondindeling in dwarsrichting; woonruimte, werkvloer en koestal lagen over de volle breedte van het huis achter elkaar. Het woongedeelte zou oorspronkelijk wel in open verbinding hebben gestaan met het bedrijfsgedeelte, maar was daarvan al in een vroeg stadium gescheiden door een wand waartegen ook de stookplaats werd gesitueerd. De stal was een diepe potstal, waarin het vee stond opgesteld met de koppen naar de dwarsdeel van waaraf werd gevoerd en die aanvankelijk ook als dorsvloer zou hebben dienst gedaan. Het bedrijfsgedeelte had alleen een taszolder boven de middenbeuk van het stalgedeelte; de zijbeuken waren open tot aan het dak, evenals de dwarsdeel. Bij de nog bewaard gebleven voorbeelden lag de toegang tot het woongedeelte in de voorgevel, terwijl zich in het midden van de achtergevel dubbele deuren bevonden die uitkwamen op de potstal. De oudste en ooit wellicht enige toegang zou volgens Uilkema echter die zijn geweest, die toegang gaf tot de tussen woning en stal gelegen dwarsdeel en die zich in de zijgevel van het gebouw bevond. Uilkema's hypothetische reconstructie van het oude Brabantse huistype, met uitsluitend woonruimte, dwarse werkvloer en (pot)stal met dwarse veeopstelling
Uit de bewaard gebleven teksten over Limburg en Zuid-Holland blijkt dat Uilkema ditzelfde oude ‘Brabantse’ huistype bovendien beschouwde als uitgangsvorm voor zowel de Noordlimburgse als een groot deel van de Zuidhollandse boerderijen. In Noord-Limburg zou hieruit een carrévormig boerderijtype zijn gegroeid, doordat latere aanbouwen hier, in tegenstelling tot de Brabantse ontwikkeling, niet tot verlenging maar tot haakse uitbreiding van het gebouw hadden geleid. In een korte publikatie uit 1929 liet Uilkema al doorschemeren dat het zeer goed mogelijk was, ‘..dat het Brabantsche langgevelhuis denzelfden stamvorm bezit als de villa in het noorden en midden van Limburg..’Ga naar voetnoot24). Zijn definitieve tekst over dit gebied had dezelfde conclusie, zij het dat de term ‘Brabants’ hier niet werd gebruikt, mogelijk omdat het Limburgse hoofdstuk aan dat over Brabant voorafging en hij niet wilde verwijzen naar een nog niet besproken vorm. Hetzelfde oude driebeukige huistype met zijn hoofdindeling in dwarsrichting zou verder ook in een groot deel van Zuid-Holland zijn voorgekomen, en wel in het hart van de provincie en op de eilanden. In hoofdstuk 5 van de Zuidhollandse concepttekst, dat de titel droeg ‘..De verwantschap der zuidhollandsche hoeve met het oude brabantsche huis. De omkeering der veestanden en hare gevolgen..’, concludeerde Uilkema na een vergelijking van oude Zuidhollandse en Brabantse boerderijplattegronden onder meer: ‘..Deze beschouwing leert, dat slechts enkele eeuwen terug de boerderij in het centrum der provincie een groote gelijkenis vertoonde met het oude Brabantsche huis. De aard dier gelijkenis wettigt zonder voorbehoud het aannemen van een gemeenschappelijken stamvorm. Het hoofdkenmerk daarvan, de dwarse veerij aan de eenen en de schoorsteen aan de andere zijde der onoverzolderde middelmoot van het gebouw, is bij beide aanwezig..’. Dat uit dit type in Zuid-Holland een geheel andere boerderijvorm was ontstaan dan in Brabant en Noord-Limburg had vooral te maken gehad met een combinatie van bodemkundige, geografische en landbouwkundige factoren. Zo zou de potstalvorm hier bijvoorbeeld al in een zeer vroeg stadium zijn verlaten, als gevolg van de ‘..vruchtbaarder bodem en hooger ontwikkelde cultuur..’, en ook de verdere ontwikkeling had zich volgens geheel andere lijnen voltrokken in verband met de specialisatie op het veeteeltbedrijf. Tot welke uitgangsvorm Uilkema zijn ‘oude Brabantse huis’ uiteindelijk rekende werd door hem nergens met zoveel woorden gezegd. | |
[pagina 648]
| |
Voor de rest van het land, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland
Karakteristieke doorsnede van het halletype: driebeukige opzet met ankerbalkgebinten en lage zijgevels (KU-237 te Grote Leeuwte, Ov., schaal 1:400)
beneden het IJ en Utrecht beschikken we niet over uitgewerkte teksten. Zoals in de eerdere opsomming van regionale onderzoeksresultaten aan de orde kwam, blijkt uit de beschikbare aanwijzingen dat Uilkema in navolging van het oudere onderzoek in al deze gebieden (met uitzondering van de noordelijke Veluwe) het ‘Saksische’ huistype ofwel het hallehuis als uitgangsvorm beschouwde. Deze huisvorm kende weliswaar evenals de hierboven genoemde oude Brabantse boerderij een driebeukige opzet met lage zijgevels en een draagconstructie met ankerbalkgebinten, maar onderscheidde zich daarvan door een plattegrondindeling in langsrichting. De brede middenbeuk werd hier grotendeels ingenomen door een brede, open langsdeel met de deeldeuren in het midden van de achtergevel; de stallen lagen in de zijbeuken en het vee stond met de koppen naar de deel, die tegelijk als dorsvloer en voederplaats diende. Het ongedorste graan werd opgeslagen op de balken boven de middenbeuk en het hooi werd op de stalzolders gestapeld of buiten op het erf bewaard. Bij de Karakteristieke plattegrond van eenvoudigste vorm van het halletype (KU-128, een los hoes uit Notter, Ov., schaal 1:400)
ontwikkeling van dit type zou steeds sprake zijn geweest van een groeiproces van binnenuit, ‘..wijl daar woning, stal, dorschvloer en graanbergplaats zich van meet af onder één dak bevinden..’Ga naar voetnoot25). In zijn eenvoudigste vorm zou het hier zijn gegaan om een volledig open ruimte zonder afscheiding tussen woonen bedrijfsgedeelte, zoals Uilkema dat nog had aangetroffen bij het Twentse los hoes. Uit dit basistype hadden zich in de diverse streken onder meer de in het rivierengebied voorkomende T- en krukhuisboerderijen, de Amstellandse en Utrechtse op de veeteelt gespecialiseerde vormen met smalle voergang, en de Gooise, Drentse en Overijsselse dwarsdeeltypen ontwikkeld.
Resumerend kan dus worden geconcludeerd dat Uilkema in de loop van zijn onderzoek toch tot een min of meer sluitende visie op de voorgeschiedenis en herkomst van de Nederlandse boerderijvormen lijkt te zijn gekomen. Daarbij ging hij blijkbaar uit van een oorspronkelijke situatie waarbij dezelfde éénbeukige huisvorm met een indeling in dwarsrichting door het gehele land heen zou zijn voorgekomen. Dit type, dat over een brede strook langs de gehele Noordzeekust werd aangetroffen, zou op een bepaald moment (tijdens de Volksverhuizingen?) in een groot deel van zijn verspreidingsgebied zijn verdrongen door van elders afkomstige ‘Germaanse’ vormen. Deze nieuwe vormen onderscheidden zich van het oude type door hun driebeukige opzet en afwijkende stalindeling. Binnen die hoofdopzet zouden echter zowel een indeling in dwarsrichting als in lengterichting zijn voorgekomen. Of deze beide plattegronden naar Uilkema's mening nog tot één gemeenschappelijke vorm konden worden herleid is niet met zekerheid bekend, maar lijkt gezien zijn ietwat krampachtig aandoende vermijding van de term Saksisch voor de uitgangsvorm van het Brabants-Noordlimburgse type Ga naar voetnoot26) niet erg waarschijnlijk. Vermoedelijk dacht hij voor zijn beide Germaanse huisvormen in navolging van oudere typologieën toch aan het ‘Frankische’ en het ‘Saksische’ type, die inderdaad in de literatuur onder meer worden gekenmerkt door een onderverdeling respectievelijk in dwars- en in langsrichting. Getuige de aanwijzingen omtrent hun regionale verspreiding moeten de nieuwe huisvormen die het oude type verdrongen zich in Uilkema's visie hoe dan ook vanuit oostelijke richting in een soort wigvorm over het midden van ons land hebben verbreid. Het oorspronkelijke type zou zich daarbij langs de randen van dit gebied hebben weten te handhaven; behalve de noordelijke kuststreken zou ook een deel van de Zuiderzeekust een dergelijk restgebied zijn geweest, evenals het zuidelijkste deel van de provincie Limburg. Of dit substraat volgens Uilkema ook zou zijn voorgekomen in de aan Zuid-Limburg aansluitende Belgische en Duitse streken is niet bekend, maar een blik op de landkaart maakt dit welhaast onvermijdelijk. Buiten de landsgrenzen werden door hem in dit verband echter uitsluitend de noordelijke buurgebieden zoals de Duitse Waddeneilanden en de westkust van Sleeswijk-Holstein genoemd. Tot slot maakte | |
[pagina 649]
| |
hij in ditzelfde verband ook nog, zij het onder veel voorbehoud, melding van het Spreewald, een streek ten zuiden van Berlijn, waar hij tijdens een reis in 1924 blijkbaar huisvormen had gezien die hem sterk deden denken aan die in de overige genoemde gebieden. De ogenschijnlijk uit de lucht gegrepen vermelding van dit zo ver verwijderde gebied hield vermoedelijk verband met eerdere discussies met Van Blom, waarin het Spreewald en een daar voorkomende bevolkingsgroep (de Wenden) enige tijd een rol hadden gespeeld. In de voltooide tekstgedeelten wordt dit gebied echter alleen in een noot één maal genoemd, zonder dat daarbij werd ingegaan op het daar voorkomende huistypeGa naar voetnoot27).
In tegenstelling tot zijn zuiver functionalistische benadering van de meer recente boerderij-ontwikkeling lijkt Uilkema wat de voorgeschiedenis van de boerderijvormen aangaat dus een standpunt te hebben gehuldigd dat het midden hield tussen het oude stammenprincipe en de dynamische evolutiegedachte. De herkomst van de verschillende uitgangsvormen zou in deze visie ten dele moeten worden gezocht in een plaatselijke ontwikkeling (het voor-Germaanse type) en ten dele (het Germaanse type) gebonden zijn aan de zich hier vestigende bevolkingsgroepen. Na de introductie van dergelijke van elders afkomstige huisvormen zou echter de boerderij-ontwikkeling weer als autonoom en rationeel bepaald proces in werking zijn getreden, waardoor zich uit de gegeven basistypen een veelheid aan nieuwe vormen had ontwikkeld en de oorspronkelijke kenmerken in sommige gevallen zelfs vrijwel geheel waren uitgewist. In de verdere ontwikkeling van de boerderijtypen valt tenslotte nog op, dat Uilkema weinig of geen verband lijkt te hebben gelegd tussen uitgangsvorm en doorgemaakte ontwikkeling. Uit eenzelfde basistype konden door verschillende bedrijfseisen zeer uiteenlopende huisvormen ontstaan, terwijl eenzelfde ontwikkeling zich ook kon voltrekken aan twee essentieel verschillende uitgangsvormen. Dit laatste was bijvoorbeeld het geval bij zijn theorieën over de Noord- en Zuidlimburgse boerderij, die ondanks hun totaal afwijkende uitgangsvorm beide eenzelfde ontwikkeling hadden doorgemaakt. De Brabantse en midden-Zuidhollandse boerderij zouden daarentegen dezelfde uitgangsvorm hebben gekend, maar een volstrekt verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt. In alle gevallen is echter duidelijk dat Uilkema's vakkennis en analytisch vermogen beter tot zijn recht kwamen in de concrete reconstructie van de meer recente ontwikkeling dan in de uiterst hypothetische theorieën over het ontstaan van de verschillende voorvormen. | |
Uilkema en het latere onderzoekWanneer Uilkema's theorieën over de boerderij-ontwikkeling worden afgezet tegen zowel de eerdere als de latere typologieën, dan blijken deze ondanks de vele en soms ingrijpende verschillen toch nauwer aan te sluiten bij de moderne gedachtengang dan bij die van zijn tijdgenoten. Het werk van zijn directe voorganger Gallée was, geheel in overeenstemming met de in zijn tijd heersende romantische ideeën, gebaseerd op de gedachte dat de huidige boerderijtypen nog steeds een weerspiegeling zouden vormen van de culturele verschillen tussen de diverse volksstammen die zich hier hadden gevestigd. Als reactie op deze statische zienswijze zouden latere onderzoekers uit onder meer geografische kring betogen dat de huidige boerderijvormen uitsluitend moesten worden beschouwd als het produkt van plaatselijke ontwikkelingen, zonder enige relatie met welke vroegere volksstam dan ookGa naar voetnoot28). Anderen, die om allerlei redenen een blijvender stempel op het Noordnederlandse onderzoek zouden drukken, zoals Van der Molen en Hekker, kwamen in hun vroege werk tot een visie die het midden hield tussen de beide eerdergenoemde standpunten. Daarbij werd voor het ontstaan van de huidige streektypen weliswaar het grootste belang gehecht aan de plaatselijke omstandigheden, maar werd wat de voorvor- | |
[pagina 650]
| |
men van deze huistypen betreft nog grotendeels uitgegaan van een ethnologische beschouwingswijze. Hoewel deze laatste aspecten vooral bij Hekker in het latere werk weer sterk zouden worden afgezwakt, zouden de Volksverhuizingen ook in diens uiteindelijke typologie uit 1957 nog een belangrijke rol spelen. De stamgebonden opzet zou daar echter zijn vervangen door een substraattheorie, en het werk zou daarmee ondanks grote verschillen in uitwerking in essentie dichter in de richting komen van de gedachten die Uilkema hierover al in 1934 had ontwikkeld.
In zijn beroemd geworden artikel over de ontwikkeling van de Nederlandse boerderijvormen zou Hekker in kort bestek betogen dat hier in eerste opzet sprake was geweest van een prehistorisch halletype, dat zich over een groot deel van noordwest-Europa zou hebben uitgestrekt. Het zou hier zijn gegaan om een driebeukig woonstalhuistype met een dubbelrijïge stal in lengterichting, waarin het vee met de koppen naar de buitenwand stond opgesteld. Dit type kwam in vrijwel het gehele land voor, met uitzondering van het uiterste zuiden, waar zich aanvankelijk nog geen echte boerderijen zouden hebben ontwikkeld; de ontwikkeling in het noorden en midden van het land zou lange tijd parallel hebben gelopen. Door de Volksverhuizingen ontstond een breuk in deze bouwtraditie, waarbij het oorspronkelijke type in grote delen van het land voor langere tijd werd verdrongen door eenvoudiger vormen; in de kustgebieden zou het oude huistype zich echter hebben weten te handhaven. Deze vorm zou zich na de Karolingische tijd vanuit de genoemde restgebieden geleidelijk opnieuw over grote delen van het binnenland hebben verspreid. Daarbij zou uit dit oorspronkelijke type tenslotte het huidige hallehuis zijn ontstaan door aanpassingen ten behoeve van het gemengde bedrijf. Tenslotte had zich in het uiterste zuiden van het land nog een derde huistype afgetekend; het betrof hier de uitloper van een Middeleuropees boerderijgebied, waar pas in een laat stadium sprake zou zijn geweest van een samenvoeging van woon- en stalruimte. Deze alleen in Zuid-Limburg voorkomende éénbeukige boerderijvorm werd door Hekker samen met het uit het hallehuis ontstane Brabantse en Noordlimburgse driebeukige staldeeltype (Uilkema's oude Brabantse huis) ondergebracht in de zogenaamde dwarshuisgroep. Uit de bijbehorende verspreidingskaarten blijkt dat Hekker met deze term niet zozeer een huisvorm alswel een ontwikkelingsprincipe op het oog moet hebben gehad. Uit deze drie aldus onderscheiden huisgroepen (de noordelijke Friese huisgroep, de hallehuisgroep in het midden van het land en de dwarshuisgroep in het zuiden) zouden zich na de middeleeuwen alle huidige streektypen hebben ontwikkeld. Daarbij werd echter een uitzondering gemaakt voor de Zuidhollandse eilanden en Zeeland, waar Hekker alleen de namiddeleeuwse ontwikkeling kon traceren en die hij daarom in twee afzonderlijke schuurgroepen onderbracht.
Wanneer de grote lijnen van deze visie worden vergeleken met die van Uilkema, dan zijn hierin naast grote verschillen ook enkele opvallende overeenkomsten aan te wijzen. Zo gingen beide typologieën uit van een substraatprincipe, waarbij in een gedeelte van het land een prehistorische dan wel voor-Germaanse vorm bewaard zou zijn gebleven, die elders door de Volksverhuizingen verloren was gegaan. In beide gevallen werd een na-middeleeuwse situatie aangehouden waarin drie hoofdgroepen werden onderscheiden, die zich globaal over het noorden, midden en zuiden van het land uitstrekten. In het noorden werd de Friese huisgroep gedefinieerd met als voornaamste karakteristiek de Friese stalindeling en de dekbalkconstructie. De huisgroep uit het midden en oosten van het land zou zich hebben gekenmerkt door een indeling in lengterichting, terwijl die uit het zuiden een dwarse opzet vertoonde. Tenslotte blijken Hekker en Uilkema ook, zoals in eerdere hoofdstukken bij herhaling ter sprake kwam, tot opmerkelijke overeenkomsten te zijn gekomen voor wat betreft de latere boerderij-ontwikkeling. Door beiden werden in grote delen van het land overeenkomstige (en soms zelfs precies dezelfde) boerderijen aangewezen als de oudste nog bewaard gebleven voorbeelden van het plaatselijke type. Ook de ontwikkeling vanaf deze oude vormen tot aan de huidige streektypen loopt, enkele gebieden daargelaten, in grote lijnen parallel. | |
[pagina 651]
| |
Verspreidingskaart van Nederlandse huistypen door R.C. Hekker, vervaardigd in 1948 (De hierin neergelegde typologie zou door Hekker in de daaropvolgende jaren verder worden genuanceerd)
Daarnaast is er echter, vooral wat de voorgeschiedenis betreft, sprake van grote en diepgaande verschillen. In de eerste plaats betreft dit natuurlijk de opzet en indeling van het veronderstelde prehistorische uitgangstype. Waar Hekker uitging van een driebeukige huisvorm die sterk deed denken aan het latere Friese langhuistype, kwam Uilkema blijkbaar tot een éénbeukige vorm waarvan ook dit langhuistype op zijn beurt weer zou zijn afgeleid. Opmerkelijk is in dit verband overigens dat beiden in Zeeland dezelfde éénbeukige vorm als oudste type beschreven. In Uilkema's geval paste dit type in zijn totale beeld van de langs de gehele kustlijn bewaard gebleven voorvorm; voor Hekker gold dit laatste echter niet en was dezelfde vorm vermoedelijk de aanleiding om hier aan een geheel eigen huisgroep te denken en het ‘Friese’ substraat te beperken tot de noordelijke provincies. Het tweede principiële punt van verschil tussen beider visies is dan ook de begrenzing van dit substraatgebied. Afgezien van het feit dat Uilkema hierin ook de zuidelijke kuststrook betrok, meende deze het oorspronkelijke type ook nog te kunnen traceren in meer landinwaarts gelegen gebieden zoals de Veluwe en Zuid-Limburg, waar Hekker respectievelijk uitging van een late aanpassing van het hallehuis en een uitloper van een midden-Europese huisgroep. Een derde en zeer essentieel verschil ligt tenslotte in de herkomst van de huisvormen uit het midden en zuiden van het land, waarbij echter dient te worden benadrukt dat de discussie op dit punt zeker nog niet als gesloten kan worden beschouwd. In Hekker's visie hadden de Volksverhuizingen een einde gemaakt aan de bestaande ontwikkelingen en een terugval veroorzaakt naar primitievere vormen zonder daarbij echter tot de introductie van nieuwe typen te leiden. Het hallehuis was volgens hem niet ontstaan uit de simpele huisvormen die het prehistorische type hadden | |
[pagina 652]
| |
verdrongen, maar uit het oude type, dat hier na de Karolingische tijd opnieuw zou zijn opgekomen. De Brabants-Noordlimburgse boerderij met de stal in de middenbeuk zou op zijn beurt weer uit dit hallehuis zijn ontstaan. Terwijl Uilkema in beide gevallen dacht aan van elders afkomstige, geïmporteerde vormen, ging Hekker uit van een weliswaar onderbroken, maar toch essentieel plaatselijke ontwikkeling.
Resumerend blijkt Uilkema's typologie met de latere ideeën over de boerderijontwikkeling zoals opgesteld door Hekker overeen te komen voor wat betreft de substraatgedachte in zijn algemeenheid alsmede voor de recente ontwikkelingsgang vanaf de oudste nog aangetroffen vormen tot aan de huidige streektypen. Voor wat betreft de voorgeschiedenis, dat wil zeggen de kenmerken en verspreiding van het oorspronkelijke type en de herkomst van de latere huisgroepen, lopen beide visies echter op essentiële punten uiteen. In de eerste plaats moeten deze verschillen natuurlijk worden toegeschreven aan de specifieke wetenschappelijke bagage, werkwijze en persoonlijkheid van beide onderzoekers. Een andere maar zeker niet minder belangrijke oorzaak treedt echter aan het licht wanneer men de bronnen waarover door beiden kon worden beschikt aan een vergelijkend onderzoek onderwerpt. Voor het onderzoek van de thans nog aanwezige boerderijvormen en de meer recente boerderij-ontwikkeling vanaf circa 1600 zijn naast de boerderijen zelf, hun bouwhistorisch onderzoek en inventarisatie, vooral de bestaande literatuur en de archivalia van belang. Hoewel in Uilkema's tijd nog vrijwel geen vakliteratuur over de Nederlandse boerderijen voorhanden was en er geen andere inventarisaties waren uitgevoerd dan die door hem zelf, kon hij hier door eigen onderzoek blijkbaar toch beschikken over voldoende gegevens om in grote delen van het land tot een in hoofdlijnen juist beeld van de ontwikkeling te komen. Twintig jaar later kon Hekker voor dit deel van zijn onderzoek gebruik maken van de omvangrijke in de jaren veertig verrichte landelijke inventarisaties en van de in de tussenliggende jaren sterk in aantal toegenomen regionale publikaties, waaronder zich naast zijn eigen werk ook dat van Uilkema bevond. Deze veel grotere stroom van informatie leidde, naar uit het artikel van 1957 blijkt, voor de recente ontwikkeling tot een veel vollediger en fijnmaziger beeld; van werkelijk ingrijpende wijzigingen was echter slechts voor enkele gebieden sprake. Voor wat betreft de voor het onderzoek beschikbare bronnen lag het verschil hier vooral op het kwantitatieve vlak. Wat de voorgeschiedenis van de boerderijvormen betreft, waarin beide visies veel sterker uiteenliepen, kon Hekker echter tevens beschikken over een bron van gegevens die in Uilkema's dagen voor het boerderij-onderzoek nog nauwelijks was aangeboord, namelijk het oudheidkundig bodemonderzoek. Weliswaar waren bij archeologisch onderzoek ook in het begin van deze eeuw al huisplattegronden aangetroffen die bij boerderijcomplexen moesten hebben behoord, maar van een kritische interpretatie van deze vondsten en het systematisch onderzoek naar dergelijke gegevens was toen nog volstrekt geen sprake. In de loop van de jaren dertig en veertig kwam deze kant van de archeologie echter in toenemende mate in de belangstelling te staan, waarbij het succes van Van Giffen's Ezingse terpvondsten zeker een belangrijke rol heeft gespeeld. Bij deze opgraving van een Groningse terp werden verschillende bewoningslagen met boerderijplattegronden aan het licht gebracht, waardoor opeenvolgende bouwvormen op dezelfde plaats konden worden vergeleken. De goed geconserveerde restanten werkten sterk op de verbeelding en trokken in binnen- en buitenland de aandacht van archeologen, architecten en boerderij-onderzoekers. De discussie over de betekenis van de aangetroffen vormen en hun relatie tot de bestaande boerderijen kwam echter pas tegen het einde van de jaren dertig op gang. Hierdoor kwamen in feite voor de eerste maal voor het boerderij-onderzoek concrete en gedateerde gegevens ter beschikking over de huisvormen die aan de huidige typen waren voorafgegaan. Het belang van deze vondsten wordt door het werk van Hekker duidelijk aangetoond; zijn beeld van de voorgeschiedenis van de boerderijvormen en hun oudste kenmerken was grotendeels gebaseerd op de resultaten van het oudheidkundig bodemonderzoek van de voorgaande twintig jaar. | |
[pagina 653]
| |
Opgraving te Ezinge, door Van Giffen (Foto: Biologisch Archaeologisch Instituut Groningen)
Al dit materiaal had Uilkema bij zijn onderzoek nog niet ter beschikking en de gevolgen van deze lacune laten zich het best illustreren door zijn definitie Opgravingsplattegrond van woonstalhuis uit de IJzertijd, zoals aangetroffen door Van Giffen in terp te Ezinge (Tekening: R.C. Hekker)
van het oudste Friese huistype. Zijn overzichtstheorie, waarin ook het ooit door hem zelf ontdekte driebeukige oud-Friese langhuistype zou zijn afgeleid van een éénbeukige voorvorm, dateerde van vóór Van Giffen's publikatie over de Ezingse terpvondsten. Door de daar aangetroffen huisplattegronden zou echter onomstotelijk komen vast te staan dat zich in het terpengebied al in de IJzertijd een langwerpig, driebeukig huistype had bevonden, waarvan de indeling in grote lijnen overeen kwam met die van het latere oud-Friese langhuis. Zelfs de in lengterichting gelegen dubbelrijïge stal met stalschotten was hierin nog herkenbaar, al was aanvankelijk nog niet duidelijk of het vee hierin inderdaad, net als bij de latere Friese boerderijen, met de koppen naar de wand had gestaan. Bekendheid met deze plattegronden, die een zo opvallende overeenkomst vertoonden met het eerder door hem zelf beschreven oude huistype, zou Uilkema stellig hebben bewaard voor de vergissing in dit gebied uit te gaan van een éénbeukig type met dwarse indeling. Dat hij over deze gegevens echter niet beschikte maakt de door hem geponeerde stelling evident. Hoewel de betreffende opgraving in de jaren rond 1930 zijn beslag vond en er in vakbladen al wel enkele tussentijdse resultaten waren gepubliceerdGa naar voetnoot29), zouden de uitgewerkte verslagen van deze vondsten en gedetailleerde tekeningen van de plattegronden pas vanaf 1934 verschijnenGa naar voetnoot30). De discussie of de hier aangetroffen plattegronden tot het ‘Saksische’ dan wel het Friese huistype dienden te worden herleid moesten toen nog losbrandenGa naar voetnoot31). In de jaren daarna zouden andere opgravingen, zoals die uit het Friese Fochtelo, maar ook uit andere delen van Nederland, uit Duitsland en de Scandinavische landen, het voorlopige beeld van de indeling en hoofdopzet van het noordelijke kusttype verder versterkenGa naar voetnoot32). In de jaren vijftig kon bij het boerderij-onderzoek gebruik worden gemaakt van dit materiaal, dat - hoewel steeds nog verre van volledig - het beeld van de geschiedenis en verspreiding van de verschillende oude huistypen aanzienlijk had verbreed. De winst die het oudheidkundig bodemonderzoek had opgeleverd komt dan ook duidelijk tot uiting in de in 1957 door Hekker opgestelde ontwikkelingslijn. Uilkema's theorieën over de voorgeschiedenis van de boerderijvormen berustten daarentegen op niets anders dan op redenering en deducering op basis van nog bestaande gebouwen en kwamen dus op volstrekt speculatieve wijze tot stand. Over concrete aanwijzingen ten aanzien van de voor-middeleeuwse en middeleeuwse situatie beschikte hij in het geheel niet. Zijn vroegste gegevens | |
[pagina 654]
| |
bestonden uit de door hem gedocumenteerde oudste of eenvoudigste huisvormen en uit de in de archieven beschikbare landmeterskaarten en reikten daarmee niet verder terug dan tot het begin van de 16e eeuw. Dat hij hier desalniettemin voor de vroegste periode althans wat het substraatprincipe betreft in de goede richting blijkt te hebben gezocht, en met de beperkte middelen waarover hij beschikte voor grote delen van het land tot concrete resultaten wist te komen voor de recente ontwikkeling, is dan ook een prestatie die door latere generaties onderzoekers amper kan worden overschat. |
|