Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| ||||||||||||||||||||||||||
7.12 ZeelandZeeuwse dwarsdeelschuur met vrijstaand woonhuis te St. Annaland
In Zeeland vormen vooral de grote boerderijen met hun lange schuren met geteerde houten wanden en witomlijste doorgangen een opvallend element in het landschap. Verreweg het meest voorkomend is het dwarsdeeltype, met de deeldeuren in de lange gevel. Achter ieder paar inrijdeuren, waarin zich vaak ook een klein personendeurtje bevindt, het zogenaamde ‘klinket’, vindt men hier een brede open werkvloer in dwarsrichting van het gebouw. De gebintvakken tussen de dwarsdelen in dienen voor berging van de oogst; deze tasvakken worden gevuld vanaf de dichtstbijzijnde dwarsdeel. De koestal bevindt zich in de zijbeuk langs de andere zijgevel, herkenbaar aan de talrijke staldeuren. Aan deze zijde van het gebouw vindt men op het erf meestal een grote mestvaalt over de volle lengte van het bedrijfsgedeelte, slechts van de stalgevel gescheiden door een smal straatje. De constructie bestaat over het algemeen uit dekbalkgebinten, terwijl vooral in Zeeuws-Vlaanderen ook nog wel het ankerbalkgebint wordt aangetroffen; de nieuwste boerderijen hebben balken van muur tot muur. Bij de recentere grote boerderijen vindt men in plaats van het dwarsdeeltype ook wel een indeling met zijlangsdeel. De meeste oudere Zeeuwse schuren zijn driebeukig van opzet, maar daarnaast komt vooral op Walcheren een tweebeukige vorm voor. Het woonhuis vindt men zowel vrijstaand als aangebouwd aan de schuur; bij de nieuwere boerderijen zijn beide afdelingen meestal gescheiden. Vroeger trof men hier ook nog algemeen een vrijstaand zomerhuis annex bakhuis aan, de zogenaamde ‘keet’, die thans echter vrijwel overal is verdwenen. Door oorlogsschade (vooral ten gevolge van inundaties) uit de periode 1940-1945 en vervolgens door de watersnoodramp van 1953 is in Zeeland halverwege deze eeuw veel ouds verloren gegaan. De daaropvolgende periode van schaalvergroting en mechanisering van de landbouw heeft ook van de resterende bedrijfsgebouwen in dit overwegende akkerbouwgebied een zware tol geëist. In Uilkema's tijd was echter nog alles bij het oude en kon men in deze provincie veel merkwaardige oude boerderijen aantreffen, die bovendien nog overwegend op de traditionele wijze functioneerden. De hier door hem in de jaren twintig bijeengebrachte documentatie heeft mede door de voor de historische boerderijen catastrofale gebeurtenissen uit de daaropvolgende periode een zeer hoge uniciteitswaarde gekregen. Personendeurtje (klinket) in inrijdeuren van schuur bij boerderij ‘De Dankbare’ te Oostkapelle op Walcheren (Foto SHBO, Arnhem)
| ||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekVan alle provincies was Zeeland het laatst aan de beurt om te worden bezocht. Uilkema kwam hier pas in de voorzomer van 1922, toen het onderzoek elders al geruime tijd aan de gang was. In een werkverslag aan de Leidse Boerenhuiscommissie gaf hij de volgende impressie van zijn bevindingen na de eerste verkenningstochten: ‘..Op de Zeeuwsche eilanden bevond ik het boerenhuis identiek met dat van de Wadden-eilanden en met dat van de huidige provincie Friesland, ondanks het uiterlijke verschil. Wat in Zeeland vooral opvalt, is de snelheid waarmee zich het proces der scheiding tusschen woning en bedrijfsgebouw voltrekt. Op Noord-Beveland, met zijn vruchtbare bodem, bestaat deze scheiding reeds lang en zijn de oude vormen verdwenen. Ook in Westelijk Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen vond ik woonhuis en schuur gescheiden. Of dit steeds zoo is geweest, is nog een open vraag..’Ga naar voetnoot1). Ook door historici en taalkundigen is bij herhaling, zowel vóór het begin van Uilkema's onderzoekGa naar voetnoot2) als in onze tijdGa naar voetnoot3) gewezen op een aantal treffende (vooral | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| ||||||||||||||||||||||||||
taalkundige) overeenkomsten tussen het ‘Friese’ noordelijke kustgebied (Noord-Holland en Friesland) en Zeeland. De verklaring van deze verschijnselen wordt wel gezocht in het feit, dat een zich Fries noemende volksstam tussen de 6e en de 9e eeuw na Chr. grote (bestuurlijke) invloed zou hebben uitgeoefend over een groot deel van het huidige Holland en VlaanderenGa naar voetnoot4). Deze Friese overheersing zou onder meer in Zeeland en West-Vlaanderen mogelijk blijvende sporen hebben nagelaten. In het vroege onderzoek meende men deze invloed behalve in dialect, eigennamen en toponymen ook nog te kunnen aanwijzen in zaken als bevolking en klederdracht, maar wonderlijk genoeg strekten deze theorieën zich over het algemeen niet uit tot de landelijke bouwkunst. De boerderijen werden door de meeste onderzoekers gerekend tot het ‘Frankische’ of ook wel het ‘Keltische’ type, waaronder zowel de verspreide bouworde als het langgevelprincipe werden begrepen. Zo beschreef WinklerGa naar voetnoot5) in 1888 de bouw van de boerenwoningen in het (eveneens als Fries gebied beschouwde) aangrenzende West-Vlaanderen als Frankisch, in verband met de plaats van de toegangsdeuren in de lange gevel. De auteur haalde deze afwijkende bouwtrant bovendien aan als bewijs dat de oudere bevolking door de Friese overheersing blijkbaar niet geheel was verdreven. SchrijnenGa naar voetnoot6), die zich in grote lijnen op Gallée baseerde, besprak in 1915 het Zeeuwse type als onderdeel van het Frankisch-Keltische huis of langgeveltype, terwijl de oorsprong van deze vorm naar zijn mening bij de oorspronkelijke Keltische bevolkingsgroep moest worden gezocht. De bouwkundige SmitsGa naar voetnoot7) rekende de Zeeuwse boerderijen tot het langgeveltype, evenals zijn collega Van der Kloot Meijburg. Alleen de Vlaamse volkskundige ClaerhoutGa naar voetnoot8) opperde de mogelijkheid dat de Friese invloed wellicht ook nog kon worden teruggevonden in de huizenbouw. Of hiervan in de huidige boerderijen nog daadwerkelijk iets was overgebleven, werd echter ook door hem betwijfeld; wel wees hij in dit verband op een bijgebouw met een naar zijn zeggen duidelijk Friese herkomst: de Vlaamse bergschuur, een aan de stelpvorm herinnerend bouwwerk. Daarnaast werd ook door Schrijnen naast de door hem aangehouden grote Frankisch-Keltische lijn terloops nog melding gemaakt van ‘enkele oude vormen van de Friese bouwtrant in Zeeland’; welke hij hiermee op het oog had blijft echter onduidelijk. Ook Gallée speelde in eerste instantie blijkbaar met de gedachte de in Zeeland aanwezige Friese invloed (van het bestaan waarvan hij overigens volledig overtuigd was) ook op de gebouwen te projecteren. AanvankelijkGa naar voetnoot9) bracht hij de Zeeuwse boerderij onder bij de Friese vormen, op basis van het grondtasprincipe in de middenbeuk van de grote driebeukige schuren. Korte tijd later kwam hij blijkbaar op deze gedachte terug en stelde toenGa naar voetnoot10) dat de Friese invloed in Zeeland beperkt was gebleven tot taal en bevolking, en dat de gebouwen hier tot het Frankische type moesten worden gerekend. Het zou daarbij gaan om een aan Brabant verwante vorm, waarvan het grondplan tevens nauw aansloot bij de huisvormen in België, Frankrijk en bij die aan de andere zijde van Het Kanaal. In zijn posthuum uitgegeven standaardwerkGa naar voetnoot11) werd tenslotte een geheel eigen Zeeuws type onderscheiden, al werd nog wel gesteld dat ook het langgeveltype sporadisch in Zeeland langs de kust kon worden aangetroffen. Bouwkundig gezien, werd Zeeland dus blijkbaar vooral beschouwd als een menggebied, waar de Friese invloed - zo men deze al in overweging nam - maar weinig zuivere sporen zou hebben nagelaten. Dat Uilkema de Zeeuwse | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| ||||||||||||||||||||||||||
boerderijen direct en met grote stelligheid koppelde aan het Friese huistype moet in dit kader dus vooral worden gezien als een eigen invulling van de bestaande volkskundige denkbeelden over dit gebied, waarbij hij de lijn alleen verder doortrok en veel meer op de gebouwen projecteerde dan door anderen was gedaan.
Met zijn opmerkingen over de door hem waargenomen toenemende scheiding tussen bedrijfsgebouwen en woning gaf hij overigens ook voor deze provincie weer blijk van zijn scherpe observeringsvermogen. De meeste onderzoekers uit het begin van deze eeuw hadden zich ertoe beperkt simpelweg vast te stellen dat huis en schuur hier overwegend als vrijstaande gebouwen voorkwamenGa naar voetnoot12). Een enkeling meende zelfs juist in het niet verbonden zijn een restant van een zeer oud bouwprincipe terug te vindenGa naar voetnoot13). Alleen Van der Kloot Meijburg gaf aan deze kwestie enig historisch perspectief toen hij opmerkte dat bij de oudere gebouwen woning en schuur meest in elkaars verlengde lagen, maar bij nieuwe boerderijen gescheiden warenGa naar voetnoot14). Of Uilkema toen al van de bestaande literatuur - uitgezonderd het zich over deze kwestie niet uitsprekende werk van GalléeGa naar voetnoot15) - op de hoogte was, is echter niet bekend. Tijdens zijn oriënterende bezoeken noteerde hij kort wat hij op dit vlak zoal aantrof in de verschillende gebieden: ‘..Op N.-Beveland staan huis en schuur los van elkaar, zoowel oude als nieuwe huizen. Bij kleine huizen zijn ze soms aan elkaar verbonden. Men zegt: de gescheiden bouw werd voorgeschreven door de brandassurantie-mij. Een afzonderlijke bakoven is steeds aanwezig..’; ‘..In Zeeuwsch-Vlaanderen staat het huis steeds los van de schuur, uitgezonderd bij kleine huizen. Maar deze laatste zijn “spulletjes van één paard”..’; ‘..Op Zuid-Beveland staat in de nieuwe polders het huis los van de schuur. Bij het oude type zijn beide verbonden..’; ‘..Op Walcheren is het huis meest aan de schuur verbonden. Bij het nieuwe type staat de woning afzonderlijk. Toestand dus vrij gelijk aan dien op Z.-Beveland..’; ‘..Op Tholen woonhuis en schuur gescheiden; bij enkele oude huizen beide verbonden..’; ‘..Op Schouwen en Duiveland zijn huis en schuur gewoonlijk verbonden. De gescheiden bouw komt wel voor, doch is nieuw. De wagenschuur staat steeds afzonderlijk..’Ga naar voetnoot16), etc. Later zouden deze eerste observaties aanmerkelijk worden verfijnd en bijgesteld, naarmate Uilkema in het betreffende gebied meer had gezien. Desalniettemin leken ook deze vroege, nog min of meer globale indrukken in grote lijnen al alle in dezelfde richting te wijzen: huis en schuur waren bij de oudste of eenvoudigste boerderijen vaak nog verbonden en bij de modernere, grote bedrijven meestal vrijstaand. Uilkema moet hier dan ook al snel de conclusies hebben getrokken die hij in zijn werkverslag van 1921-1922 vermeldde. Aan de juistheid van deze ideeën werd door hem ook later blijkbaar nooit meer getwijfeld, wat kan worden afgeleid uit het feit dat dit punt in de verdere correspondentie nergens aanleiding gaf tot een discussie van voors en tegens, zoals bij andere onderwerpen geregeld het geval was. Ook uit de weinige voltooide bladzijden van zijn uiteindelijke tekst over dit gebied blijkt dat Uilkema aan zijn eerste zienswijze hier ook meer dan tien jaar later nog onverkort vasthield. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||||||||||||||||
Door latere onderzoekers zou zijn mening op dit punt geheel worden gedeeldGa naar voetnoot17). Foto en opmetingstekening van boerderijcomplex KU-126 te IJzendijke (schaal 1:800)
De zomer van 1922 werd verder gebruikt voor een aantal verkenningstochten door de hele provincie heen, waarbij speciaal werd gelet op eventuele Friese elementen in constructie of stalindeling van de boerderijen. Op 16 juli schreef Uilkema aan Van Blom een kaartje vanaf het veer over de Oosterschelde om hem van de vorderingen - en de problemen - op de hoogte te houden: ‘..Ben op de terugreis. De natuur begunstigt mijn pogingen niet, slecht weer, geen materiaal gekregen. Schouwen heeft vanouds Friesche gebinten; vertoont veel overeenkomst met Terschelling wat de stal betreft. Ook de zuiver-Friesche veeopstelling - dus niet de omgekeerde - wordt er hier en daar aangetroffen. Ik ben voor mezelf uiterst tevreden over deze ontdekking, omdat mijn verwachting in dezen werkelijkheid is gebleken (van de Weser tot het Zwin!!)..’Ga naar voetnoot18). Een paar dagen later lukte het hem echter toch om hier ondanks de moeizame werkomstandigheden nog twee opmetingen te maken, respectievelijk in Zeeuws-Vlaanderen, waar een vierbeukige zijlangsdeelschuur met vrijstaand woonhuis werd gedocumenteerd (KU-126), en op Schouwen (KU-127). Doorsnedeschets van tweebeukige boerderij te Zierikzee (KU-127)
Die laatste boerderij vertoonde inderdaad de hierboven door Uilkema als ‘Fries’ beschreven dekbalkgebinten, in een tweebeukige dwarsdeelschuur met daaraan verbonden woonhuis. De in hetzelfde schrijven ook gesignaleerde ‘zuiver Friese’ vee-opstelling kwam echter in geen van beide boerderijen voor, vermoedelijk had hij het voorkomen van dit type alleen van horen zeggen. Wel werd bij latere documentaties uit datzelfde jaar verscheidene malen een stalindeling opgemeten die sterk aan die van Terschelling, Wieringen en 't Bildt deed denken en daarmee dus kenmerken bezat die een opvallende overeenkomst vertoonden met het Friese staltypeGa naar voetnoot19). Een in deze periode gemaakte serie van Voorbeeld van ‘omgekeerd Friese’ grupstal met stalschotten, in boerderij te Oostkapelle (Notitieboek Zeeland)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||||||||||||||
zeven opmetingen op Zuid-Beveland en Walcheren bevatte namelijk in vier gevallenGa naar voetnoot20) een grupstal met open boxen, waarin de dieren twee aan twee tussen houten schotten stonden, met de kop naar een (binnen)wand. Anders dan in de noordelijke streken, bevonden zich in deze wand echter voederopeningen, waardoor het hooi vanaf een speciale voergang in de voerbak of krib werd geworpen. Plattegrond KU-148, van boerderij met tweebeukige schuur te Koudekerke (schaal 1:400)
De enige Walcherse opmeting (KU-148) betrof opnieuw een tweebeukige schuur met dekbalkgebinten; de zes Zuid-Bevelandse boerderijenGa naar voetnoot21) laten wat vorm en constructie betreft een aantal verschillende ontwikkelingsfasen van de grote driebeukige dwarsdeelschuur zien. Al deze schuren bestonden in hoofdzaak uit hout, maar in enkele gevallen was de zijmuur aan stalzijde al van baksteen opgetrokken. Twee exemplaren hadden nog lage zijmuren - de grote mendeuren bevonden zich daar onder een opgolvend gedeelte van het (rieten) dakGa naar voetnoot22); bij de overige was de wand aan deze zijde tot deeldeurhoogte opgetrokken, zodat de dakvoet niet hoefde te worden onderbroken. De constructie varieerde van dekbalkgebinten, met of zonder overstek, tot in de muren opgelegde balken met een ondersteuning van standvinken. De in Zeeland incidenteel ook nog aanwezige ankerbalkgebinten kwamen in deze serie opmetingen alleen voor als onderste gebintbalk, terwijl zich daarboven steeds een dekbalk bevond. Van het bestaan van complete ankerbalkgebinten in deze streken was Uilkema echter al wel op de hoogte; zijn allereerste opmeting hier, van een boerderij uit Zeeuws-Vlaanderen (KU-126), vertoonde een dergelijke constructie. Dwarsdeelschuur te Noord-Kraaiert (KU-149) met lage zijgevel en het dak opgolvend boven de deeldeuren
Bij één van de bij deze gelegenheid onderzochte boerderijen (KU-149) trof Dwarsdeelschuur te Nieuwdorp (KU-151) met hoge zijgevel en rechte dakvoet
Uilkema bovendien een bijgebouw aan met een opmerkelijke, primitieve constructie met nokstijlen, die in de correspondentie aanleiding zou geven tot uitgebreide discussies over de herkomst van de huidige gebinttypenGa naar voetnoot23). Naar aanleiding van deze vondst zou in de daaropvolgende periode ook in de rest van het land extra veel aandacht worden besteed aan eenvoudige bouwwijzen en primitieve constructies, wat onder meer leidde tot de documentatie van een serie plaggenhutten en keuterijtjes.
Tegen het einde van zijn eerste onderzoeksseizoen in de provincie Zeeland vatte Uilkema in een brief aan Van Blom zijn voorlopige bevindingen hier samen. Het voornaamste resultaat was wel het naar zijn mening duidelijk Friese karakter van het Zeeuwse boerenhuis, wat vooral tot uitdrukking zou komen in de stalindeling en het gebinttype: ‘..Mijn reis naar Zeeland heeft mij deze week | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||||||
groote bevrediging gebracht. Hoewel ik Woensdag en heden en ook gistermiddag op Walcheren met zeer slecht weer te kampen had, ben ik tevreden. Ik vond in Zeeland - op Walcheren - de Friesche stal. Al de oude stallen zijn daar zoo geweest: Friesch in den zin van Terschelling, dus wat ik noemde: omgekeerd-Friesch. De niet-omgekeerde Friesche, dus de origineele Friesche stal, zal nu ook nog wel ergens te vinden zijn - in den omgeving van Zeeland of in Zeeland zelve. We hebben dus reeds de beide hoofdkenmerken van het Friesche huis in Zeeland kunnen aanwijzen!..’Ga naar voetnoot24). Bij zijn jacht op Friese kenmerken schroomde Uilkema ditmaal overigens niet in het minst - voor de verandering nu eens geheel in de lijn van zijn voorgangers - daarbij ook alle mogelijke niet-bouwkundige aspecten te betrekken. Anders dan in de rest van het land, waar de benaming ‘Fries’ door hem alleen leek te worden gebruikt als handige verzamelnaam van een aantal bouwkundige aspecten, speelde in dit stadium van het Zeeuwse onderzoek het volksstamprincipe wel degelijk een belangrijke rol. Over de mogelijke oorzaak van deze binnen het geheel van Uilkema's onderzoek wat onverwachte wending in de richting van een meer volkskundige benadering zijn een paar, uiteraard speculatieve, gissingen te maken. Zo kan de behoefte om de hier impulsief ingenomen en grotendeels op intuïtie berustende stelling te versterken hem ertoe hebben gebracht steun te zoeken bij andere, gevestigde disciplines. Ook de invloed van Van Blom moet hierin echter een rol hebben gespeeld. Deze was immers vooral geïnteresseerd in de volkskundige aspecten van het onderzoek en kon met de essentieel technische en landbouwkundige aanpak van Uilkema vaak slecht uit de voeten. De indruk bestaat dan ook dat deze zich in hun contacten (onbewust?) hieraan aanpaste en zich in de gezamenlijke correspondentie aanzienlijk meer met de volkskundige aspecten bezighield dan in zijn dagelijkse onderzoek. En tenslotte moet ook het idee van een Friese culturele invloed op andere delen van het land voor Uilkema als Fries een wel èrg verleidelijke gedachte zijn geweest. In een van de vele brieven over dit onderwerp zette hij het complete bewijsmateriaal eens op een rijtje: ‘..Als kenmerken, die op Friesche afkomst wijzen van het Zeeuwsche huis hebben we dus: 1. het woord “gevel”, waarmee in de Zeeuwsche taal steeds bedoeld wordt een achter of voor of in het midden van het gebouw staande muur, een muur dus, die in de breedterichting van het gebouw staat. (...) De Zeeuw noemt dat deel van het huis schuur, dat ook de Fries schuur noemt. 2. de oorspronkelijk Friesche (zij het dan omgekeerd Friesche) opstelling van het vee, met schot vóór de kop en grup erachter, het gangpad daar weer achter. Ook zijn de koeien twee aan twee opgesteld, gescheiden door “schutten”. Ook wíj zeggen “kouweschut”. Deze schutten (Walcheren) zijn op Z.-B. min of meer rudimentair geworden. De twee-opstelling blijft lang en verdwijnt tenslotte onder den invloed der omgeving. 3. de gebintenconstructie, die volkomen die is van het Fr. gebint. 4. de zij-ingang, die het oorspronkelijke Friesche huis bezat, gezien Ameland, Terschelling 5. het gebruik van Friesche woorden als “pet” (drinkdobbe) en “schure”, dat herinnert aan ons “skorre”, (...) woorden als “waeg” = muur, etc.(...) Nu ben ik helemaal geen taalkenner, maar ik vind een verbluffende gelijkenis in woorden en vooral in sommige karakteristieke klanken (âe)... Zoo terloops en ietwat ongeordend geef ik hier m'n Zeeuwsche bevindingen. Zelf ben ik - vooral door het groote verschil met andere huistypen en de verbluffende overeenkomst met oude Friesche vormen - overtuigd dat Zeeland op en top Friesch is. Ik had oogenblikkelijk dat gevoel toen ik Zeeland betrad. En steeds vind ik bevestiging. Zelfs het kenmerk, de Friesche veeopstelling, die ik zelf als kenmerk van het Friesche huis vooropstelde (door redeneering, niet door vergelijking) vind ik in Zeeland terug en niet het eerst maar het allerlaatst. Weet U, wat ook Friesch is in Zeeland? De manier van doen der menschen! Ik erken echter dat dit punt zeer objectief is en buiten beschouwing moet blijven..’Ga naar voetnoot25). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||||||
In het voorjaar van 1923 hield hij op verzoek een lezing over de voortgang van zijn werk voor de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In dit betoog nam het Zeeuwse onderzoek een belangrijke plaats in. De eerder in de brieven slechts fragmentarisch ter sprake gebrachte theorieën werden daarbij voor het eerst in een groter verband gepresenteerd en getoetst aan de resultaten van ouder onderzoek. Het verhaal luidde als volgt: ‘..Oók in Zeeland constateert Gallée het langgeveltype. De uiterlijke overeenkomst tusschen dit en het oude Zeeuwsche huis, vooral het oude Zuid-Bevelandsche, waarbij, in tegenstelling met het nieuwe, woonhuis en schuur aan elkaar verbonden waren, is treffend. Maar inwendig, dus wat het plan betreft, is die gelijkenis totaal afwezig. Zoo is bij het langgeveltype uit den aard der zaak één van de groote zijdeuren steeds de “mestdeur” van den veestal; op Zuid-Beveland bevindt zich achter elke groote deur steeds een dorschvloer, terwijl vele kleine mestdeuren zich aan de andere lengtezijde van het gebouw bevinden. Met vrij groote zekerheid waren deze mestdeuren, behalve één, vroeger niet aanwezig. Dit leert onder andere WalcherenGa naar voetnoot26). Een ander belangrijk punt van verschil is de gebintenconstructie. In Zeeland, behalve in Zeeuwsch-VlaanderenGa naar voetnoot27), bezitten de schuren hetzelfde gebint als in Noord-Holland, Friesland, Groningen en de Wadden-eilanden. (Voor Friesland en Groningen moet men hier de oude huizen in Z.O.-Friesland en Westerwolde uitzonderen). Dit gebint kan voorloopig worden aangeduid als het Friesche gebint: de hoofdbalk rust op den kop der stijlen; op dezen hoofdbalk ligt verder ter weerszijden het draaghout, dat het dak draagt. In de overige streken van ons land vindt men een gebint van geheel andere constructie. Nu hebben de oude Brabantsche schuren het laatste gebint, de Zeeuwsche daarentegen het Friesche. Van zeer groote beteekenis ter definiëering van het Zeeuwsche boerenhuis is verder het feit, dat de Zeeuw het deel achter de woning de “schuur” noemt, juist als in Friesland. De veestal is in de schuur ingebouwd en strekt zich uit langs de vakken. Wij vinden hier alzoo de inrichting van het Friesche huis terug, waarin ook de veestal langs de vakken in de buitenstijlruimte is ondergebracht. Een belangrijker verschil is echter de niet-Friesche opstelling van het vee in den stal: de koeien zijn opgesteld met de koppen naar de vakken gericht. Doch, waar het een feit is, dat de stal op Zuid-Beveland een modificatie is van den ouden Walcherschen en deze volkomen identiek is met den stal op Terschelling, daar wordt het Friesche karakter van het Zeeuwsche huis eerst recht duidelijk. (...) Conclusie: het Zeeuwsche huis en het langgeveltype hebben geen gemeenschappelijken stamvorm; het Zeeuwsche en het Friesche huis hebben dien wel..’Ga naar voetnoot28). Boerderij KU-148 te Koudekerke op Walcheren (links) en KU-54 te Midsland op Terschelling (rechts) vertonen in hoofdopzet en indeling een opmerkelijke overeenkomst (schaal 1:400)
De in dit citaat gemaakte vergelijking tussen de situatie op Walcheren en die op Terschelling verwijst naar de inderdaad opvallende overeenkomsten tussen de plattegronden van opmetingen KU-148 uit Koudekerke en KU-54 uit Midsland. Niet alleen was de stalindeling in grote lijnen dezelfde, maar ook hadden beide boerderijen een indeling met de dwarsdeel in het laatste gebintvak, een draagconstructie met dekbalkgebinten èn een tweebeukige hoofdopzet. Aangezien Terschelling als onbetwist Fries gebied werd beschouwd, moet Uilkema | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||||||
in deze overeenkomst een bevestiging hebben gezien van de door hem vermoede verwantschap tussen het Zeeuwse en het Friese huis. Uit de oude Zeeuwse stalindeling zou vervolgens door modernisering (‘modificatie’) het nieuwere Zeeuwse staltype zijn voortgekomen, zoals dat door hem op Zuid-Beveland was vastgelegd. De veranderingen betroffen dan vooral de verwijdering van de koeschotten waaraan het vee traditioneel stond aangebonden en die bij modernere bedrijven meestal werden vervangen door een rij stalstaken. Hoewel de stal daarmee een volledig ander aanzien kreeg, betrof het hier toch, zoals Uilkema terecht opmerkte, een aangepaste vorm van hetzelfde staltype. Of men daarmee echter ook de Zeeuwse stallen in hun algemeenheid als Fries mag betitelen is uiteraard een punt van geheel andere orde.
Ondanks het feit dat de Zeeuwse bevindingen hier als een sluitend geheel werden gepresenteerd, was het onderzoek in deze provincie nog lang niet afgelopen. De meeste opmetingen moesten nog worden verricht, al schreef Uilkema dat de daarvoor benodigde selecties en afspraken al tijdens eerdere bezoeken waren gemaaktGa naar voetnoot29). In de maand mei reisde hij opnieuw naar Zeeuws-Vlaanderen, waar ondanks de blijkbaar extreem slechte weersomstandigheden nog twee documentaties werden verricht. Na thuiskomst werd bericht uitgebracht aan Van Blom: ‘..De foto uit de Isabellapolder bij Aardenburg, legt getuigenis af van het weer, waarmee ik voortdurend te kampen heb: “een donker wolkgevaert”, een “zwiepend boomgekruint”.. Van alles ontmoet men daar bij die Friesche boerderijen (met Z.O.-Friesche gebinten), geweldige onweders, hevige regen, felle hagelbuien, krachtige wind en felle koude..’Ga naar voetnoot30). De door Uilkema genoemde foto uit de Isabellapolder (Z.-Vl.)
De term ‘Z.O.-Fries’ werd door Uilkema in de briefwisseling met Van Blom lange tijd gebruikt voor iedere vorm van trekbalkgebint (zowel met ankerals tussenbalk), omdat zij dit constructietype voor de eerste maal in zuidoost-Friesland hadden aangetroffen. De in de omgeving van Aardenburg gemaakte opmetingen waren de nummers KU-167 en KU-168, die inderdaad beide een ankerbalkconstructie vertoonden en waarvan vooral de eerste opmerkelijk was door de situering van de stal. Deze lag namelijk niet zoals gewoonlijk in een zijbeuk, maar dwars in het gebouw en telde twee stalrijen met een mestgang er tussen inGa naar voetnoot31). Overigens was de hoofdopzet van beide complexen gelijk, met een vrijstaand woonhuis en een grote driebeukige dwarsdeelschuur. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-167 (schaal 1:400) van oude schuur te Eede (Z.-Vl.)
Ook een paar maanden later (het was inmiddels het najaar van 1923) werd in Zeeland nog een flinke serie tekeningen verzameld, ditmaal op Walcheren, Tholen, Noord-Beveland, Schouwen en Duiveland, waar in totaal zeven boerderijen werden opgemetenGa naar voetnoot32). Vooral de bij deze gelegenheid verrichte documentaties op Schouwen zouden voor het latere onderzoek van grote betekenis zijn. De drie hier door Uilkema bestudeerde boerderijenGa naar voetnoot33) betroffen namelijk een paar van de laatste vertegenwoordigers van een zeldzaam - en een halve eeuw later inderdaad totaal verdwenen - huistype: de Schouwse stolp. Schouwse stolp (Foto: P.C. Pagé)
In de lage, drassige gedeelten van het eiland Schouwen kwam een opmerkelijke boerderijvorm voor, die in indeling en bouwmassa sterk afweek van de gewone Zeeuwse boerderij. In plaats van de langgerekte schuur vond men hier een vrij vierkante, compacte bouwvorm met hoog schilddak, waarin ook de woonvertrekken een plaats hadden gevonden. De indeling werd bepaald door het centraal geplaatste hooivak (deze boerderijvorm kwam voornamelijk voor bij het weidebedrijf), waar alle andere afdelingen, zoals deel, werkruimten, koestal en woonruimten rondomheen waren gerangschikt in de buitenstijlruimten. Zowel plattegrond als bouwmassa deden nog het meest denken aan de Noord-Hollandse stolpboerderij, terwijl dit type bovendien ook hier plaatselijk ‘stolp’ werd genoemd. De door Uilkema opgemeten voorbeelden vertoonden drie verschillende variaties op dit thema. De eerste, KU-220, was een vrij groot gebouw met langgerekte hoofdvorm, verscheidene tasvakken en een dwarsdeel. De constructie bestond, net als bij de overige stolpen, uit hoge dekbalkgebinten; deze waren voorzien van dubbele gebintbalkschoren en de dekbalk stak aan één kant over, waardoor de gevel aan die zijde iets hoger was dan aan de andere kant. Desondanks was deze | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-220, van Schouwse stolp met langgerekte plattegrond te Duivendijke (schaal 1:400)
muur nog te laag voor de hoge inrijdeuren en deze waren daarom ondergebracht onder een iets opgelicht gedeelte van het dak. De stallen bevonden zich in de zijbeuk aan de andere zijde en de woonruimten namen een korte kant en een deel van de lange zijde aan de kant van de deeldeuren in beslag. In het iets uitgebouwde gedeelte aan de voorgevel lagen een keuken en de melkkelder. Volgens Uilkema zou het gebouw overigens niet altijd zo lang zijn geweest als ten tijde van de opmeting het geval was; met een stippellijn gaf hij in de plattegrond aan welk deel later moest zijn bijgebouwdGa naar voetnoot34). Foto en plattegrond van KU-221, een Schouwse stolp met vierkant grondplan te Kerkwerve; de tekening geeft een reconstructie te zien: de gevel van het woongedeelte was ten tijde van Uilkema's bezoek al rechtgetrokken (schaal 1:400)
De tweede opmeting, KU-221, geeft een geheel ander beeld. Hier was sprake van een zeer sterk aan de Noordhollandse situatie herinnerende, vierkante plattegrond met hoog, piramidaal dak. Deze boerderij telde slechts één tasvak, dat aan drie zijden door stal- en werkruimten en aan de vierde zijde door de woonruimten ingesloten was. De stallen vertoonden hier nog ten dele de oude indeling met koeschotten en volledig houten opbouw; zelfs de grup was van hout, evenals de daar achter gelegen mestgang. Eén van de woonvertrekken stak oorspronkelijk iets buiten de rest van de bouwmassa uit, maar dit gedeelte was bij een recente verbouwing verwijderd, waardoor een volledig gesloten plattegrond was ontstaan. De door Uilkema gemaakte tekening geeft in dit opzicht een gereconstrueerde toestand te zien; de stippellijn in de plattegrond toont de plaats van de gevel ten tijde van de opmeting. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||||||||||||||
Foto en plattegrond van boerderij KU-222, een Schouwse stolp met uitgebouwd voorhuis te Moriaanshoofd (schaal 1:400)
Bij de derde door Uilkema bestudeerde Schouwse stolp (KU-222), tenslotte, was wel nog sprake van een uitgebouwd woongedeelte, dat bovendien aan de voorzijde was voorzien van een afzonderlijk geveltje. De stallen, die aan twee zijden rondom het tasvak lagen, waren hier net als bij de vorige boerderij nog vrijwel geheel van hout en voorzien van stalschotten. De draagconstructie bestond uit hoge en opvallend smalle dekbalkgebinten, die niet zoals gebruikelijk op stenen voeten of poeren stonden maar waren ingegraven, een primitieve en ook in het begin van deze eeuw nog maar uiterst zeldzaam voorkomende constructiewijze. Evenals bij de andere voorbeelden bestonden de wanden van deze stolp voor het grootste deel uit hout met alleen een lage grondmuur; alleen het woongedeelte had volledig stenen muren. Hoe deze boerderijvorm hier op dit Zeeuwse eiland terecht was gekomen is ook nu nog steeds onderwerp van discussie; was het een ter plaatse ontstane vorm die ‘toevallig’ eenzelfde ontwikkeling had doorgemaakt als in het noorden van het land was gebeurd, of was hier sprake van import? Uilkema zelf liet zich over dit punt aanvankelijk nog niet uit. De bewaard gebleven inhoudsopgave van de tekst die hij had willen schrijven over de provincie Zeeland laat echter zien dat daarin maar liefst een heel hoofdstuk zou worden gewijd aan de Schouwse stolp. Jammer genoeg is het hier bij een voornemen gebleven omdat het Zeeuwse hoofdstuk op de eerste paar bladzijden na niet meer werd uitgewerkt. Wel werd de Schouwse stolp besproken in het werkverslag over 1923, het jaar van de opmeting. Uilkema deelde hierover toen mede: ‘..Wat Zeeland betreft, daar leverde op het eiland Schouwen het onderzoek dit jaar positieve resultaten. Schouwen heeft voor ons geconserveerd de poovere resten van de Zeeuwsche “stolp”, mitsgaders het laatste exemplaar van haar directe voorganger. Alles wijst erop, dat deze stolp - het huis voor het graslandbedrijf in deze streken - een uitgestrekt verbreidingsgebied heeft gekend. Nog leeft op het eiland de heugenis aan 34 vertegenwoordigers van deze huisvorm. Onder deze waren er, die de zuivere Friesche wijze van veeopstelling vertoonden. De heer Hubregtse te Burgh heeft gelukkig voor jaren de belangrijkheid van deze cultuurmonumenten ingezien en de toen nog bestaande representanten van deze huisvorm laten fotografeeren. Zijn materiaal stelde hij tot onze beschikking..’Ga naar voetnoot35). De genoemde 34 Schouwse stolpen stonden bovendien met adres en naam van de bewoners vermeld in een lijstje dat Uilkema van Hubregtse ontving, com- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||||||||||||||
pleet met bijbehorende verspreidingskaartGa naar voetnoot36). Voor de samenstelling van dit overzicht had Hubregtse op zijn beurt gebruik gemaakt van mondelinge informatie van een oude bewoner van het eiland, een zekere Lemson Sr., die de opgesomde boerderijen nog alle zelf had gekend. De betrouwbaarheid van deze lijst lijkt vrij hoog te zijn; alle door Hekker in zijn latere studie genoemde voorbeelden zijn hierin terug te vindenGa naar voetnoot37). De aan Uilkema toegezonden kaart van het eiland Schouwen, met aanduiding van de plaats van 34 Schouwse stolpen
Voor wat betreft Uilkema's ideeën aangaande de herkomst van dit boerderijtype is vooral de zinsnede uit het werkverslag van belang waarin hij stelde dat behalve de eigenlijke stolp ook ‘het laatste exemplaar van haar directe voorganger’ bewaard was gebleven. Dit wijst namelijk ontegenzeggelijk op een evolutiegerichte benadering en op een visie waarin de stolp niet werd beschouwd als een geïmporteerde vorm maar als een ter plekke ontstaan type. Een aantekening op het veldwerk van opmeting KU-221 laat zien dat hem echter ook de mogelijkheid van import niet was ontgaan. Daar noteerde hij namelijk uit de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||||||||||||||
mond van een van zijn zegslieden de overlevering dat er op Schouwen tweehonderd jaar geleden Hollanders waren gekomen die de stelpen hadden gebouwdGa naar voetnoot38). De nadrukkelijke toevoeging ‘..volgens Zwagerman, Goes..’Ga naar voetnoot39) suggereert echter dat dit niet noodzakelijkerwijs ook Uilkema's eigen mening behoeft te zijn geweest. Daarbij lijkt bovendien het uitgangspunt van een plaatselijke ontwikkeling beter aan te sluiten op zijn gebruikelijke persoonlijke benadering van de boerderijgeschiedenis als dynamisch proces. Indien hij hier inderdaad aan een lokale ontwikkeling heeft gedacht, dan blijft nog de vraag welke van de drie opgemeten boerderijen dan wel moest worden beschouwd als voorloper van de Schouwse stolp. Uitgaande van het principe dat boerderij KU-221 als zijnde de meest ‘zuivere’ stolpvorm (en dus het voltooide produkt) naar alle waarschijnlijkheid buiten beschouwing kan blijven, dan dienen zich als voorganger van dit type twee mogelijkheden aan: KU-220, de stolp met langwerpige plattegrond, en KU-222, de vierkante stolp met uitgebouwd voorhuis. Indien KU-220 de door Uilkema bedoelde voorloper van de piramidale stolpvorm was, dan betekent dit dat hij hier moet hebben gedacht aan een ontwikkeling door inkorting van een oudere, langgerekte boerderijvorm, een veronderstelling die later ook door Hekker zou worden aangehoudenGa naar voetnoot40). De tweede mogelijkheid, KU-222, zou echter op een heel andere visie duiden. De stolpvorm met vierkant grondplan en uitgebouwd woonhuis was door Uilkema als oude vorm ook elders aangetroffen, namelijk in Noord-Holland, waar zijn onderzoek in diezelfde periode werd afgerond. Dáár was hij tenslotte tot de conclusie gekomen dat de stolpontwikkeling het gevolg moest zijn geweest van samenvoeging van een langwerpig woonstalhuis met een oorspronkelijk vrijstaande hooiberg of tasschuur. Bij deze ontwikkeling (die hij in essentie eerder ook in Friesland had geconstateerd) zou het woonhuis aanvankelijk nog uitgebouwd zijn gebleven en pas in de loop der tijd zijn opgenomen onder het grote schuurdak. Uilkema beschouwde om deze reden de stolp met vooreind in Noord-Holland als een herinnering aan een voorgaand ontwikkelingsstadium, waarin woonstalhuis en tasschuur nog niet volledig waren gecombineerd. In dit kader bezien is het niet onmogelijk dat hij ook voor de Schouwse stolp aan een vergelijkbare samentrekking van woning en bedrijfsruimte heeft gedacht. Temeer, daar een dergelijke intrekking van het oorspronkelijk nog uitgebouwde vooreind zich bij de meest zuivere door hem opgemeten stolpvorm (KU-221) inderdaad nog aantoonbaar had afgespeeld. Indien Uilkema inderdaad een dergelijke ontwikkeling in gedachten had, dan zou dit betekenen dat hij voor de herkomst van de Schouwse stolp op dezelfde lijn heeft gezeten als later door Van der MolenGa naar voetnoot41) zou worden uitgezet. Deze ging hier namelijk net als voor Noord-Holland uit van een ontwikkelingsproces waarin een samensmelting van woonstalhuis en hooiberg zou hebben geleid tot het ontstaan van een eigen Zeeuwse stolpvorm. Evenals Van der Molen meende ook Uilkema op oude Zeeuwse landmeterskaarten hooibergen te kunnen onderscheiden - iets dat door Hekker later zou worden bestredenGa naar voetnoot42). Boerderij met vrijstaande hooiberg op landmeterskaart van Schouwen-Duiveland uit 1586
Hoe groot het belang van Uilkema's documentatie van de Schouwse stolpen was, zou pas later werkelijk blijken. De boerderij van opmeting KU-220 werd afgebroken in 1924 en KU-222 volgde enkele jaren later, in 1930. Na de oorlog waren er nog in totaal twee Schouwse stolpen over (KU-221 en één ander, niet door Uilkema opgemeten exemplaar), die in 1947 werden gedocumenteerd door het Bureau Wederopbouw Boerderijen. Beide boerderijen werden bij de watersnoodramp van 1953 zwaar beschadigd en de restanten werden ondanks diverse pogingen tot behoud in de daaropvolgende jaren definitief gesloopt. Van deze boerderijvorm is thans geen enkel voorbeeld meer over. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||||||
Behalve de Schouwse stolpen waren tijdens dezelfde documentatietocht in september
Boerderij met vrijstaande schuur te Oosterland (KU-218)
1923 ook verscheidene andere interessante documentaties verricht. Zo werd op Duiveland een boerderij opgemeten (KU-218) met een vrijstaande dwarsdeelschuur met hoge zijgevels en opgelegde balken van muur tot muur. Het woonhuis, dat nog uit 1836 dateerde, had, althans in plattegrond, een symmetrische indeling met centrale gang met aan weerszijden twee vertrekken, en een aan de achterzijde aangebouwde bakkeet. Op Tholen documenteerde Uilkema een 18e-eeuwse hoeve met aangebouwd woonhuis (KU-219). De driebeukige schuur met dekbalkgebinten had hier aan één zijde een bredere zijbeuk, waardoor een asymmetrische doorsnede ontstond met een hoge gevel aan de zijde van de deeldeuren en een lagere gevel aan de stalkant. Bij de boerderij behoorde tevens een vrijstaand zomerhuis, de zogenaamde ‘keet’, die op enige afstand van het woonhuis was gelegen. Op Noord-Beveland werd een boerderij met oude, grotendeels houten schuur gedocumenteerd (KU-223), die eveneens een driebeukige opzet met dekbalkgebinten had. Hier waren echter beide zijgevels nog zeer laag, waardoor het rieten dak boven de deeldeuren moest worden opgelicht om voldoende hoogte te krijgen voor de inrit. Het woonhuis stond bij deze boerderij los van de schuur en had een aan de zijgevel aangebouwd bakhuis. De laatste bij deze gelegenheid opgemeten boerderij (KU-224) was tenslotte afkomstig van Walcheren. Het betrof hier opnieuw een driebeukige schuur met dekbalkgebinten; de deel lag ditmaal echter in de lengterichting van het gebouw in de zijbeuk, waar de overstekende dekbalk voor voldoende doorrijhoogte zorgde. Het woonhuis was bij deze hoeve aangebouwd en aan de zijkant uitgebreid met een bakkeet. Boerderij met aangebouwd woonhuis te Poortvliet (KU-219)
Al deze documentaties hadden er overigens alleen maar toe geleid dat Uilkema's eerste indrukken van Zeeland nog waren versterkt. Begin oktober schreef Oude schuur met houten wanden en lage zijgevels bij boerderij te Kortgene (KU-223)
hij aan Van Blom: ‘..Mijn Zeeuwsch-Brabantsche studies van de laatste tijd hebben wel mij de volkomen zekerheid gebracht van de absolute ongelijkheid van het (eerst kortgeleden ontstane) langgeveltype en het Zeeuwsche huis. Ik vermoed, dat Gallée, die in Zeeland het langgeveltype zag, beïnvloed is door de uiterlijke gelijkenis van Zeeland en N.-Brabant (die nota bene eerst van de laatste eeuwen dateert, iets wat iemand die iets onderneemt als hij deed, toch had moeten zien), maar in de war is geraakt door het Frankische recht in Zeeland, alsof dit den doorslag geeft! Van veel meer beteekenis is toch de landindeeling die in Zeeland is als in Friesland (en Ierland, naar ik meen). En dán die stallen op Schouwen en Walcheren, waar zelfs de koeien precies gelijk vastgemaakt worden als in de boerderijen waar ik mijn jeugd doorbracht, en bij tweeën opgesteld. Dát zijn bewijzen!...’Ga naar voetnoot43). In het werkverslag dat eind 1923 werd opgesteld, werd echter alleen melding gemaakt van de Schouwse stolpen. Dit zou wat Zeeland betreft voorlopig tevens het laatste bericht zijn; pas in 1926 werd het onderzoek hier hervat. In januari van dat jaar liet Uilkema plotseling aan Van Blom weten opnieuw Boerderij met zijlangsdeelschuur te Gapinge (KU-224)
naar Zeeland te moeten ‘..om daar een belangrijk (zeer belangrijk) spoor te volgen..’Ga naar voetnoot44). Tegen de zomer was het zover en het geheimzinnige spoor bleek te leiden naar Walcheren, waar twee inderdaad bijzonder interessante boerderijen werden opgemetenGa naar voetnoot45). Hoewel van zeer verschillende omvang, vertoonden deze gebouwen in principe hetzelfde type en ook bijna hetzelfde ontwikkelingsstadium. Het woonhuis was in beide gevallen verbonden aan het bedrijfsgedeelte en éénbeukig van opzet; de schuur was tweebeukig. Het voorhuis telde twee achter elkaar gelegen ruimten, terwijl het voorste travee onder meer een keldertje bevatte. Bij de kleinste boerderij, KU-279 uit St. Laurens, was deze ‘kelder’ nog niet meer dan een donkere, gelijkvloerse plaats waar de melk werd neergezet om te zuren, maar bij de andere boerderij, uit Oostkapelle (KU-280), | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||
De twee in 1926 door Uilkema gedocumenteerde tweebeukige boerderijen op Walcheren (schaal 1:400):
links: KU-279 te St Laurens rechts: KU-280 te Oostkapelle was al sprake van een iets verdiepte ruimte, met daarboven een opkamertje. Ook was hier opzij van het huis een kleine ruimte aangebouwd voor zuivelverwerking, wat wel kan worden beschouwd als een eerste aanzet tot de later zo algemene verbreding van het woonhuis in deze streken. De tweebeukige schuur had in beide gevallen een dwarsdeel direct achter het woongedeelte. De draagconstructie bestond uit tussenbalk-, respectievelijk ankerbalkgebinten, wat inderdaad een opzienbarende vondst mocht worden genoemd omdat dit gebinttype door Uilkema eerder nog alleen in Zeeuws-Vlaanderen was aangetroffen. De veestal bevond zich in de zijbeuk en had de vorm van een grupstal waarin het vee twee aan twee tussen schotten stond opgesteld, met de koppen naar de scheidingswand met de tasvakken - zoals Uilkema dat ook hier weer noemde: de omgekeerd Friese stalGa naar voetnoot46). Schetsjes van de dwarsdoorsnede van de boerderij uit Oostkapelle en van de daarin aanwezige stal (met informatie over de voederwijze) zijn, behalve op de betreffende veldwerktekening, ook te vinden in Uilkema's Zeeuwse notitieboekje.
In de nazomer van 1926 volgden nog twee documentaties in Zeeuws-Vlaanderen in de gemeente ClingeGa naar voetnoot47), waaronder zich een opmeting van een keuterboerderijtje (KU-301) bevond, dat een interessante, elders vrijwel verdwenen éénbeukige opzet vertoonde, die door latere onderzoekers zou worden beschouwd als hèt kenmerk van het oude huistype in ZeelandGa naar voetnoot48). In Eede, eveneens in Zeeuws-Vlaanderen, zou door Uilkema jaren later nog een tweede opmeting | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deel van veldwerktekening KU-301, met plattegrond van kleine éénbeukige boerderij te Clinge
worden gemaakt van een dergelijk éénbeukig gebouw (KU-370), zij het bij een groter bedrijf en met aanzienlijke verschillen in indeling. Daarbij was niet alleen de omvang en de onderlinge rangschikking van de diverse onderdelen heel anders, maar ook de oriëntatie en detaillering van de rundveestal liep sterk uiteen. De kleine stal van KU-301 lag in de lengterichting van het gebouw en had een vlakke stalbodem met ondiepe giergoot, terwijl het voer vanaf een voerdeel door luiken in de krib werd geworpen. Bij KU-370 was daarentegen sprake van een dubbelrijïge stal in dwarsrichting, waarbij de oude schotten nog aanwezig waren, maar waar al wel een ondiepe grup was aangebracht. Foto en deel van veldwerktekening KU-370, met bedrijfsgedeelte van grote éénbeukige boerderij te Eede, met de koestal in dwarsrichting van het gebouw
Van een afzonderlijke voergang was hier geen sprake, het hooi werd vanaf de tussen de beide stalrijen gelegen mestgang voor de dieren neergeworpen, zoals Uilkema op het veldwerk noteerde. Een met dit laatste voorbeeld vergelijkbare stalindeling was door hem in Zeeuws-Vlaanderen overigens al eerder ontdekt. Zowel de in 1923 vervaardigde opmeting KU-167 als de uit 1926 daterende KU-300 betroffen boerderijen met de stal in dwarsrichting van de schuur. Opmeting KU-300, van dwarsdeelschuur met de koestal in dwarsrichting, bij boerderij te Clinge (schaal 1:400)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dat deze stalindeling Uilkema bijzonder veel belang inboezemde, blijkt bovendien uit het feit dat hij ook in zijn notitieboekje diverse aantekeningen aan dit onderwerp weidde. Zo noteerde hij, vermoedelijk op basis van mondelinge informatie, dat zich in Oostkapelle op Walcheren een boerderij moest bevinden (hoeve ‘Duinhelm’), die eveneens een dubbelrijïge stal in dwarsrichting had. Ook daar zouden de koeien twee aan twee tussen schotten opgesteld zijn geweest, met de achterkant naar elkaar en met de koppen naar een muur.
Een andere bijzonderheid die Uilkema bij zijn voortgezette onderzoek in Zeeuws-Vlaanderen ontdekte, was een bijgebouw met een wel zeer primitieve constructie. Het betrof hier een zogenaamde ‘arke’, een soort halfopen bergschuur waarvan de wanden bestonden uit afgeknotte bomen met daartussen een haag van bremstruiken. Het veldwerk van opmeting KU-370 bevat een voorbeeld van een dergelijke schuur en ook in Uilkema's Zeeuwse notitieboekje wordt deze bouwvorm met duidelijke verbazing beschreven: ‘..In W. Zeeuwsch-Vlaanderen vindt men “arken”, een soort van schuren zonder deuren. De stijlen bestaan soms uit levende, geknotte en van takken beroofde stammen. (Deze stammen groeien nog door!) Ze dienen voor strooberging (soms voor wagens), hooi-en graanberging..’. Gedeelte van de door Uilkema in het archief aangetroffen bestektekening van Noordbevelandse dwarsdeelschuur (KU-373)
Inmiddels was ook het archiefonderzoek van start gegaan, dat in Zeeland zelfs veel vroeger dan elders was voorbereid. Uilkema bezocht al in 1923 het Rijksarchief in Middelburg om te kijken wat zich daar aan landmeterskaarten bevond; drie jaar later, in 1926, kwam hij terug voor nader onderzoek. Het resultaat viel niet tegen: van Zeeland bleken nogal wat vroege kaarten bewaard te zijn gebleven, onder andere van vóór 1600. Verder werd het in Den Haag berustende Archief van de Kroondomeinen bezocht en ook dit bleek interessant Zeeuws materiaal te bevatten. Hier vond Uilkema onder meer de bestektekening van een oude Noordbevelandse dwarsdeelschuur, die werd overgetekend en aan het documentatiebestand toegevoegd onder nummer KU-373. Na verwerking van het materiaal kon hij tevreden constateren: ‘..Ook in betrekking tot Zeeland (...) leverden de oude landmeterskaarten prachtig materiaal voor de kennis van het oorspronkelijke huistype in deze streken, wijl ook daar de evolutie zich vooral heeft geuit in een veranderende plaatsing der deelen van het bedrijfsgebouw ten opzichte van elkander..’Ga naar voetnoot49). Landmeterskaart uit 1696, met boerderijen te St. Maartensdijk op Tholen
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het Zeeuwse onderzoek daarmee in praktische zin was afgesloten, was
Detail van landmeterskaart van de omgeving van Axel (jaartal onbekend) met afbeelding van boerderij met dwarsdeelschuur en woonhuis aaneengebouwd
Uilkema hier wat de historische ontwikkeling betreft niet meer zo zeker van zijn zaak als gedurende de eerste jaren van zijn onderzoek het geval was geweest. Eind 1928 liet hij weten deze provincie te rekenen tot de gebieden waar nog twijfel bleef bestaan (‘..Zeeland is nog een zwaar punt..’Ga naar voetnoot50)). Die twijfel moet met name de oudste boerderijvorm en de voorgeschiedenis van de Zeeuwse boerderij hebben gegolden. De recente ontwikkeling, met de geleidelijke ophoging en verstening van de schuur en de loskoppeling van bedrijfsgedeelte en woning had immers al praktisch vanaf het begin van het onderzoek voor hem vastgestaan en was ook in de documentaties voldoende vastgelegd.
In totaal had het Zeeuwse onderzoek een serie van 25 boerderijdocumentaties opgeleverd, waarvan één tekening was gebaseerd op een bouwplan en één op een archivalische afbeelding. Tezamen bestrijken deze tekeningen alle delen van de provincie, met uitzondering van het midden van Zeeuws-Vlaanderen; in het westelijke en oostelijke gebied werden daar echter wel opmetingen verricht. Vijf documentaties zijn afkomstig van Schouwen-DuivelandGa naar voetnoot51), één van TholenGa naar voetnoot52), vier van WalcherenGa naar voetnoot53), twee van Noord-BevelandGa naar voetnoot54), zeven van Zuid-BevelandGa naar voetnoot55) en tenslotte zes uit Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot56). Afgezien van de drie Schouwse stolpen, die een geheel eigen vorm vertegenwoordigen, was de collectie zeer evenwichtig verdeeld wat de hoofdsamenstelling van het complex betreft: bij elf boerderijen waren schuur en woonhuis verbonden en bij elf andere stonden deze elementen los van elkaar. In negen gevallen vond Uilkema nog een bakkeet vrijstaand op het erfGa naar voetnoot57); bij acht boerderijen was deze aangebouwd aan het woonhuisGa naar voetnoot58). Twintig opmetingen tonen een dwarsdeelschuur, in de meeste gevallen (elf maal) met twee dwarsdelen; slechts bij twee boerderijen was sprake van een zijlangsdeelschuurGa naar voetnoot59). De opgemeten dwarsdelen bleken over het algemeen over de volle breedte van het gebouw te lopen, daarmee de koestal onderbrekend, zelfs als zich in de tegenoverliggende gevel geen tweede paar meedeuren bevond. Doorsnede en gedeelte van plattegrond KU-151 te Nieuwdorp (schaal 1:400); schuur met moderne opzet, met hoge zijgevels en door standvink ondersteunde balk van muur tot muur
Wat de constructie betreft trof Uilkema vier maal een moderne opzet met van muur tot muur doorlopende balken aanGa naar voetnoot60); de meeste schuren hadden echter nog een volledige gebintconstructie. Met inbegrip van de drie Schouwse stolpen, die alle deze constructie vertoonden, documenteerde Uilkema twaalf maal een dekbalkgebint, waaronder vijf maal met overstekende balk. Trekbalkgebinten werden in zeven gevallen aangetroffenGa naar voetnoot61), echter uitsluitend in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren; bij twee tekeningen staat het constructietype niet vermeld. In totaal werden twee éénbeukige schurenGa naar voetnoot62) opgemeten en vijf tweebeukigeGa naar voetnoot63), waaronder één moderne (KU-151), waar de van muur tot muur lopende balk halverwege werd ondersteund door een standvink. Twee schuren hadden een vierbeukige opzetGa naar voetnoot64); alle andere waren driebeukig. In zeven gevallen was op de foto te zien dat de zijgevel aan de kant van de deeldeuren zo laag was dat de dakvoet ter plaatse van de deuren moest worden onderbrokenGa naar voetnoot65); in de meeste gevallen gebeurde dit door het rieten dak hierboven te laten opgol- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||
ven. Afgezien van de situatie in de stolpen, werd door Uilkema driemaal een stal in dwarsrichting teruggevondenGa naar voetnoot66); bij alle andere boerderijen lag deze in lengterichting in de zijbeuk. De traditionele houten stalschotten tussen het vee werden in maar liefst dertien boerderijen aangetroffen, waarvan tweemaal in combinatie met een stal in dwarsrichtingGa naar voetnoot67). Waar de stal in de zijbeuk lag stonden de koeien steeds met de koppen naar het midden van het gebouw gericht, al dan niet door een binnenwand van de tasruimte afgescheiden. In deze wand bevond zich steeds een opening waardoor kon worden gevoerd; langs de tasruimte werd dan een smalle voergang vrijgehouden. Alleen bij de dwarsgelegen stalvorm ontbrak deze voorziening; hier werd het voer, net als bij het Friese staltype, van achteraf tussen de koeien door op de stal gegooid.
Hoewel het onderzoek in de provincie Zeeland met al deze documentatie blijkbaar wel in grote lijnen was afgerond, is het hier door de omstandigheden niet meer tot een definitieve tekst over de boerderij-ontwikkeling gekomen. Uit een bewaard gebleven overzicht is bekend dat het Zeeuwse hoofdstuk was geraamd op ongeveer 45 pagina's, met daarin opgenomen 20 plattegronden, 38 foto's en 20 archivalische afbeeldingen. Aan het schrijven van dit vrij omvangrijke tekstgedeelte werd door Uilkema nog wel begonnen, maar het hoofdstuk werd helaas niet meer voltooid. Alleen de eerste paar bladzijden zijn bewaard gebleven, deels uitgetypt, deels nog handgeschreven, vol doorhalingen en onafgemaakte zinnen. Dat men zich uit dit schamele materiaal toch een beeld kan vormen van de conclusies waartoe Uilkema hier was gekomen, heeft vooral te maken met het feit, dat tussen de conceptbladen een globale inhoudsopgave van het te schrijven hoofdstuk werd aangetroffen, die op veel punten bleek aan te sluiten op de onderwerpen die eerder in de correspondentie de revue waren gepasseerd: ‘..Zeeland: 1. Mededeelingen van Gallée omtrent het Zeeuwsche huis. 2. Oude Zeeuwsche huizen op Walcheren, Zuid-Beveland (Goes), en te 's Heer Arendskerke. Is de opvatting, dat huis en schuur voorheen gescheiden waren de juiste? 3. Een verbouwde boerderij te 's Heer Arendskerke. De groote oversteek bewijst dat de stal naast de schuur is gebracht. 4. De stolp. 5. Het oude Zeeuwsche huis. De landmeterskaarten..’. Dat dit schema wel degelijk was bedoeld als definitieve volgorde van het nieuwe hoofdstuk, blijkt uit de door Uilkema zelf hieraan toegevoegde opmerking: ‘..Juist!..’. Plattegrond van boerderij KU-152 te Kloetinge (schaal 1:400), met woonhuis en driebeukige schuur aaneengebouwd
Ook van de tekst zelf zijn enkele bladzijden bewaard gebleven, waaruit onder meer kan worden opgemaakt dat de punten 1 en 2 in de uiteindelijke tekst zouden worden gecombineerd. Blijkens de aanhef zou in het eerste hoofdstuk namelijk niet alleen Gallée's visie worden behandeld, maar ook het ‘..Hoofdverschil tusschen den tegenwoordigen en den vroegeren bouwtrant in Zeeland..’.
Daarbij kwam natuurlijk in de eerste plaats de kwestie aan de orde van het al dan niet verbonden zijn van woning en bedrijfsgedeelte. Na een uitgebreid citaat uit het werk van Gallée becommentarieerde Uilkema de ideeën van zijn voorganger als volgt: ‘..In deze beschrijving wijst geen enkel woord op het reeds bij oppervlakkige kennismaking met het Zeeuwsche platteland te constateeren feit, dat de scheiding van huis en schuur een proces betreft, dat in de laatste eeuwen aangevangen, eerst in onze dagen zijn eindstadium doorloopt..’.Ga naar voetnoot68) Vervolgens werd door hem een tweetal voorbeelden uit Zuid-Beveland aangehaald ter illustratie van zijn eigen opvatting dat beide elementen voorheen steeds verbonden waren geweest en pas later algemeen werden gescheiden: ‘..Plan KU-152Ga naar voetnoot69) geeft een voorstelling van de aan den huidigen vorm vooraf- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||
gaande inrichting der Zeeuwsche hoeve, die - behalve op Noord-Beveland - nog
Boerderij met aangebouwd woonhuis te Ovezande (KU-150)
Zoals gebruikelijk in het begin van een tekst over een nieuwe provincie, voerde Uilkema hier allereerst een paar boerderijen van een vrij recent, algemeen voorkomend type ten tonele, aan de hand waarvan hij het principe van indeling en functioneren van de gewone, traditionele Zeeuwse boerenhoeve kon toelichten. In de bijbehorende legenda werd dan ook wat uitgebreider dan gewoonlijk ingegaan op het gebruik van de verschillende ruimten: ‘..“keate”, “bakkeate” (...); de zomerwoning, waarin gedurende drie of vier maanden per jaar wordt gewoond. Van dit vertrek uit wordt de er naast geplaatste bakoven bediend, die meestal geheel ommuurd en onzichtbaar is, soms echter alleen door een afdak wordt beschermd.. (...) ..“koeiestal”; vóór de koeien bevindt zich evenals voor de andere stallen de “bak”, waaruit de dieren vreten, er achter een ondiepe groep, terwijl het stalbed is verdeeld in zeven “bochten”, gescheiden door schutten.. (...) ..“voergangk”, “voeirgank”, “voerhoek”, “voerk” (...); deze namen draagt de voedergang tusschen het lage schot - pui of koeiepui - vóór de koppen aan de eene zijde en de tassen ter andere zijde. De dilt boven de koeien overdekt ook deze gang, die alleen in moderne stallen door een schot van de tassen is afgescheiden.. (...) ..“achterdam”, “gang”, “koeiegang”; het gangpad achter de groep. Dikwijls ontbreekt in Zeeuwsche stallen dit pad en neemt de breede, vlakke groep de volle breedte in tusschen koeien en achterweag of -muur.. (...) ..“koeiebak”, “waterbak”; uit dezen langwerpigen houten bak, staande naast of op den mespet, wordt gewoonlijk al het op stal staande vee des winters gedrenkt. Oorspronkelijk was deze bak een groote ronde ton, nog hier en daar aangetroffen; zie plan. Hij werd gevuld uit den paardepet of uit de welle door middel van de wip, die nog voorkomt op plans KU-152 en KU-150. Thans wordt de koeiebak | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||||
gevuld of volgepompt uit welle of pet met behulp van een losse goot. Zie voor deze inrichting o.a. plan KU-149. Uit een en ander volgt, dat zelfregelende drinkwaterleidingen in Zeeuwsche stallen nog ver van algemeen zijn. Het drenken - “wateren” - uit den koeiebak geschiedt tweemaal per dag, 's morgens te zes uur en 's middags te één. Slechts eenmaal worden koe- en paardenstallen uitgemest: 's morgens als de koeien wateren. De dieren gaan door de verschillende staldeuren uit en in en vinden zelve hun standplaats terug..’, enzovoort. Gedeelte van opmeting KU-149, met ‘welle’, drinkbak voor het vee en mestput, bij schuur van boerderij te Noord-Kraaiert (schaal 1:400)
Nadat alle onderdelen van het bedrijf aldus de revue waren gepasseerd, achtte Uilkema doorgaans de lezer voldoende ingevoerd in de materie om over te kunnen gaan tot de ingewikkelde kwestie van de historische ontwikkeling. Helaas is van dit tweede hoofdstuk alleen een eerste, zeer globale schets bewaard gebleven. In de aanhef worden de te behandelen onderdelen echter alvast kort opgesomd: ‘..De veranderingen in bouwwijze, die in de loop der laatste twee eeuwen bij het Zeeuwsche huis hebben plaats gevonden, beperken zich niet enkel tot de scheiding van schuur en huis. (...) Zij betreffen de volgende punten: 1. de constructie der schuur; 2. de plaats van het wagenhuis; 3. de inrichting van den koestal; 4. de indeeling der woning. Een nadere behandeling van deze zaken eischt een nadere kennismaking met plan en inrichting der moderne hoeve..’. Als voorbeelden werden hier achtereenvolgens een 19e- en een 20e-eeuwse boerderij aangehaald, respectievelijk KU-218 uit Oosterland (Duiveland) en KU-154 uit Ovezande (Zuid-Beveland). Over punt 1 - de schuurconstructie - zijn tevens enkele aanvullende aantekeningen Kleine driebeukige schuur bij boerderij te Noordwelle, met het dak aan weerszijden opgelicht boven de zijbeuken
bewaard gebleven, waaruit blijkt dat Uilkema, evenals Hekker na hem, ervan uitging dat het Zeeuwse huistype in oorsprong éénbeukig was. Dit leidde hij behalve uit de door hem gevonden oude één- en tweebeukige voorbeelden ook af uit het feit dat de lage zijbeuken in de oude schuren plaatselijk ‘uutlaten’ werden genoemd, wat taalkundig zou kunnen verwijzen naar een latere toevoeging van deze ruimten: ‘..Hieruit volgt dat deze uutlaten vroeger niet bestonden. Een aanwijzing daarvoor reeds is de naam “moerregel” en “weagstiel”. De uutlaat waaronder de stal is ondergebracht, is het eerst ontstaan; later de tweede..’. Later zouden deze aanvankelijk nog smalle buitenstijlruimten zijn verbreed. Van een dergelijke uitbreiding, die gepaard moest zijn gegaan met belangrijke constructieve veranderingen, meende Uilkema onder meer in opmeting KU-149 nog sporen te hebben gevonden: ‘..Inderdaad blijkt bij beschouwing van doorsnede | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-218 van 19e-eeuws boerderijcomplex te Oosterland (schaal 1:400)
KU-149, dat de uutlaat aan de voorzijdeGa naar voetnoot71) daar te eenige tijd aan beide zijden is verbreed (...) De dikke balk die oorspronkelijk de ligging had als op plans KU-150 en KU-152 is naar de stalzijde verschoven zoodat daar een overstek ontstond die veroorloofde stal en “voerk” (voerhoek of voergang) te zamen in de buitenstijlruimte te brengen. Om de uutlaat aan den voorkant der schuur minstens zijn breedte te doen behouden moest het dak daarboven door hulpschoren (...) worden ondersteund..’. Over de ontwikkeling van het woonhuis is slechts één - en dan nog uiterst summiere - aantekening bewaard gebleven: ‘..De oude woonhuizen waren anders ingericht en kenden niet de gang tusschen de vertrekken. Dit blijkt uit KU-151 en KU-152..’. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||||||||||||||
Uit dit alles (zowel de nagelaten tekstgedeelten als de eerdere uitspraken in correspondentie of werkverslagen) kan worden afgeleid dat Uilkema in Zeeland blijkbaar tot de volgende conclusies was gekomen: Oorspronkelijk zou hier sprake zijn geweest van een éénbeukige huisvorm zonder buitenstijlruimten, waarbij woonhuis en schuur verbonden waren. Het woonhuis bestond uit één of meer vertrekken zonder tussenliggende gang. In de schuur vond men oorspronkelijk zowel tasruimte, stal als dorsvloer binnen de hoofdconstructie; de stal lag vermoedelijk dwars in het gebouw. Om de opslagruimte voor de oogst te kunnen vergroten werd de schuur op zeker moment voorzien van een zijbeuk waarin de stal kon worden ondergebracht. Deze stal had een indeling met schotten, waartussen het vee twee aan twee was opgesteld met de koppen naar de scheidingsmuur met de tasruimte. Als er een voergang was dan lag deze in de binnenstijlruimte en ging dus ten koste van de opslagcapaciteit van de tas. Om dit te kunnen veranderen moest de zijbeuk aan stalzijde worden verbreed, wat werd gerealiseerd door aan die kant de gebintbalk te laten oversteken. De voergang kon door deze grotere breedte buiten de stijlen worden gehouden. In een later stadium zou deze tweebeukige schuurvorm door toevoeging van een tweede zijbeuk zijn vergroot tot de bekende driebeukige opzet. Als laatste werd tenslotte de stal gemoderniseerd, waarbij de schotten tussen het vee verdwenen om plaats te maken voor een hoge voerbak met stalstaken. Wat tenslotte nog opvalt, is dat Uilkema nergens in zijn latere uitspraken meer het woord ‘Fries’ gebruikte. Zou de definitieve tekst hier weer van zijn meest aanvechtbare - in dit geval vooral volkskundige - kanten zijn ontdaan? Ook bij de andere provincies was al gebleken dat de uiteindelijke theorieën een heel stuk gematigder werden gepresenteerd dan men op grond van de discussies in de correspondentie zou verwachten. Of was Uilkema hier op zijn vroegere ideeën teruggekomen? De enige aanwijzing dat dit laatste misschien tòch niet het geval was, is te vinden in een zin uit de inleiding op het stencil, waarin de Zeeuwse boerderijen door hem in één adem werden genoemd met niet alleen Zuid-Limburg en Zuid-Holland maar tevens met alle provincies die men tegenwoordig onder de Friese huisgroep rekent. Op de mogelijke betekenis van deze uitspraak en haar consequenties voor Uilkema's typologie als geheel zal in het volgende, laatste hoofdstuk nader worden ingegaan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| ||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN ZEELAND
|
|