Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||||||
7.11 Noord-BrabantLanggevelboerderij te Best
Ook in de provincie Noord-Brabant zijn enkele duidelijk onderscheiden boerderijgebieden aan te wijzen, die in hun begrenzing nauw aansluiten bij de bodemkundige gesteldheid van de verschillende streken. Op de zandgronden in het midden en oosten van de provincie overheerste het kleine en middelgrote gemengde bedrijf. In dit gebied vindt men vooral het langgeveltype, met zijn langgerekte grondvorm en alle toegangen in de hoge, meestal evenwijdig aan de weg gelegen lange gevel. De plattegrond van dit boerderijtype wordt gekenmerkt door een indeling in dwarsrichting. Naast elkaar vindt men hier respectievelijk het woonhuis, een als voederruimte dienende dwarse werkvloer die ‘voorstal’ wordt genoemd, de stal zelf, de dwarsdeel cq. dorsvloer en de tasruimte voor de oogst. De zich over vrijwel de volle breedte van het gebouw uitstrekkende stal had hier tot in het begin van deze eeuw overwegend de diepe potstalvorm; het vee stond in een kuil op de eigen mest, waaraan voortdurend Bedrijfsgedeelte van Brabantse boerderij te Lennisheuvel met diepe potstal en voorstal (Foto: H.J. van Houten)
droog materiaal zoals stro of heide werd toegevoegd. Dit staltype was speciaal bedoeld voor de produktie van de grote hoeveelheid mest die men nodig had voor de akkerbouw op de arme zandgrond. Later werd onder invloed van de veranderende bedrijfseisen en de beschikbaarheid van kunstmest algemeen overgegaan tot de hygiënischer grupstalvorm. Het woongedeelte telt één of twee traveeën met naast elkaar een grote kamer (de ‘heerd’) en één of meer secundaire ruimten daarachter; de plattegrond vertoont vaak in grote lijnen een vierdeling. Bij de recentere gebouwen vindt men een constructieve opzet met balken van muur tot muur; de lange gevels zijn dan beide hoog. Bij de oudere voorbeelden komt echter ook nog wel een twee- of driebeukige indeling voor met ankerbalkgebinten. Naast dit langgeveltype, dat in grote delen van de provincie voorkomt, vindt men in het midden en oosten van Brabant ook kleinere boerderijvormen met vrijstaande oogstschuren. Het hoofdgebouw bevat dan alleen woonhuis en stal en heeft veelal een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten; dors- en tasruimte zijn ondergebracht in één of meer afzonderlijke schuren. Westbrabantse boerderij met vrijstaand woonhuis te Fijnaart
In de rijkere kleistreken in het westen van de provincie zijn de bedrijven over het algemeen veel groter. De hier voorkomende boerderijen worden gekenmerkt door een zeer grote, drie- of vierbeukige schuur die zowel tas- als stalruimte bevat, met een kleiner aangebouwd of ook wel vrijstaand woonhuis. Bij deze boerderijen bevindt de stal zich in één van de zijbeuken, de tasruimte neemt de middenbeuk in beslag en de deel loopt in de lengterichting door het gebouw. Bij de driebeukige schuren vindt men deze langsdeel in de zijbeuk; bij de vierbeukige vormen ligt deze veelal tussen tas- en stalruimte in en neemt dan een gedeelte van de binnenstijlruimte in beslag. De tasvakken beslaan in dat geval de rest van de middenbeuk met de aangrenzende buitenstijlruimte. Hoewel ook de potstal nog wel voorkwam, was de grupstal hier al veel eerder dan in het oostelijke gebied algemeen in gebruik. Waar mogelijk is de schuur aan zowel voor- als achterzijde voorzien van deeldeuren, zodat de wagens bij het binnenbrengen van de oogst dwars door het gebouw heen kunnen rijden. In het noorden, in het rivierengebied langs de Maas, bevinden zich tenslotte nog weer andere boerderijvormen, die nauwer lijken aan te sluiten bij de huistypen in de aangrenzende provincies Zuid-Holland en Gelderland dan bij die in de rest van Noord-Brabant. Hier komt zowel het dwarsdeeltype voor (in het aan de Zuidhollandse waarden grenzende gebied), als boerderijen met driebeukig bedrijfsgedeelte en een indeling met open middenlangsdeel; de woonhuisontwikkeling beweegt zich veelal in de richting van het T-huis. | ||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekHet verloop van Uilkema's onderzoek in de provincie Noord-Brabant is, ondanks de ruime hoeveelheid documentatie die hij hier verzamelde, als geheel niet altijd even duidelijk. Dat heeft vooral te maken met de afwijkende werkvolgorde die hier werd toegepast. In de meeste andere provincies werden tijdens | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||||||
het gehele onderzoek door opmetingen verricht waardoor het ontstaan van de theorieën veelal rechtstreeks kan worden gerelateerd aan de vondsten. In Noord-Brabant was dat om onbekende reden niet het geval. Uit de correspondentie is bekend dat Uilkema hier in de loop van de jaren 1921 en 1922 langere tijd moet hebben rondgereisd. Daarbij werd echter wel veel bekeken en onderzocht, maar zeer weinig vastgelegd. Veel van de boerderijen die hij in deze periode ontdekte, werden pas jaren later opgemeten, waardoor het exacte verloop van het onderzoek moeilijk te reconstrueren is. Uit uitspraken in brieven en werkverslagen blijkt keer op keer dat hier al snel allerlei theorieën werden ontwikkeld, zonder dat echter altijd duidelijk is waaraan deze kennis werd ontleend. Daarnaast valt de provincie, als gezegd, uiteen in enkele boerderijgebieden die op het eerste gezicht weinig overeenkomst lijken te hebben. Al deze gebieden werden echter door Uilkema om praktische redenen (het beperken van reiskosten en reistijd) door elkaar heen bestudeerd, wat er nog verder toe heeft bijgedragen het onderzoek hier weinig doorzichtig te maken. In zijn uiteindelijke tekst over Noord-Brabant, die deel uitmaakt van de door hem zelf vervaardigde stenciluitgave, werd de historische boerderij-ontwikkeling in de verschillende delen van de provincie door Uilkema in afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Het lijkt daarom zinvol eenzelfde scheiding aan te brengen bij de reconstructie van het verloop van zijn onderzoek en de totstandkoming van zijn ideeën. In de stenciltekst wordt verder uitsluitend het midden en oosten van de provincie en het westelijke kleigebied behandeld. Hoewel in de inleiding ook kort melding wordt gemaakt van het voorkomen van een derde boerderijtype in het rivierengebied, wordt op deze groep echter nergens nader ingegaan. De nauwe verwantschap tussen de daar aanwezige huisvormen en die in het Gelderse rivierengebied doet vermoeden dat de betreffende boerderijen impliciet in de beschrijving van die provincie zouden worden meegenomen. Ook het feit dat dit type in de documentatie slechts met één exemplaar is vertegenwoordigd, benadrukt nog eens dat dit gebied een zeer ondergeschikte rol speelde in Uilkema's Brabantse werk. Ook de hiernavolgende beschrijving van het verloop van het onderzoek zal zich daarom beperken tot de twee door hem zelf behandelde streken (die bovendien het grootste deel van de provincie omvatten) en daarmee zo nauw mogelijk aansluiten bij de in dit hoofdstuk integraal opgenomen oorspronkelijke stenciltekst. | ||||||||||||||||||||||||
Het midden en oosten van de provincie.De allereerste maal dat de Brabantse boerderij in de correspondentie ter sprake kwam, gebeurde dat in een context die totaal niets had uit te staan met de ontwikkelingen in die provincie zelf. Tijdens het vroege onderzoek, dat nog geheel op particuliere basis gebeurde, kwam op een gegeven moment het principe van de plaats van de deeldeuren in de zijgevel aan de orde in verband met de op dat moment bestudeerde dwarsdeel van de Amelandse boerderij. Naar aanleiding hiervan werd door Uilkema en Van Blom enige tijd vrij gefilosofeerd over het ‘Keltische of Keltisch-Frankische’ bouwprincipe, dat onder meer tot uitdrukking zou komen in ‘..de zij-ingangen van het Brabantsche huis..’Ga naar voetnoot1). Met dergelijke vage en volstrekt theoretische volkskundige bespiegelingen was het echter snel afgelopen zodra, enkele jaren later, een begin werd gemaakt met het werkelijke onderzoek in de zuidelijke provincies. Dat onderzoek begon met een serie oriëntatiereizen in de zomer van 1920 en 1921, die zowel Limburg als midden- en oost-Brabant bestreken. Beide gebieden zouden gedurende het gehele onderzoeksproject voor Uilkema nauw verbonden blijven. Vondsten in de ene provincie leidden veelal tot nader onderzoek in de andere, opmetingen hiér werden aangehaald als bewijs voor veronderstelde ontwikkelingen dáár. Daarmee zou Uilkema, achteraf bezien, nauw blijken aan te sluiten bij latere theorieën waarin beide gebieden in één grote ontwikkelingslijn (‘de dwarshuisontwikkeling’Ga naar voetnoot2)) werden samengevat. Toen hij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||||||
hier met zijn onderzoek begon, was van dergelijke ideeën echter nog volstrekt geen sprake. Ook voor Brabant werd algemeen het standaardwerk van Gallée als leidraad voor de historische boerderij-ontwikkeling aangehouden. Deze beschouwde het langgeveltype als een zeer oud bouwprincipeGa naar voetnoot3) en dacht voor de herkomst van de carrévormige Limburgse boerderij, zoals in het vorige hoofdstuk al aan de orde kwam, aan een navolging van de Romeinse villabouw. Dit was dus ook het beeld dat Uilkema met zich meedroeg bij zijn eerste kennismaking met de zuidelijke provincies; al snel moest hij echter constateren dat Gallée's visie hier wellicht niet zou kunnen worden gehandhaafd.
Direct na de eerste onderzoeksperiode in dit gebied, tegen het einde van 1921, liet hij de Boerenhuiscommissie al weten het gevoel te hebben op het goede spoor te zitten. De boerderijen die hij in (midden- en noord-)Limburg had opgemeten, zouden op essentiële punten grote overeenkomst vertonen met de huisvormen die hij in Brabant had gezien. De vraag drong zich op of hier soms sprake kon zijn van eenzelfde uitgangsvorm. En zo ja, was dat dan wel de door Gallée beschreven langgevelboerderij? Slechts korte tijd later moet Uilkema al tot de conclusie zijn gekomen dat dit laatste beslist niet het geval was. De langgevelboerderij met zijn aaneengebouwde woon-, stal- en tasruimte en alle deuren in de lange gevel bleek een veel jongere vorm dan eerder was aangenomen. Zijn eigen onderzoek wees namelijk uit, dat bij werkelijk oude boerderijen de aangebouwde tasruimte veelal ontbrak; de oogst werd dan buiten op het erf bewaard, in mijten of in een vrijstaande schuur en het hoofdgebouw bevatte alleen woonruimte en stal. Boerderij te Gemert (KU-110)
Een dergelijke boerderijvorm was door Uilkema vastgelegd in zijn allereerste Brabantse opmeting: tekening KU-110 uit Gemert, gedocumenteerd op 5 november 1921. Het hoofdgebouw van deze boerderij bestond achtereenvolgens uit een driebeukig woongedeelte met de voordeur in de kopgevel, vervolgens een dwarsgelegen werkvloer of voergang (de ‘voorstal’ genaamd) en daar weer achter een grote, diepe potstal over de volle breedte van het gebouw. Aan weerszijden van deze stal bevonden zich in de beide lange gevels dubbele staldeuren voor het uitrijden van de mest; langs de binnenzijde van de achtergevel was een rij varkenshokken aangebracht. De oogst werd opgeslagen in een vrijstaande tasschuur met dwarsdeel, waar tevens werd gedorst. In het voorhuis van het hoofdgebouw vond men één grote woonruimte (de ‘heerd’) in de middenbeuk; aan weerszijden daarvan lagen kleinere werk- en slaapruimten in de zijbeuken. Het ‘langgeveltype’, dat door Gallée nog als de meest kenmerkende Brabantse huisvorm was beschouwd, werd door Uilkema pas als tweede, respectievelijk derde opmeting een half jaar later gedocumenteerdGa naar voetnoot4).
Dat Uilkema zich hiermee inderdaad al in zo'n vroeg stadium van zijn onderzoek bewust distantieerde van de bestaande theorieën, blijkt behalve uit de volgorde van die eerste opmeetobjecten ook nog eens uit wat hij daarover, bij een aantal meegezonden foto's, schreef aan Van Blom: ‘..Hoe ik voorlopig denk over Gallée's langgeveltypen, weet U meen ik reeds. Ik denk, dat we daarbij moeten denken aan de neiging tot samentrekking, die men veel waarneemt. Een plaatje uit Gemert, met modern langgeveltype sluit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||||||||
ik in. Achter de woning de veestal, daarachter hooi en graanvakken. Ook drie plaatjes van huizen uit dezelfde streek, die bijschuren bezitten (hooischuren), maar ook reeds graanberging hebben achter de veestal en in het hoofdgebouw. En dan nog een plaatje - het oudste type - waar zich achter de woning, in het hoofdgebouw, de veestal bevindt, zonder hooivakken daarachter. De hooischuur neemt daar hooi, graan, en landbouwwerktuigen op en heeft zelfs een dwarsdeel. Ik denk wel dat het mij zal gelukken op dit gebied den gang der evolutie op te sporen, met zekerheid, en dus te komen tot het oertype. Blijkt het langgeveltype - tegen mijn verwachting in - de oervorm te zijn, dan zijn de andere vormen (met bijschuren) gemakkelijk te verklaren. Maar voorlopig pleiten juist deze andere vormen, die oud zijn, en daar waar ze voorkomen steeds plaats maken voor langgevelvormen, vóór de opvatting, dat het langgeveltype de laatste evolutievorm is. Zoodat ik mij het N.-Brabant uit de zooveelste eeuw vóór den twintigste, voorstel zonder langgeveltypen..’Ga naar voetnoot5).
In de lezing die hij in het voorjaar van 1923 hield voor de leden van de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot6), beschreef hij meer in detail hoe hij zich op dat moment het echte ‘oude Brabantse huis’ voorstelde: Plattegrond KU-110 van boerderij met diepe potstal en vrijstaande oogstschuur te Gemert (schaal 1:400)
‘..Van dit oude Brabantsche huistype vindt men o.a. een vertegenwoordiger te GemertGa naar voetnoot7). Deze hoeve bestaat uit de woning met den daaraan verbonden veestal, benevens een vrijstaande schuur. Deze schuur is dus een afzonderlijk gebouw. Daarin wordt het ongedorschte graan in de vakken - “laast” genoemd - opgestapeld. Op den “schuurhaard”, den dorschvloer in deze schuur, wordt gedorscht. In het hoofdgebouw bevindt zich tusschen den diepen (pot-)stal en de woning de “veurstal”. Dit gedeelte ligt even hoog als het maaiveld, dus gelijkvloersch, evenals de woonvertrekken. De “sopketel”, waarin het veevoeder wordt gekookt, bevindt zich op den veurstal in den muur die woning en stal scheidt. Vroeger stond hij in den “haard”, het eigenlijke woonvertrek, waarnaast zich links de “geut”, rechts de “kamer” bevindt. De “sopketel” werd toen op het “ketelwagentje” naar den veurstal getrokken, om zijn inhoud te ledigen in de “koebakken”, op den hoogen rand van den veurstal vóór de koppen der koeien. Van den veurstal daalt men langs een hellende gang in de diepte van den potstal af, waar het vee is gestald: koeien, varkens, paarden. Boven de koeien, op de hoofdbalken der gebinten, bevindt zich de “schelft”, waar het hooi geborgen wordt. Nooit wordt hier graan gestapeld, wel somtijds stroo..’. Vervolgens besprak hij nog kort ‘..het nieuwe Brabantsche huis, het langgeveltype van Gallée..’, waarbij hij stelde: ‘..Tegenwoordig vindt men in Brabant - behalve in het Westen - een huistype, waarbij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||||||||||
de schuur verbonden is aan de veestal; de eerste is dus achter den stal aangebouwd, maar blijft door een muur daarvan gescheiden, volgens het principe van het Brabantsche huis: het is het reeds genoemde langgeveltype..’. Plattegrond KU-132 van langgevelboerderij te Best (schaal 1:400)
In grote lijnen zou Uilkema van deze visie niet meer afwijken; verder onderzoek zou, wat het langgeveltype betreft, alleen nog dienen om de verschillende stadia van deze ontwikkeling te specificeren en de achterliggende oorzaken bloot te leggen.
Hoewel de theorieën over de Brabantse boerderij-ontwikkeling dus blijkbaar al tegen het einde van 1922 een min of meer definitief karakter hadden aangenomen, waren hier op dat moment feitelijk nog maar drie opmetingen verricht. Pas in de nazomer van het volgende jaar zouden in Noord-Brabant eindelijk de boerderijen worden gedocumenteerd die tijdens de tochten van de voorgaande jaren waren ontdekt. Voor zijn vertrek uit Leeuwarden schreef Uilkema toen: ‘..Morgen vroeg trek ik erop uit om plattegronden te verzamelen in N.W.-Brabant en Midden-Brahant (reeds een jaar tevoren is dit voorbereid door foto's en bezoeken, zooals steeds.) Er wachten nog ± 30 plattegronden op te nemen..’Ga naar voetnoot8). Dit voornemen kon echter maar zeer ten dele worden uitgevoerd. Aan het einde van dat jaar waren er niet meer dan acht Brabantse tekeningen aan de verzameling toegevoegd: zes eigen opmetingen en twee door anderen vervaardigde bouwtekeningen. Vier van deze documentaties waren afkomstig uit het midden van de provincie, uit de omgeving van Gilze en RijenGa naar voetnoot9); van de andere vier stamde er één uit het land van Heusden en AltenaGa naar voetnoot10) en drie uit de westelijke kleistrekenGa naar voetnoot11), die in het over dit gebied handelende tekstgedeelte aan de orde zullen komen. Onder de opmetingen uit het hart van Noord-Brabant bevonden zich twee bijzondere, van de gewone boerderijvormen afwijkende objecten, namelijk een landarbeiderswoning met aangebouwde stalruimteGa naar voetnoot12) en een nieuwbouwplan van een boerderij die door een drastische uitbreiding een carrévormige plattegrond had gekregenGa naar voetnoot13). In de beide andere gevallen was sprake van het bekende oude boerderijcomplex bestaande uit een hoofdgebouw met woning en potstalruimte, met daarnaast verscheidene losse schuren. Bij deze boerderijen ontdekte Uilkema veel interessante oude onderdelen en constructies; beide gebouwen worden in zijn tekst over de Brabantse boerderij-ontwikkeling min of meer uitvoerig aan de orde gesteld. Ondanks het tegenvallende aantal documentaties was hier in 1923 blijkbaar toch weer enige vooruitgang geboekt; in een brief aan Van Blom werd melding gemaakt van het feit dat Noord-Brabant nu bekend terrein was geworden en werd bovendien gesproken over het ‘eerst kort geleden ontstane langgeveltype’Ga naar voetnoot14). Nu het hoofdprincipe van de langgevelontwikkeling - de verlenging van het gebouw door aanbouw van dors- en tasruimte - hem blijkbaar voldoende duidelijk was, kon Uilkema zijn aandacht bij de documentaties ook op andere aspecten richten. De aantekeningen op het veldwerk uit deze periode betreffen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||||||||||
dan ook vaak allerlei constructieve of bedrijfstechnische aspecten, zoals de opbouw van de wanden, het gebruik van de potstal, veeverzorging, enzovoort: ‘..“voordeur” - hier een koekoek; dit is vroeger ook bij de staldeuren zoo geweest. Alle muren waren toen van wicht en 1.60 M. hoog, zooals thans nog bij a-x. Overigens is het geheele huis nu voorzien van steenen muren..’; ‘..potstal, om de week of drie, vier uitgemest en direct naar het land..’; ‘..Boven kamer en keuken ligt een zolder, waar het afgedorschte graan bewaard wordt. Dit is overal zoo in Brabant..’; ‘..“bôtermole” of “kjenmole”. Daarvoor liep steeds een “koei”. De laatste “koei” heeft hier 20 jaar geleden (in Gilse) de wagen en de ploeg getrokken..’Ga naar voetnoot15), etc. Sopketel in boerderij te Veghel (Foto: H.J. van Houten)
Vooral de stalvoedering van het rundvee kwam vaak aan de orde, waarbij veel aandacht werd besteed aan de zuidelijke gewoonte om het veevoer te koken in een zogenaamde sopketel: ‘..De koeien eten uit losse houten bakken, op de voorvloer en achtervloer. Drenken uit emmers, gevuld uit de pomp (die in een put staat) in den stal. De sopketel is thans een kookketel, een ketel dus, waaronder gestookt kan worden, die men overal kan plaatsen. (...) S = tegenwoordige plaats van de sopketel. Vroeger stond die bij S1, waar hij heen was gereden met het ketelwagentje, nadat hij gestookt was bij de schouw, bij S2. NB: de voedering uit losse houten bakken is ouder dan die uit vaste stenen bakken voor de koeien..’Ga naar voetnoot16). Zijn informatie over het gebruik van de sopketel kreeg Uilkema Dwarsdeelschuur bij boerderij te Moergestel
onder meer van de nazaten van een burgemeester van de gemeente Gilze, die in het midden van de 19e eeuw studie had gemaakt van de veranderende wijze van veevoedering. In de stenciluitgave komen deze interessante landbouwkundige gegevens, mèt bronvermelding, uitgebreid aan de orde. Een ander onderwerp dat bij het onderzoek in het najaar van 1923 veel aandacht kreeg, was de constructie en indeling van de bijgebouwen en dan in het bijzonder van de vrijstaande oogstschuren. In de provincie Noord-Brabant bleken in grote lijnen twee schuurvormen voor te komen: het type met ankerbalkgebinten en dwarsdeel en dat met een aan één zijde overstekende gebintbalk en zijlangsdeel. Het principe van de dwarsdeelschuur had Uilkema in vrijwel Vlaamse schuur bij boerderij te Gilze
identieke vorm ook in andere delen van het land ontmoet, zoals in de provincies Drenthe, Overijssel en Gelderland. De vrijstaande zijlangsdeelschuur met het lage aan één zijde opwelvende schilddak kwam echter alleen beneden de grote rivieren voor. Hoewel Uilkema de eerste exemplaren had ontdekt in Wijchen, juist over de Gelderse provinciegrens, (KU-92), trof men dit schuurtype vooral in Noord-Brabant aan, wat hij op zijn vele verkenningstochten ruimschoots moet hebben opgemerkt. Desondanks zou het dwarsdeeltype in de uiteindelijke tekst over deze provincie de naam krijgen van ‘Brabantsche schuur’ en dat met zijlangsdeel ‘Vlaamse schuur’ worden genoemd. Deze laatste term kwam al voor in het werk van GalléeGa naar voetnoot17), en was door Uilkema ook genoteerd in de omgeving van Nijmegen, waarbij hij echter nadrukkelijk aante- Opmeting KU-225 van boerderijcomplex te Gilze (schaal 1:800)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||||||||||
kende dat voor hem beslist nog niet vaststond dat dit type ook werkelijk uit Vlaanderen afkomstig zou zijnGa naar voetnoot18). Een mooi overzicht van de verschillende in Brabant voorkomende schuurvormen is te vinden bij opmeting KU-225 uit Gilze. Het betrof hier een groot boerderijcomplex, met woonruimte en een potstal voor het rundvee in het hoofdgebouw en diverse vrijstaande bijgebouwen voor oogstberging en stalling van de overige levende have. Zo stond hier een voormalige schaapskooi met ankerbalkgebinten en een groot dakoverstek boven de schuurdeuren, een dwarsdeelschuur waarin een karnmolen was ondergebracht, een gewone Vlaamse schuur met eenzijdig overstekende gebintbalk en één stel inrijdeuren, en een zijlangsdeelschuur met doorrijmogelijkheid. De veldwerktekening van deze opmeting staat volgeschreven met aantekeningen over de constructie van al deze bijgebouwen: ‘..Zichtbaar is de verhooging in het dak om op de dorschvloer voldoende hoogte te krijgen voor een volgeladen wagen en om aan de schuurdeuren voldoende ruimte te geven..’; ‘..de juiste oude constructie; bij stijl g ligt de balk op de stijl, bij stijl r gaat de balk met een borst door de stijl, dan een pin of spie ervoor..’; ‘..Oudtijds een rij keien als grondmuur, daarop de plaat, daarop de stijltjes, daarop de muurplaat. Tusschen de stijltjes de wichten van 2.00 à 1.50 M., naar gelang de lengte van het hout..’, etc. Behalve de gebruikelijke overzichtsfoto's maakte Uilkema hier ook een detailopname van de beleemde vlechtwerkwand van een van de schuren. Op de achterzijde van deze foto noteerde hij: ‘..wicht, waar de leembedekking gedeeltelijk is afgevallen. Gemakshalve zijn de vervallen wichten vervangen door een stroo-afsluiting (zie links). Een “wicht” is een stuk vlechtwerk van eik of soms spar. Al de wanden van schuren en huizen bestonden eertijds uit “wichten”, zelfs de afscheidingen binnenshuis..’. Detail van vakwerkwand met vulling van beleemd vlechtwerk in schuur bij boerderij te Chaam
Uilkema's speciale aandacht voor de diverse schuurvormen had vooral te maken met zijn in dezelfde periode ondernomen speurtocht naar de herkomst van de Limburgse zijlangsdeelschuur. Zoals eerder al aan de orde kwam, hing het onderzoek in beide provincies voor hem steeds nauw samen. De vondsten en opmetingen uit de eerste onderzoeksjaren hadden alle gewezen in de richting van een nauwe verwantschap tussen de beide gebieden. Zowel de Brabantse als de Limburgse boerderijen zouden, naar Uilkema op dat moment meende, in opzet afstammen van één en hetzelfde huistype, dat door hem was betiteld als ‘het oude Brabantsche huis’. Het zou hier gaan om een eenvoudige boerderijvorm, die alleen woonruimte, dwarsdeel en stal bevatte en waarbij de oogst hetzij op zolder, hetzij buiten op het erf werd bewaard. Uit deze huisvorm zou door aanbouw van schuurruimten hetzij in lengterichting hetzij haaks op het oude gebouw respectievelijk de langgevelboerderij cq. de gesloten hoeve zijn ontstaan. De nadruk lag echter bij al het onderzoek steeds op de Limburgse ontwikkeling; Noord-Brabant had in dit verhaal primair een ondersteunende functie; het werkverslag over 1923 begon dan ook met de veelzeggende woorden: ‘..Dat een voortgezette studie in dezelfde streek resultaat oplevert, wordt gedemonstreerd door ervaringen, opgedaan in zake het Brabantsche huis in verband met het Zuidlimburgsche..’. Tegelijk met het onderzoek in Limburg kwam tegen het einde van 1923 ook dat in de provincie Noord-Brabant stil te liggen. De belangrijkste ontwikkelingslijnen (namelijk die van de gesloten hoeve en de langgevelboerderij) schenen in beide gevallen te zijn vastgesteld. Andere delen van het land eisten nu de aandacht op.
Pas drie jaar later, eind 1926, zou het werk hier worden hervat. In de herfst van dat jaar werden in Noord-Brabant voor het eerst weer een paar opmetingen verricht twee in Lierop (KU-296 en KU-297) en één in Ulekoten (KU-298). Vooral de beide Lieropse complexen zouden een belangrijke rol spelen in de Uilkema's hoofdstuk over de ontwikkeling van de langgevelboerderij. Hier kon namelijk, met name bij opmeting KU-297, nog duidelijk uit bouwsporen worden aangetoond dat er daadwerkelijk sprake moest zijn geweest van verlen- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||||||||||||
ging van de oude gebouwen. Uilkema schreef over dit laatste gebouw: ‘..De kiek die het huis geeft van de lange zijde gezien, toont dat achter de veestal de schuur is aangebouwd. Terzijde gezien is het dus reeds het zuivere langgeveltype, en men zou deze zijde dus nu reeds den voorkant kunnen gaan noemen. Maar deze schuur was hier later aangebouwd. Het huis had dus oorspronkelijk het zuivere oude type, maar is verbouwd. Het is dus de overgangsvorm, die, zooals dit overal het geval is, inspireerde tot het scheppen van het nieuwe: hier het langgeveltype..’Ga naar voetnoot19). Langgevelboerderij te Lierop (KU-297)
Gedeelte van veldwerktekening KU-297 met plattegrond van boerderij te Lierop
Hier was inderdaad veel ouds bewaard gebleven, zowel in de indeling als in het gebruik van de ruimten. Zo maakte men hier onder andere nog zowel voor koken als verwarming gebruik van het open vuur. Ook het veevoer werd daarboven op de oude wijze bereid, vervolgens in emmers naar de stal gedragen en daar in losse houten bakken voor de koeien neergezet. Uilkema noteerde verder met verbazing dat men hier geen verbinding of trapje had tussen potstal en voerruimte, zodat men na het melken op handen en voeten uit de potstal moest klimmen. En ook de gebruikte wandconstructies en materialen herinnerden aan een primitiever stadium: ‘..brandmuur, hoewel slechts tot balk - zongebakken steen, schouw boven met leemen wand. De muur waar thans de koebakken in staan, bestond vroeger uit “russen”, d.w.z. zoden uit het land gestoken. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||||||||||||||
Gedeelte van veldwerktekening KU-298 met plattegrond van kleine boerderij te Ulekoten
E-F (de muur tussen stal en deel) eerst tot 2 dM. boven den grond muur, daarboven strooien wand. Al de binnenmuren zijn nog van zonnebak, vroeger de buitenmuren ook..’Ga naar voetnoot20). Deze langgevelboerderij week verder in zoverre af van de eerder onderzochte voorbeelden, dat het vee in de potstal hier een kwartslag was gedraaid. De voorstal ontbrak en de koeien stonden met de koppen naar een gangetje langs de zijmuur gekeerd. Uilkema zou later betogen dat deze vee-opstelling kenmerkend was voor het grotere bedrijf; in de lengterichting kon men de stal naar believen uitbreiden, terwijl de ruimte in de breedterichting van het huis beperkt was. De andere opmeting uit dezelfde gemeente, KU-296, betrof een later stadium van dezelfde ontwikkeling, waar echter nog wel een rudiment van de oude voorstal bewaard was gebleven in de vorm van een gangetje langs de brandmuur, waar de sopketel stond. De derde in 1926 gedocumenteerde boerderij, KU-298 uit Ulekoten, behoorde bij een wel buitengewoon klein en eenvoudig bedrijf, getuige Uilkema's aantekeningen op het veldwerk. Zo had de aangebouwde dwarsschuur hier nog vlechtwerkwanden, terwijl een elders op het erf gelegen schuurtje rondom was voorzien van wanden van stro. In het woongedeelte trof men behalve het open haardvuur ook een kleine, gelijkvloerse ‘kelder’ aan, waarboven zich de oven bevond; in het boenhok werd zowel gewassen als gekarnd. Het sanitair tenslotte bestond uit een open houten bak in de potstal. Het belangwekkendste was echter de volgorde van de ruimten; deze vertoonden een opmerkelijke variant op het bekende thema: ook hier was de tasruimte later aan het hoofdgebouw toegevoegd, maar deze aanbouw had een zeer ongebruikelijke plaats gekregen. Het schuurgedeelte was namelijk dwars voor het woonhuis gebouwd in plaats van, zoals gebruikelijk, in lengterichting achter de stal. Vergelijking met de Limburgse ontwikkeling, waar de achtereenvolgende uitbreidingen vla L- en U-vormige plattegrond tot het gesloten-hoevetype hadden geleid, moet deze boerderij voor Uilkema tot een zeer intrigerend object hebben gemaakt. Voor Brabant liet het vooral zien dat de latere aanbouw van de tasruimte een algemeen principe moest zijn geweest, maar dat de ontwikkeling vooral bij de kleinere boerderijen niet altijd volgens uniforme lijnen was verlopen.
In dezelfde periode, eind 1926, ging ook het landelijke archiefonderzoek van start. Het aanboren van deze nieuwe bron van gegevens leidde in Noord-Brabant wel tot hernieuwde bezoeken, maar tot een drastische herziening van de theorieën hoefde het hier tot Uilkema's tevredenheid niet te komen: ‘..Het langgeveltype in Noord-Brabant schijnt nog jonger te zijn dan ik dacht. Brabantsche kaarten zijn er maar in gering aantal. Doch die er zijn, bevestigen mijn meening omtrent het Brabantsche en Limburgsche huis zoo volkomen als ik maar wenschen kan. (...) De kaarten spreken een duidelijke taal..’Ga naar voetnoot21). Detail van Brabantse landmeterskaart uit 1826 (plaats onbekend) met afbeelding van boerderijen met slechts één venster in de woonhuisgevel
Daarnaast lieten de oude afbeeldingen zien dat de voordeur zich in Brabant in vroeger eeuwen steeds in de kopgevel van het gebouw had bevonden. Tot die conclusie was Uilkema echter inmiddels ook zelf al gekomen. Op het veldwerk van één van de opmetingen uit 1926 staat te lezen: ‘..Alle ouderwetsche huizen de deur in den voorgevel..’Ga naar voetnoot22). En ook in de voorgaande jaren had hij al een paar oude, driebeukige boerderijen gedocumenteerd die de woonhuisdeur nog steeds op die plaats hadden zittenGa naar voetnoot23). Over dit onderwerp konden de kaarten Uilkema dus weinig nieuws meer leren. Wat hem echter wel verbaasde, was dat verscheidene afbeeldingen in de kopgevel naast de voordeur slechts één raam aangaven. Bij de door hem opgemeten boerderijen hadden zich daar namelijk altijd verscheidene vensters bevonden, die meestal ook elk een andere ruimte verlichtten. Het grote raam direct naast de deur kwam dan uit in de centrale woonkeuken, de kleinere vensters onder het lage dak in de werk- en slaapruimten in de zijbeuken. De aanwezigheid van maar één raam op de oude | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||||||||||||||
afbeeldingen zou er wel eens op kunnen duiden dat zich hierachter toen ook nog maar één enkele ruimte bevond. Met andere woorden: het hele driebeukige voorhuis zou dus ooit één onverdeelde ruimte kunnen zijn geweest, zonder afscheiding tussen midden- en zijbeuken. Dit moest onmiddellijk nader worden onderzocht. Na enig nadenken meende Uilkema zich van zijn reizen inderdaad één huis te herinneren waar de voorgevel maar één enkel venster had. Aan Van Blom schreef hij over deze kwestie: ‘..uit Brabant is een kaart ingesloten uit 1650. Uit deze en andere blijkt, dat het Brabantsche huis toen algemeen den voordeur in den voorgevel had, met één raam. Wat ik aan foto's heb, heeft steeds twee ramen in den voorgevel, waartusschen de voordeur; natuurlijk met bijbehorende plattegronden. Deze oude vorm is uiterst schaars. Gelukkig heb ik een goed geheugen. Te Chaam, ongeveer 20 min. van het dorp aan een kronkelende zandweg, met het front naar den weg, 50 pas van een scherpe bocht, staat een huis met deze gevel. Ik zag het huis even over 3 in den namiddag op een zaterdag in het laatste van October 1921. Heb het onthouden omdat ik het destijds opnieuw wilde bezoeken. Ook dit huis moet dus inderdaad worden opgemeten. 't Sluit aan bij de kaarten, beter dan de foto's..’Ga naar voetnoot24). De driebeukige boerderij te Chaam met slechts één venster in de voorgevel, die Uilkema zich van één van zijn vroegere reizen herinnerde (KU-332)
Enkele maanden later zou Uilkema er inderdaad in slagen deze boerderij terug te vinden (in het gehucht Leg bij Chaam) en op te metenGa naar voetnoot25). De plattegrond laat zien dat het hier om een zeer eenvoudig gebouw ging, met alleen woning, Plattegrond van het woongedeelte van boerderij KU-332 te Chaam, met de later aangebrachte scheidingswanden door middel van stippellijnen aangegeven (schaal 1:400)
dwarsgelegen voorstal en potstal. Het geheel had een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten en de afscheidingen tussen hoofd- en zijbeuken bleken hier ook werkelijk secundair te zijn. Op de tekening die Uilkema van deze boerderij maakte, zijn de later aangebrachte binnenwanden door middel van stippellijnen aangegeven om een goed beeld te kunnen krijgen van de afmetingen van de oorspronkelijke heerd. De latere opdeling van deze ruimte zou, zoals uitgebreid in de stenciltekst aan de orde komt, vooral te maken hebben gehad met de behoefte aan meer wooncomfort.
Het belangrijkste deel van het Brabantse onderzoek leek hiermee te zijn voltooid. In het voorjaar van 1927 begon Uilkema dan ook alvast aan het op schrift stellen van zijn bevindingen. Noord-Brabant was daarmee de eerste provincie waar het onderzoek tot tastbare resultaten had geleid. In de nazomer van datzelfde jaar kwamen echter, wat het midden en oosten van de provincie betreft, onverwachts toch nog de nodige vragen naar boven door problemen die het heropende Limburgse onderzoek opleverde. Bij zijn eerdere onderzoek had Uilkema, zoals bekend, steeds een grote verwantschap geconstateerd tussen zijn Brabantse en Limburgse vondsten en daaruit de conclusie getrokken dat deze provincies ooit één en dezelfde ‘stamvorm’ moesten hebben gekend. Nog in de loop van 1927 had hij hierover onder meer betoogd: ‘..dat als in de jongste tijd in Noord-Brabant een langgeveltype ontstaat uit een bepaalde huisvorm, dat het dan niet volstrekt noodig is, dat Zuid-Limburg, hetwelke denzelfden huisvorm heeft gekend, ook het langgevelstadium doorlopen moet hebben vóór tot het villatype te komen. Immers, de omstandigheden waren in Zuid-Limburg anders dan in Brabant. (...) Conclusie: het Brabantsche huis voert op den vruchtbaren löss tot het villatype..’Ga naar voetnoot26). Kort hierna moet hij echter tot de onplezierige ontdekking zijn gekomen dat dit laatste in elk geval niet klopte. Het archiefonderzoek had hem namelijk, zoals in het vorige hoofdstuk uitgebreider aan de orde kwam, voor het eerst sedert vele jaren weer naar zuid-Limburg gevoerd, waar hem al snel was gebleken dat in ieder geval het uiterste zuiden een heel andere uitgangsvorm moest hebben gehad. De ontdekking dat hij hier bij zijn eerdere reizen iets over het hoofd had gezien, leidde tot een geheel nieuw onderzoek in deze provincie. Ook voor de Brabantse studie had dit de nodige gevolgen. De recente Limburgse vondsten maakten het namelijk onzeker of de theorie van de Brabants-Limburgse verwantschap wel gehandhaafd kon blijven. Aanvullend onderzoek in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||||||||||||
Limburg zou uiteindelijk echter uitwijzen dat daar oorspronkelijk sprake moest zijn geweest van twee uitgangsvormen, één in het zuiden en één in het noorden van de provincie. Alleen die laatste vorm vertoonde een duidelijke verwantschap met het Brabantse huistype. Verder had zich in beide provincies in principe eenzelfde ontwikkeling afgespeeld, namelijk samenvoeging van de oorspronkelijk gescheiden woonstalruimte en oogstschuur. In Brabant zou deze ontwikkeling hebben geleid tot het ontstaan van het langgeveltype, in Limburg (ongeacht de uitgangsvorm) tot de gesloten hoeve.
Aan de eerder vastgestelde grote lijnen van de boerderij-ontwikkeling hoefde hiermee wat Brabant betreft door Uilkema dus niet meer te worden getornd. Wel had het heropenen van het onderzoek ook in deze provincie geresulteerd in een nieuwe serie opmetingen. Daarbij waren enkele merkwaardige boerderijen gedocumenteerd, die er gezamenlijk toe zouden bijdragen Uilkema's kijk op het oudste huistype in deze streken verder bij te stellen en te verdiepen. Vergelijking van de indeling van de bedrijfsgedeelten van respectievelijk (van links naar rechts) boerderij KU-345 te Moergestel, KU-348 te Berkel en KU-347 te Oisterwijk
De belangrijkste objecten die in deze periode werden opgemeten, waren drie oude boerderijen uit het midden van de provincie, die alle in het hoofdgebouw alleen woon- en stalruimte hadden, maar in indeling sterk verschillende stadia van ontwikkeling vertoonden. Zo was bij een boerderij uit Moergestel (KU-345) sprake van een diepe potstal langs een voorstal in dwarsrichting. Eén van de andere boerderijen, uit Berkel - KU-348, had een potstal waarin het vee stond opgesteld aan een gangetje langs één van de zijgevels. En bij het derde object, KU-347 uit Oisterwijk, was van een potstal geen sprake meer en stond het vee op een dubbelrijïge grupstal met de koppen naar twee zijgangen gericht. Bij deze laatste boerderij noteerde Uilkema geamuseerd dat de boer hier vol trots sprak van een ‘Hollandsche’ stal, terwijl de indeling met centrale mestgang en twee voergangen langs de zijgevels hier juist precies omgekeerd was. Bij de modernisering van de potstal was de oude indeling, waarbij het vee met de koppen naar de langs de zijgevels lopende voergangen gekeerd stond, gewoon gehandhaafd. Over de verdwenen potstal tekende Uilkema op het veldwerk nog aan, dat deze twee meter diep moest zijn geweest. De achterzijde van de tekening bevat verder de nodige notities over het mestmaken in de potstal, waarbij vooral de arbeidsintensiviteit van deze wijze van bedrijfsvoering goed duidelijk wordt: ‘..potstal: 2 of 3 maal per week 3 karren plaggen (graszoden en heiplaggen) in den potstal. Beter: 2 à 3 maal versch stroo onder de koeien. Als 't mest moest zijn voor het weiland, dan haalde men aarde uit de akker en die kwam op de potstal. De mest uit de potstal kwam eerst alle 3 à 4 weken buiten op een hoop, op de “missum” achter de staldeur (of ter zijde) want dan was de stal vol. Deze “weimest” werd op de hoop 5 of 6 keer verwerkt, om ze kort te krijgen, en in 't voorjaar op 't land gebracht..’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||||||||||||||
Boerderij te Oisterwijk met dubbele staldeuren in de achtergevel
Bij alle verschillen hadden de opgemeten boerderijen echter één opvallend kenmerk gemeen, dat meer dan al het andere Uilkema's ideeën over de ontwikkeling van de Brabantse boerderij definitief zou bijstellen. Bij alle drie voorbeelden lagen namelijk de dubbele stal- of deeldeuren in de achtergevel, iets dat nog bij geen van de eerder opgemeten boerderijen het geval was geweest. Uilkema, die tot dat moment steeds had aangenomen, dat de oudste Brabantse huisvorm altijd de dubbele deuren in de zijgevel had gehad, onderkende direct het belang van deze nieuwe vondst en hechtte aan dit punt zeer grote waarde. De laatste onzekerheid over de uitgangsvorm van de Brabantse boerderijtypen was hiermee ten einde en aan Van Blom liet hij met gepaste trots weten: ‘..Deze zomer heeft de oplossing gebracht van het Brabantsche raadsel. Sedert het echte langgevelhuis door mij in Zuid-Limburg werd gevonden, en de zuivere kenmerken daarvan worden vastgesteld - afwijkende van alles wat Germaansch is - moest Brabant opnieuw ter hand genomen. Want de oude vorm in Brabant is geen langgevelhuis. (...) De sluier werd dus dichter, in plaats van doorzichtiger. Maar nu kunnen we dwars door dien ontstellenden chaos heenkijken. Ik heb voor een tijdje ook het oude huis in Brabant gevonden. Het ging net als altijd. De richting waarin men moet zoeken dient eerst bepaald te zijn. Dan komt de rest. Het oude Brabantsche huis had niet alleen de voordeur in den gevel, maar ook de staldeur - en een flinke - in den achtergevel..’Ga naar voetnoot27). Indien de oudste staldeuren zich in de achtergevel hadden bevonden, dan betekende dit ook dat deze op een gegeven moment moesten zijn verplaatst naar de zijgevel, waar deze immers tegenwoordig steeds worden aangetroffen. In zijn in het stencil opgenomen definitieve tekst over de Brabantse boerderijontwikkeling zou Uilkema uitgebreid ingaan op de mogelijke oorzaken van deze verplaatsing. Oorspronkelijk zou, naar Uilkema betoogde, ook bij het grotere bedrijf nog al het vee zonder noemenswaardige afscheiding bij elkaar gehuisvest zijn geweest in één grote potstal. Later was men er echter om praktische en hygiënische redenen toe overgegaan de verschillende soorten van elkaar te scheiden. Hiervoor zouden in eerste instantie allerlei hokken zijn getimmerd langs de binnenzijde van de achtergevel, waardoor de zich daar bevindende staldeuren versperd raakten en moesten worden verplaatst. Daarnaast zou ook hebben meegespeeld, dat de situering van de deuren in de zijgevel het praktische voordeel bood dat men daar een doorrit kon maken om met de mestkar dwars door het gebouw heen te rijden. Van boerderijen in dit stadium van ontwikke- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||||||||||||
ling waren verscheidene exemplaren opgemetenGa naar voetnoot28). De aanbouw van de oogstberging had dan ook volgens Uilkema (in tegendeel tot wat wel in later onderzoek zou worden beweerdGa naar voetnoot29)) met de verplaatsing van de staldeuren niets van doen gehad. Pas later, toen de wens opkwam om oogstberging en stal onder één dak te combineren, zou de inmiddels geheel dichte achtergevel van de stal hebben uitgenodigd tot aanbouw in lengterichting. Ook voor het vaststellen van de ontwikkelingsgeschiedenis van het woongedeelte Interieur van Brabantse heerd met stookplaats in boerderij te Grazen (Foto: NOM, Arnhem)
waren de opmetingen van het laatste onderzoeksjaar van groot belang. Het woongedeelte vertoonde hier namelijk een al even grote variatie als de stalindeling. Zo was in één geval (bij KU-347) nog sprake van de oude driebeukige opzet, met de toegang tot de heerd in de kopgevel en slaap- en werkruimten in de zijbeuken. Uit bouwsporen kon bovendien worden afgeleid dat ook één van de andere boerderijen (KU-345) ooit eenzelfde opzet had vertoond. Daar was echter in een later stadium de heerd opgedeeld en aan de voorzijde met een kamer uitgebreid. De oude voordeur was binnendeur geworden en één van de zijbeuken was gedeeltelijk verwijderd om de lage woonruimte met de kolossale stookplaats te kunnen voorzien van een nieuwe buitendeur in de lange gevel. Een laatste restant van de zijbeuk bevatte de ‘kelder’, een kleine, donkere ruimte die slechts weinig dieper lag dan de rest van het gebouw. Bij een derde voorbeeld (KU-348) was tenslotte de langgevelontwikkeling van het woongedeelte voltooid. Het voorhuis had hier een volledig tweebeukige opzet gekregen en de voornaamste ramen en deuren bevonden zich alle in de hoge zijgevel. Ook in Uilkema's hoofdstuk over de Noordbrabantse boerderijgeschiedenis komt (in tegenstelling tot zijn teksten over de meeste andere delen van het land) de woonhuisontwikkeling uitgebreid aan de orde. Daarin betoogde hij dat het woongedeelte van de boerderij aanvankelijk één onverdeelde driebeukige ruimte was geweest. In de zijbeuken zouden om te beginnen alleen enkele bedsteden zijn afgescheiden. Pas later zou men ertoe zijn overgegaan scheidingswanden aan te brengen tussen midden- en zijbeuk, waardoor verschillende kamertjes ontstonden die als slaap-, werk- en bergruimte konden dienen. Om ook in de zijvertrekken voldoende licht te krijgen, moest men in de kopgevel extra ramen aanbrengen. De voordeur bleef in deze situatie als vanouds uitkomen in de middelste ruimte, waar zich ook de stookplaats bevond. Later zou deze woonkeuken om allerlei redenen verder zijn uitgebreid of opgedeeld, waardoor zich verscheidene vertrekken achter elkaar ontwikkelden. De dagelijkse woonruimte behield daarbij zijn plaats aan de brandmuur, dicht bij de voorstal. Om dit vertrek, dat nu niet meer direct aan een buitenmuur grensde, toch van daglicht te kunnen voorzien, liet men hier een deel van de zijbeuk vervallen; ramen en deur van de heerd kregen een plaats in de lange gevel. Zo maakte de oude driebeukige opzet geleidelijk plaats voor een tweedeling, met de hoofdtoegang in de zijgevel. Los daarvan leidde de ontwikkeling van het bedrijfsgedeelte tot een vergelijkbaar resultaat: ook hier werden in de loop der tijd alle toegangen verplaatst naar de zijgevel. Deze ging zodoende in toenemende mate als voorkant van het huis functioneren en de langgevelboerderij was een feit geworden.
In zijn definitieve tekst zou Uilkema zich ditmaal overigens niet beperken tot de boerderij-ontwikkeling vanaf de oudste door hem nog teruggevonden vorm. Door van vondst tot vondst terug te gaan in de tijd kwam hij hier tenslotte ook tot een beredeneerde reconstructie van de ‘oorspronkelijke’ vorm van het Brabantse huistype, waarbij hij vermoedelijk dacht aan een vroeg-middeleeuwse situatie. De boerderij zou in dit stadium een eenvoudig driebeukig gebouw moeten zijn geweest, bestaande uit een overzolderde, ééncellige woonruimte, een in dwarsrichting van het gebouw gelegen werkvloer en een stalruimte. Het woongedeelte zou ooit zelfs nog in open verbinding hebben gestaan met het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||||||||||||
bedrijfsgedeelte maar daarvan al in een vroeg stadium door een vlechtwerkwand zijn gescheiden. Zowel woonruimte als stal waren volgens Uilkema sedert het aanbrengen van deze afscheiding voorzien van een zolder, die als bergruimte kon hebben gediend. De dwarsdeel (de latere voorstal) achter de scheidingswand met het woongedeelte zou in dit stadium de enige niet overzolderde ruimte zijn geweest; hier werd alle arbeid verricht en zou dus ook zijn gedorst. In dit gedeelte van het gebouw had zich bovendien een opening in het dak bevonden, waardoor de rook van het haardvuur weg kon trekken. Uilkema's beschrijving van de plaats van deze rookafvoer is vermoedelijk een van de meest aanvechtbare passages uit de gehele Brabantse stenciltekst. Hij betoogde hier namelijk dat de woonruimte hier al zo vroeg van de dwarsdeel was afgescheiden vanwege het brandgevaar bij het dorsen in de nabijheid van het open haardvuur. Dat haardvuur kwam daarbij tegen de nieuwe scheidingswand aan in de overzolderde woonruimte te liggen, maar zou aanvankelijk nog niet voorzien zijn geweest van een rookafvoer. De rook zou in deze fase door een gat in de wand naar de onoverzolderde voorstal zijn getrokken en zich daar vervolgens door het rookluik in het dak een weg naar buiten hebben gezocht. Een zwak punt was natuurlijk dat de rook hierbij verondersteld werd zich uit eigen beweging horizontaal richting voorstal te begeven in plaats van direct op te stijgen en in de woonkamer te blijven hangen. Uilkema kwam tot deze enigszins geforceerd aandoende oplossing omdat hij als vast punt had aangenomen dat van alle ruimten in de boerderij alleen de voorstal nog niet overzolderd was en dus als enige plaats kon bieden aan het rookluik. De rook moest zodoende wel via de voorstal worden geleid, terwijl het haardvuur zich uiteraard in de woonruimte bevond. Aan de meer voor de hand liggende mogelijkheid dat ófwel de woonruimte niet altijd overzolderd was geweest (en het rookluik zich dus gewoon recht boven het vuur kon hebben bevonden), ófwel dat de combinatie van wandhaard en overzolderde ruimte zou moeten wijzen op de aanwezigheid van een rookkanaal of opening in de zoldervloer, werd door Uilkema om onduidelijke redenen geheel voorbij gegaan. De oudste ingang van de oude Brabantse boerderij zou de voorstaldeur in de lange gevel zijn geweest - volgens Uilkema de enige deur die door alle latere veranderingen heen op zijn oude plaats is gebleven. Bij het toenemende belang van de mestproduktie voor de akkerbouw had zich bij de grotere boerderijen al snel ook een staldeur in de achtergevel ontwikkeld; tevoren zou de voorstaldeur deze functie hebben vervuld. De woonruimte had verder de beschikking over een afzonderlijke toegang in de kopgevel, die in opzet tevens voor lichttoetreding moest hebben gediend. De graanoogst werd in deze situatie hoofdzakelijk buiten op het erf bewaard; bij kleine boerderijen gebeurde dat in losse mijten en later ook wel in kapbergen, bij grotere bedrijven al spoedig in een afzonderlijke tasschuur met dorsdeel. De aanzet tot het combineren van stalen tasruimte zou zich, naar Uilkema uiteenzette, dan ook als eerste hebben kenbaar gemaakt bij de kleine bedrijven, die (nog) niet de beschikking hadden over een dichte schuur. Hier zou zich vanaf de zeventiende eeuw het verschijnsel hebben voorgedaan dat de mijten en bergen geleidelijk werden vervangen door een vast tasvak, aangebouwd achter de stal en daarvan gescheiden door een dwarsdeel, die zowel inrij als dorsvloer was. De grotere bedrijven, die zich nog lang konden behelpen met de daar aanwezige losse oogstschuren zouden pas later ditzelfde principe zijn gaan toepassen, daartoe overgehaald door de lagere bouwkosten en de gebleken efficiëntie van het nieuwe type, de langgevelboerderij.
Zijn Brabantse ontdekkingen en conclusies maakte Uilkema niet alleen bekend aan de Leidse Boerenhuiscommissie, maar hij trachtte ook andere deskundigen te interesseren in wat hij hier had aangetroffen. Van de in 1928 opgemeten voorbeelden was vooral de oude boerderij uit Moergestel (KU-345) meer dan alle andere van belang geweest voor zijn onderzoek naar de geschiedenis van het Brabantse huis. Deze zeer oude en meermalen verbouwde boerderij was echter al niet meer bewoond en stond tot Uilkema's grote spijt op het punt te worden afgebroken. Al spoedig kwam daardoor het idee bij hem op, te proberen het Arnhemse Openluchtmuseum te interesseren voor dit zeldzame en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||||||||||||
De in het onderstaande citaat genoemde oude boerderij te Moergestel (KU-345), kort voor de afbraak van het gebouw
bedreigde object. Aan Van Blom schreef hij over dit plan: ‘..Ik heb met den eigenaar van het oude Brabantsche huis gesproken - dat reeds leeg staat - het nieuwe er naast is kant en klaar - en op het punt staat afgebroken te worden. Afgesproken dat hij daarmee zal wachten tot hij bericht van mij krijgt. Het moet eigenlijk in den origineelen staat naar het openluchtmuseum..’Ga naar voetnoot30). Via de invloedrijke Van Blom werd contact opgenomen met de directie van het Arnhemse museum om hen op deze belangrijke vondst te attenderen. Namens Uilkema liet men het museum weten dat bij het onderzoek een bijzonder interessante oude boerderij was aangetroffen, die een zeldzame, vroege fase vertegenwoordigde van het Brabantse huistype. Was dit wellicht iets voor het museum? Voor meer informatie over het betrokken gebouw kon men zich tot de onderzoeker zelf wenden. Tot Uilkema's grote verontwaardiging werden zijn voor die tijd revolutionaire ideeën over de herkomst en ontwikkeling van de langgevelboerderij hier echter volstrekt niet geaccepteerd. Boos en gekwetst schreef hij aan Van Blom: ‘..Van de heer Van Erven Dorens ontving ik een heel aantal vragen naar aanleiding van het oude Brabantsche huis te Moergestel. Ik heb het antwoord een paar weken uitgesteld, omdat de zaak mij niet aanstond. Hij gelooft zoo maar niet - schijnbaar - dat dit een oud Brabantsch huis is. Praat wat domheden over een Saksische deel achter een langgevelvooreind. Ook of de schuur er wel bijbehoort. In het huis zit helemaal geen deel, dat weten de koeien wel, die er in staan! En zoo'n man is nu Directeur van een Openlucht Museum..’Ga naar voetnoot31). Uilkema's poging tot redding van het inderdaad unieke object had geen succes gehad. Wat de oorzaak van de afwijzing was, bleek vele jaren later, toen het Openluchtmuseum zelf op zoek ging naar een ‘typisch’ Brabantse boerderij. In het streekkundeblad Brabants Heem werd in 1954 een oproep geplaatst om geschikte exemplaren aan te melden. Men stelde daarbij echter expliciet dat men voor het museum een ‘echte Brabantsche (Frankische) hoeve’ wilde hebben, en geen ‘overgangs- of mengtype van Saksisch naar Frankisch’. Uit de bijbehorende omschrijving van al dan niet gewenste kenmerken kan worden afgeleid dat men blijkbaar alleen de meest volledig ontwikkelde vorm van het langgeveltype als typisch Brabants beschouwde. Het ideale ‘typisch Frankische’ object moest éénbeukig zijn, met in de muren opgelegde balken; woning, stal, dwarsdeel en tasruimte moesten aaneen zijn gebouwd en het woonhuis diende een vierdeling te bezitten. Absoluut ongewenst waren daarentegen: een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||||||||||||
‘achterbaander’, ‘Saksisch vierkantwerk met de driedeling’ en ‘Saksische gebintstellen’Ga naar voetnoot32), kortom, precies datgene wat door Uilkema indertijd was aangedragen in de vorm van de oude boerderij uit Moergestel. Dat een gebouw met deze eigenschappen wel degelijk een interessant stadium uit de Middenbrabantse boerderij-ontwikkeling vertegenwoordigde, zou men alleen hebben kunnen accepteren indien men afstand had kunnen nemen van de statische benadering en theorieën van Gallée. En daar was men zeker in Uilkema's tijd maar blijkbaar ook een kwart eeuw later nog niet aan toeGa naar voetnoot33). | ||||||||||||||||||||||||
West-BrabantIn het westelijk deel van Noord-Brabant vond Uilkema een boerderijtype datVoorbeeld van Westbrabantse boerderij met vierbeukige doorsnede te Fijnaart (Opmeting SHBO 331)
sterk afweek van dat in de rest van de provincie. De langgevelboerderij en het Brabantse woonstalhuis met de losse oogstschuren bleken hier maar sporadisch voor te komen. In plaats daarvan trof hij boerderijen aan met zeer grote bedrijfsruimten die zowel stal- als tasruimte bevatten. De schuren van dit type waren drie- of vierbeukig en hadden geen dwarsdeel maar een zijlangsdeel, die ofwel (bij de driebeukige vorm) in de zijbeuk lag, ofwel (bij de vierbeukige) aan de zijkant van de middenbeuk, tussen stal en tasvakken in. De stal lag in zijn geheel in één van de zijbeuken en de rest van de ruimte (bij de driebeukige opzet de middenbeuk, bij de vierbeukige het grootste deel van de middenbeuk en de aangrenzende zijbeuk) was in gebruik als grondtasruimte. De deeldeuren bevonden zich aan het einde van de deel in de kopgevel van de schuur; vaak gaf een tweede stel deuren in de tegenoverliggende gevel de mogelijkheid om de wagens door de schuur heen te laten rijden. Het bijbehorende woonhuis was meestal lager; bij de grotere boerderijen stond het huis vaak zelfs geheel los van de schuur. Gallée had dergelijke boerderijen vanwege hun gelijkenis met de grote, noordelijke schuurvormen indertijd ondergebracht bij het Friese Westbrabantse boerderij met hoge schuur en lager, aangebouwd woonhuis te Gastel
huistype. Uilkema, die hier zoals altijd om te beginnen het werk van Gallée als leidraad nam, had lange tijd grote moeite in deze kwestie zijn standpunt te bepalen. Zo schreef hij nog in het werkverslag over het tweede onderzoeksjaar: ‘..Zonder antwoord bleef mij tot heden de vraag of het boerenhuis in deze streken al dan niet tot het Friesche type moet worden gerekend. Zooals bekend is, aarzelt Prof. Gallée..’. Om hier tot een oplossing te komen, maakte hij in de tweede helft van 1923 intensief studie van de boerderijen en schuurvormen in het gehele zuidwesten van het land: de Zuidhollandse eilanden, delen van Zeeland en westelijk Noord-BrabantGa naar voetnoot34). In al deze gebieden kwamen boerderijen voor met opvallend grote schuren, die onderling echter wel de nodige verschillen in indeling bleken te vertonen.
De eerste Brabantse boerderij die in dit verband werd opgemeten was een modern bedrijf uit Fijnaart (KU-214), met vrijstaand woonhuis en grote, vierbeukige zijlangsdeelschuur, een prototype van de rcentere boerderijen in deze streek. De zijlangsdeel, die aan beide einden was voorzien van in- cq. uitrijdeuren, lag hier in de binnenstijlruimte tussen stal en tasvakken in. Een tekening van een andere Westbrabantse schuur was afkomstig uit Halsteren (KU-217). Uilkema ontving hier van de gemeente-architect (tevens timmerman en koster) van die plaats een verbouwingsplan voor een bestaande schuur. Door dit ontwerp werd van een oude, Zeeuws aandoende, dwarsdeelschuur een echte zijlangsdeelschuur gemaakt, volgens model van die uit Fijnaart. De nieuw te ma- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||||||||||||
Plan voor de verbouwing van een oude dwarsdeelschuur tot zijlangsdeelschuur (KU-217 te Halsteren
ken langsdeel zou in de binnenstijlruimte komen te liggen, tussen stal en tasvakken in. De beide oorspronkelijke dwarsdelen kregen de functie van tasvak. Een vergelijkbare overgang van dwarsdeel naar zijlangsdeel had Uilkema eerder ook op de Zuidhollandse eilanden geconstateerd, wat daar al had geleid tot de nodige twijfel aan het vermeende Friese karakter van deze schuren. Het eindstadium mocht dan wel enigszins aan de Friese situatie doen denken, maar de uitgangsvormen waren toch heel anders geweest. Over de thans verkregen Opmeting KU-216 van boerderij te Nispen, met grondtas in de middenbeuk en zijlangsdeel achter traditionele Brabantse potstal en voorstal; het voorhuis heeft de recente Brabantse opzet met vierdeling (schaal 1:400)
tekening schreef hij aan Van Blom: ‘..Zoo ook ontving ik nu pas een teekening van een koster-timmerman uit Halsteren (N.-Br.) van een Zeeuwsche schuur, die geëvolutioneerd is in een (volgens Gallée) Friesche boerderij van N.W.-Brabant en de Z.H. eilanden..’Ga naar voetnoot35). Met deze formulering werd weliswaar al enige afstand genomen van het idee van de Friese verwantschap, maar wat het dan wèl moest zijn, was Uilkema op dat moment blijkbaar ook nog niet duidelijk. Behalve vormen die aan de Zuidhollandse eilanden of Zeeland deden denken, waren in West-Brabant hier en daar ook voorbeelden te vinden die eigenschappen vertoonden van de ‘gewone’ oude Brabantse boerderij, zoals deze in de rest van de provincie voorkwam. Iets dergelijks was onder meer het geval bij de derde documentatie die hier in 1923 werd gemaakt. Het bedrijfsgedeelte van deze boerderij (KU-216) had achterin een zijlangsdeel met grondtas in de middenbeuk en voorin een middenpotstal met voorstal. Het geheel vormde een interessante mengvorm, waarvan Uilkema later nog een tweede voorbeeld zou vindenGa naar voetnoot36). Hoewel deze intrigerende overgangsvormen in de uiteindelijke tekst een belangrijke rol zouden spelen, bleef hierover ten tijde van de documentatie vooralsnog echter ieder commentaar uit. Het was duidelijk dat hij niet goed wist wat hij hiermee aan moest. Het westelijke deel van Noord-Brabant zou door hem dan ook nog verscheidene jaren lang tot de wellicht hopeloze probleemgebieden worden gerekend.
Tussen 1923 en 1926 kwam het Westbrabantse onderzoek, evenals dat in de rest van de provincie, tijdelijk stil te liggen. Pas in het voorjaar van 1927 hield Uilkema zich weer enige tijd bezig met de ontwikkeling van het zijlangsdeeltype. Veel nieuwe inzichten leverde het voortgezette onderzoek hier in eerste instantie niet op, naar hij mismoedig aan Van Blom liet weten: ‘..Te Klundert deed ik o.a. een opmetingGa naar voetnoot37), doch de toestand is daar vroeger heel anders geweest. 't Is daar alles betrekkelijk jonge alluviale grond en in zulke gebieden is de evolutie steeds zeer sterk. Thans is het huistype in N.W.-Brabant geheel anders dan in het overige Brabant..’Ga naar voetnoot38). Uit een andere brief blijkt echter dat zijn gedachten hier op dat moment nog het meest uitgingen naar een ontwikkeling vanuit het dwarsdeeltype. Aan de Rentmeester der Domeinen te Klundert, die hij ertoe wilde overhalen het bij de Domeinen berustende archiefmateriaal ter be- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||||||||||||
schikking te stellen voor het onderzoek, schreef hij namelijk ter verduidelijking van zijn vragen: ‘..Het is wel zeker, dat de schuren in de kleistreek van N.-Brabant vroeger de mendeuren in de lange zijde hadden. De dorschvloeren waren dus feitelijk dwarsdeelen en liepen niet zooals thans langs al de tassen. Als deze oude toestand, bv. door teekeningen en kaarten kon bewezen worden, dan was dit reeds van zeer veel belang..’Ga naar voetnoot39). Een dergelijke ontwikkeling zou mooi corresponderen met de bevindingen op de Zuidhollandse eilanden en werd bovendien perfect geïllustreerd door het verbouwingsplan uit Halsteren. Helaas zou deze verleidelijke en pasklare theorie in West-Brabant echter teveel vragen onbeantwoord laten, zoals ook Uilkema zelf al snel moet hebben ingezien. Op deze gedachte moest hij dan ook, zij het met enige tegenzin, uiteindelijk weer terugkomen. In de nazomer van 1928, dus al weer anderhalf jaar later, werden in het westelijke deel van de provincie opnieuw enkele opmetingen verricht. Aan Van Blom had hij vóór het hervatten van het onderzoek in dit gebied laten weten: ‘..Naar Brabant ga ik, wanneer staat niet vast. In de laatste provincie zoek ik naar den oudsten vorm, die ik beslist moet hebben voor de verklaring van de Zuidh. eilanden, Zeeland en omgeving. 't Is dezelfde geschiedenis als in Limburg, waar ik zocht en vond wat moest bestaan..’Ga naar voetnoot40). De in dit kader verrichte documentaties betroffen twee opmerkelijke boerderijen, die nog het best kunnen worden omschreven als overgangsvormen tussen het oude Brabantse type en de boerderij met zijlangsdeelschuur. In het ene geval (KU-342) sloot het nieuwe schuurtype met de zijlangsdeel aan achter een ‘ouderwets’ Brabants voorhuis met dwarsstal. In het andere geval (KU-343) bevatte het hoofdgebouw slechts woning en rundveestal, en was op het erf een geheel nieuwe, vrijstaande zijlangsdeelschuur gebouwd, waarin tasruimte, dorsvloer en overige stalruimte een plaats vonden. Opmeting KU-342 van oude boerderij te Roosendaal, met grondtas in de middenbeuk en zijlangsdeel achter dwarsgelegen grupstal; het voorhuis heeft nog de oude driebeukige opzet (schaal 1:400)
Hoewel over dit onderwerp in de correspondentie verder niets werd gezegd, moet Uilkema in deze periode definitief zijn conclusies hebben getrokken over de herkomst van het Westbrabantse poldertype. In de gedurende datzelfde jaar geschreven stenciltekst zou hij namelijk met grote stelligheid betogen dat ook in dit deel van de provincie ‘het oude Brabantsche huis’ het oorspronkelijke type moest zijn geweest. Door de gunstiger landbouwkundige omstandigheden had het bedrijf zich in de kleistreken echter veel sterker kunnen uitbreiden dan dat in de rest van de provincie, waardoor behoefte zou zijn ontstaan aan een groter schuurtype. Aan het oude huistype met alleen woon- en stalruimte zou hier, zoals overal, pas later tasruimte en dorsvloer zijn toegevoegd. De wijze waarop dit gebeurde, was echter beduidend anders dan in de rest van Brabant. De nieuwe werkvloer was namelijk geen dwarsdeel maar een zijlangsdeel, die een plaats kreeg in de zijbeuk, langs de in de middenbeuk gelegen tasvakken. De koestal, die aanvankelijk nog zijn oude plaats direct achter het woonhuis behield, zou vervolgens naar de buitenkant van de zijlangsdeel zijn verplaatst, waardoor een vierbeukige opzet ontstond. De stal kreeg hierdoor meer ruimte en het vee kon efficiënt worden gevoerd vanaf de deel. De woonruimten werden tenslotte ondergebracht in een afzonderlijk huis, al dan niet aangebouwd aan de schuur, waardoor de deel tot aan de voorgevel kon worden doorgetrokken. Bij één van de twee laatste opmetingen (KU-342) was dit proces nog volop aan de gang. Het oude, driebeukige woongedeelte in het hoofdgebouw werd alleen nog gebruikt door de gepensioneerde ouders van de boer; het jonge gezin woonde in het tot woning verbouwde vrijstaande zomerhuis. Blijkbaar bestonden er al plannen de oude woonruimten te zijner tijd bij het bedrijfsgedeelte te trekken. De zijlangsdeel kon dan worden doorgezet tot aan de voorgevel en daar worden voorzien van een tweede stel deeldeuren. Naar Uilkema verwachtte, zou de koestal dan meteen worden verplaatst naar de buitenkant van de deel, waar zich ten tijde van de opmeting al enkele paardestallen bevonden. De vierbeukige opzet èn de karakteristieke indeling van het Westbrabantse schuurtype zou daarmee een feit zijn geworden. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||||||||||||||
Tot slot zou Uilkema in zijn tekst over dit gebied nog betogen dat dit grote zijlangsdeeltype vermoedelijk was ontstaan onder invloed van de hier voorkomende oude Vlaamse bijschuur, die immers ook een zijlangsdeel en een grondtasruimte in midden- en zijbeuk had. De resulterende boerderijvorm werd door hem daarom ‘Vlaamsche hoeve’ gedoopt. Het nieuwe schuurtype, dat al snel een zeer praktische oplossing bleek te bieden voor het grotere gemengde bedrijf, zou later op haar beurt weer een voorbeeldfunctie hebben gehad voor de boerderij-ontwikkeling in de aangrenzende strekenGa naar voetnoot41). | ||||||||||||||||||||||||
Het door Uilkema verspreide stencil (1933)Alles bij elkaar waren tussen 1921 en 1928 in Noord-Brabant door de hele provincie heen 23 boerderijdocumentaties verzameld. Daarbij waren er tien waarbij het hoofdgebouw alleen woning en stalruimte bevatteGa naar voetnoot42); in negen gevallen was ook de tasruimte in de boerderij opgenomen. De overige vertoonden afwijkende vormen. Opvallend is, dat van de groep met woon-, stal- en tasruimte onder één dak maar vier boerderijen werkelijk tot het standaard-Brabantse langgeveltype van Gallée behoorden, met alle functies in langsrichting achter elkaarGa naar voetnoot43). De overige voorbeelden vertoonden allerlei variaties op dit thema: drie boerderijen hadden een zijlangs- in plaats van een dwarsdeelGa naar voetnoot44) (alle in West-Brabant), in twee andere gevallen was de tasruimte niet in lengterichting maar haaks aangebouwdGa naar voetnoot45). Bij maar liefst dertien boerderijen was de diepe potstal nog aanwezigGa naar voetnoot46), meest met een enkele rij vee, in langsrichting opgesteld langs de dwarsgelegen voorstal. Bij één bedrijfGa naar voetnoot47) was de potstal gewijzigd in een stoepstal, waar het vee op een vaste verhoogde standplaats stond en het daarachter liggende restant van de oude potstal alleen nog als mestbergplaats dienst deed. In de overige gevallen bleek men al te zijn overgegaan op het grupstaltype. Ook wat de woonfunctie betreft, bleek Noord-Brabant nog veel ouds te kunnen bieden. Zo bevat de documentatie zeven voorbeeldenGa naar voetnoot48) waar de oude driebeukige opzet met overwegend lage zijgevels en de voordeur in de kopgevel nog volledig intact werd aangetroffen. In één geval kon een eerste aanzet tot versmalling van het woonhuis in verband met een uitbreiding aan de voorzijde worden geconstateerdGa naar voetnoot49). Bij zeven boerderijen bestond nog een rechtstreekse verbinding tussen de voornaamste woonruimte en de voorstalGa naar voetnoot50); bij de overige boerderijen werd het bedrijfsgedeelte bereikt via een spoelruimte of portaaltje in de zijbeuk, of via een tweede woontravee. Ook de grote schouw, met daarin een stookplaats voor de achter de brandmuur opgestelde sopketel, werd nog bij het merendeel van de boerderijen in midden- en oost-Brabant aangetroffen. Bij enkele boerderijen werd het veevoer in het woongedeelte gekooktGa naar voetnoot51) en vervolgens met een ketelwagentje, met emmers of met behulp van een grote draaiboom naar de voorstal getransporteerd. In verscheidene boerderijen trof Uilkema het open haardvuur nog in dagelijks gebruik aan.
Door zijn onderzoek van al deze gebouwen was Uilkema er uiteindelijk, zoals hiervoor al werd uiteengezet, inderdaad in geslaagd zich een voldoende dui- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||||||||||||||
delijk beeld te vormen van de voornaamste Brabantse boerderijvormen en de historische ontwikkeling die tot hun ontstaan had geleid. Zijn conclusies legde hij vast in een uitgebreid tekstgedeelte, waarvan het eerste concept eind 1928 aan de Leidse Boerenhuiscommissie werd voorgelegd. Het hoofdstuk werd door de betreffende hoogleraren zeer positief ontvangen; aan het LEB-Fonds, dat zich ongerust begon te maken over het uitblijven van de kopij, liet men weten dat Uilkema's tekst op diegenen die het reeds hadden doorgenomen eenzelfde gunstige indruk had gemaakt als indertijd zijn Friese verhaalGa naar voetnoot52). Het Brabantse hoofdstuk werd uiteindelijk opgenomen in de door Uilkema zelf vervaardigde stenciluitgave, aansluitend aan het gedeelte over de provincie Limburg. De volledige inhoud van deze tekst, inclusief de oorspronkelijke voetnoten en (hernummerde) afbeeldingen wordt in de volgende bladzijden weergegeven. | ||||||||||||||||||||||||
Noord-Brabant
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||||||||||||||
Eigenlijk moest het genoemd worden het huis met de hoofdingangen in den langgevel of de schuur met dwarsdeel, maar ook deze benamingen drukken niet alles uit en ze zijn te lang. Het hoofdbeginsel is hier, dat woning, deel, genaamd voorstal, en schuurhaard, koestal en bergplaats zich naast elkaar bevinden. De woning, de stal en de schuur hebben naast elkaar in den langgevel liggende deuren, terwijl in sommige streken een tweede deur van het woonhuis voorkomt, die zich in den gevel der smalle zijde bevindt..’. Deze kenschets is juist wat den tegenwoordigen toestand in het grootste deel der provincie betreft; nog juister ware zij geweest, indien Gallée de smalle zijden eenvoudig ‘gevel’ had genoemd. Want deze zijden van het huis, ongeacht of ze al dan niet tot de nok zijn opgetrokken, heeten ook hier gevel, terwijl de lange zijden als ‘voorkant’ of ‘voormuur’ en ‘achterkant’ of ‘achtermuur’ worden aangeduid, omdat in den eerste zich de voornaamste toegangsdeuren bevinden. Overal in de zandstreken van deze provincie vindt men nog de overblijfsels der oude bouworde, waarop Gallée terloops de aandacht vestigt - het huis met de deur in den woninggevel - zonder te bevroeden, dat deze nog niet geheel verdwenen vormen het vroegere Brabantsche huis vertegenwoordigen. Een kenmerk daarvan was ook het gescheiden zijn van schuur en hoofdgebouw. In plans KU-110 en KU-332 leeren wij eer tweetal vertegenwoordigers van dit oude type kennen, gelegen in tamelijk ver van elkaar verwijderde streken, namelijk te Gemert en te Chaam.
Fig. KU-110. Plan van een oude hoeve te Gemert. Vgl. afb. 51.
Sleutel bij plan KU-110. 1: ‘heerd’ of ‘herd’; 2: ‘kamer’; 3: ‘geut’; 4: ‘kelder’, waarboven ‘opkamer’; 5: ‘bakhuis’, thans verdwenen; 6: ‘stal’, wiens bodem 1 M. beneden het maaiveld ligt; 6-r: ‘veurstal’, gelijkvloersch; 6-p: paardenstal; 6-v: ‘varkenskooi’ (6-p en 6-v zijn ook 1 M. diep); 7-d: ‘schuurhard’ of ‘schuurherd’, dorschvloer, dit deel is met leem aangestampt; 7-t: ‘last’ of ‘lasthool’, hierin wordt van den grond af graan en stroo opgestapeld; 7-d en 7-t vormen te zamen de ‘schuur’; 8: ‘schop’ (8-k is karschop; 8-h is bestemd voor turf en hout). a: ‘schouw’, waaronder v- de ‘vuurherd’ of het ‘vuurijzer’ met ‘haol’; b: ‘beddekoets’; c: ‘verzigelhool’ of ‘verzielhool’, gat in den ‘brandmuur’ waarin een lamp wordt geplaatst tijdens den stalarbeid in den winter. In het Land van Kuik noemt men dit lantaarngat ‘luchtgat’ (lucht = lantaarn), in De Baronie ‘fuster’ en in De Meierij ‘lampegat’; t: schuins liggende deur tusschen kelder en geut. Ze dient voor toegang naar den eerste en tevens tot trap naar de opkamer, wijl er treden op bevestigd zijn; e: ‘koebakken’, uithollingen in den rand van den veurstal; f: ‘stalhouter’, loodrechte staken, staande op de ‘stalzeul’. Aan deze staken worden de koeien vastgemaakt (de stalzeul heet in het westen en in de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||||||||||||||
polders ‘zul’ en ‘zult’, de stalhouter noemt men daar ‘stalgangen’); z: ‘zaaldeur’; s: ‘sopketel’, staande in den brandmuur tusschen heerd en veurstal. In dezen ketel wordt het sop voor de koeien gekookt, waarbij hij wordt gestookt onder de schouw en uitgeschept op den voorstal - zie afb. 52. A - B: Doorsnede van den stal. g-h: bodem van den potstal; i: ‘de schelft’; k: ‘schelfthouter’, liggende van balk tot balk; ze zijn bedekt met dunner hout, waarop het hooi wordt bewaard en deze hooistapel heet evenals de ruimte, ‘de schelft’; in De Baronie heeten de schelfhouter ‘schorringhouter’, de ruimte ‘de schorring’, de stapel ‘de hooitas’. C - D: Doorsnede van den stal. Hierop is de helling van den stalbodem ter plaatse van de tegenover elkaar staande staldeuren door middel van gestippelde lijnen aangegeven; deze helling is noodzakelijk met het oog op in- en uitrit der mestkar, waarmee aarde in den stal gebracht of de ‘mis’ er uit verwijderd wordt. E - F: Doorsnede der schuur. m: ‘naald’, nokspar; n: ‘arm’ of ‘erm’, karbeel tusschen stijl en balk; o: ‘balk’, in De Baronie en verder naar het westen ‘den dikken balk’; p: ‘spear’ of ‘mast’, de spar van muurplaat naar de nokspar, waarop de riet- of stroobedekking rust, die is aangeduid door r.
Fig. KU-332. Plan van een oude hoeve te Chaam. Vgl. afb. 53, 54.
Sleutel bij plan KU-332. 1: ‘huis’; 2: ‘kamer’; 3: ‘moos’ (1, 2, 3 vormden tot voor kort één ruimte, ‘den huis’) 4: ‘kelder’, zonder opkamer er boven; 5: ‘bakhuis’ met ‘den oven’; 6: ‘stal’, diep 1, 20 M. (eenige jaren geleden is de standplaats der koeien verhoogd - niet het overige deel van den stalbodem -, doch de doorsnede geeft den ouden toestand); 6-p: paardenstal; 6-v: ‘varkenskooi (naast den stal, aangeduid door v bevindt zich een omheinde loopplaats voor de varkens); 6-k: ‘kalverkooi’; 6-r: ‘voorvloer’ of ‘koeivloer’, waarboven geen ‘schorringhouter’ liggen, zoodat het open is tot het dak; 7-d: ‘dorschvloer’; 7-t: ‘gebonten’, waarin hooi en graan, ‘den hooitas’ en ‘den tas’; 7-u: ‘den uilaart’, waarvan die ter plaatse van C-D open blijft en als ‘kafhoek’ dient bij het dorschen; 7-d, 7-t, 7-u te zamen de schuur; 8-t: ‘turfkooi’; 8-k: ‘karkooi’; 8-t en 8-k vormen te zamen de schop. a: schouw; b: beddekoets; t: losse trap naar den zolder, de laatste ligt tusschen de stijlen en niet over de buitenstijlruimten, zoodat men op de moos het dak kan zien; c: fuster; s: sopketel, die hier in den oude vorm als een draagbare ijzeren pot onder de schouw wordt gestookt en dan met behulp van den ‘ketelwagen’ - zie afb. 53 - naar den voorvloer gereden, waar het sop in losse bakken - e - op de zult voor de koeien wordt neergezet; f: stalgangen, hier twee bij twee op de zult staande - zie doorsnede, waar de zult zelve door f is aangegeven; r: hellende gang naar den stalbodem. A - B: Doorsnede van den stal. g-h: bodem van den stal; ij: gemetselde ‘stoep’ onder de zult, oorspronkelijk uit keien bestaand; deze stoep scheidt dan diepen potstal van den koeivloer, die de voederplaats vertegenwoordigt; f: ‘zult’, horizontale houten balk op de stoep; zij vormt de rand van den gelijkvloerschen koeivloer; o: ‘bovenzult’ (tusschen f en o staan de stalgangen, die niet door een dubbele, maar door een enkele lijn zijn voorgesteld); i: ‘schorring’, waar ‘tommert’ - hooi van de tweede snedeGa naar voetnoot54) opgetast wordt en ook stroo, want 't beste hooi, dat van de eerste snede, komt hier in de schuur; k: ‘schorringhouter’; n: schot voor den | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||||||||||||||
paardenstal, waartegen de ‘krib’; m: naald. C-D: Doorsnede der schuur.
De bovenstaande plattegronden geven een vrij goed beeld van de inrichting der voormalige groote Brabantsche hoeve. Deze bestond uit: 1. een hoofdgebouw, bevattende woning, voorvloer en gemeenschappelijken diepen stal voor hoornvee, paarden en varkens, 2. een bakoven of bakhuis, 3. een schuur, 4. een schop voor karren en brandstof, 5. soms een schaapskooi. Beide hoeven wijken in uiterlijk voorkomen in belangrijke mate af van het langgevelhuis, dat krachtens zijn algemeenheid de jongste vorm is en dus niet het oertype kan zijn. Deze gevolgtrekking, die zonder meer reeds zou mogen worden gemaakt, volgt bovendien uit den nog waarneembaren ontwikkelingsgang. Bij de evolutie der woning hebben, naast de verdeeling van den heerd in verschillende vertrekken, ook de steeds talrijker ingebouwde beddekoetsen en kasten een rol gespeeld, wijl ze de eigenlijke woonruimte verkleinden, waarmee veelvuldig het verdwijnen der geveldeur gepaard is gegaan. De grootste verandering echter in het uitwendig voorkomen van het huis werd veroorzaakt door verplaatsing der staldeur en de verbinding van de schuur aan den stal.
Afb. 51. Hoeve te Gemert. Dezelfde als plan KU-110.
Afb. 52. Ingebouwde sopketel op den veurstal tegen den brandmuur.
Afb. 53. Sopketel met ketelwagen.
Afb. 54. Hoeve te Chaam; voorgevel. Dezelfde als plan KU-332.
In de eerstvolgende acht plans ligt dit proces ten deele opgesloten. Onder de plattegronden zijn de belangrijkste punten van het betreffende huis vermeld. De beteekenis der cijfers en letters, voorkomende in bedoelde no.'s KU-306, KU-226, KU-225, KU-297, KU-116, KU-296, KU-132 en KU-216 volgt hier. Deze sleutel geldt met uitzondering van no. KU-214 ook voor de daaropvolgende plans.
Sleutel
1: ‘heerd’, ‘herd’, ‘huis’, zelden ‘hard’ en ‘veurherd’; 2: ‘kamer’; 3: ‘geut’, ‘goot’, ‘moos’.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||||||||||
in het westen - ‘keat’ en ‘bakkeat’; 6: ‘stal’. De stallen zijn steeds potstallen, behalve
Afb. 56. Put bij Brabantsch huis.
enkele die zijn te kennen aan de dubbele lijn (de groep) achter de standplaatsen der koeien. De diepte bedraagt 0.80 M. tot 1.30 M. De voorstal wordt steeds beschouwd als een deel van den stal. Boven den laatste ligt de ‘schelft’, de ‘schorring’, de ‘schoring’ of het ‘schoor’, waarop het hooi wordt gestapeld, deze stapel heet ‘de schelft’; 6-r: ‘veurstal’, ‘voorvloer’, ‘koeivloer’, ‘voorzul’ (in het westen), deze is steeds gelijkvloersch; 6rr: ‘achterste vloer’, ‘achterzul’ (in het westen), ligt even hoog als de veurstal; 6-p: ‘pèèrdenstal’, paardenstal; 6v: ‘varkenskooi’, varkensstal; 6-k: ‘kalverkooi’, kalverstal; 6h: ‘hokkelingstal’ (in het westen); vaarzenstal; 7: ‘schuur’; de afdeelingen 7-d, 7-t, 7-u vormen te zamen de schuur; 7d: ‘schuurherd’, ‘schuurhard’, ‘dorschvloer’ (in het westen); 7t: ‘last’, ‘laast’, ‘lasthool’, ‘tashool’, ‘gebont’, ‘gebint’ (in het westen); de ruimte, waarin het ongedorschte graan (soms hooi) wordt opgetast. In een groote schuur omvat de last dus meerdere vakken, een gebont of gebint is steeds één vak; 7u: ‘d'uilaart’, ‘d'ulend’, hier wordt bij het dorschen voorloopig 't kaf neergeworpen. Ook komt voor de naam ‘huilhoek’. Een uilaart is steeds een buitenstijlruimte, hetzij aan de lange, hetzij aan de smalle zijde der schuur; 8: ‘schop’; 8k: ‘karschop’, ‘kerkooi’, ‘karhuis’ (in 't westen), ‘wagenhuis’ (in 't westen); 8-ij: ‘gerijkot’ (in 't westen), plaats voor het rijtuig; 8-u: ‘tuigkot’ (in het westen), bergplaats voor het rijtuig; 8-t: ‘turfschop’, ‘turfkooi’; 8-h: ‘houtschop’, ‘houtkooi’. De stapel brandhout heet ‘mutserd’, deze staat vaak afzonderlijk - zie afb. 54, waar hij is aangeven door letter M; 9: ‘kippekooi’, ‘kippekot’ (in 't westen); 10: ‘keuken’, deze term is van jongen datum; 11: ‘slaapkamer’; als bij 10; 12: ‘waschuis’: als bij 10; 13: ‘schaapskooi’; deze ontmoet men slechts zelden meer; 14: ‘gang’; 15: ‘kolenhok’, als bij 10. (Een cijfer tusschen haakjes beteekent den vroegeren dienst der afdeeling.)
Afb. 57. Naar kaart 282 Arch. Rek. Rijksarch. Arnhem.
a: ‘schouw’, hier boven bevindt zich de rookleiding; e: ‘koebakken’, het zijn uithollingen in den rand den voorstal langs de zul, maar als ze niet zijn aangegeven of aangeduid door gestippelde figuurtjes, dan zijn het losse, meest ronde doch ook wel vierkante bakken, die na gebruik worden weggenomen; s: ‘sopketel’, deze heeft een vaste plaats op den voorstal en tegen den brandmuur. Thans is hij verdwenen, buiten gebruik of omgebouwd tot waschfornuis; t: ‘zoldertrap’, langs deze trap bereikt men den graanzolder, die zich uitstrekt van den brandmuur tot den voorgevel en vroeger alleen tusschen de stijlen lag; r: ‘gangske’, hellende gang van den voorstal naar den stalbodem; h: ‘manege’, rosmolen; g: ‘dorschmachine’; m: ‘bottermeulen’, karnmolen voor koe of hond of paard; o: ‘stand’, dezen naam draagt de karn, die hier, zooals haast overal elders, met den karnmolen tot het verleden behoort (m en o zijn slechts zelden aangegeven, omdat ze veel gemakkelijker worden opgeruimd, dan de in onbruik geraakte sopketel); p: ‘put’, putten in huis zijn zeldzaam, die op het erf zijn kenbaar en derhalve als op pl. KU-110 en KU-332 niet door p aangeduid. Bij de oude putten vond men de ‘putmik’, in wier gaffelvormigen top de lange ‘putleger’ op en neer werd bewogen ten einde door middel van den ‘putzwik’ - een lange houten stok -, waaraan de emmer hing, het water uit den put omhoog te brengen (zie afb. 56, 57); pi: ‘putmik’; i: ‘gierkelder’ - modern; ii: ‘mispit’, ‘mispet’, alleen in het westen voorkomend; z: ‘mendeuren’, ‘mendeur’, in het westelijk poldergebied en de aangrenzende streek de naam der groote inrijdeur vóór den dorschvloer; k: ‘koelbak’; re: ‘regenbak’; x: ‘moozegat’, ‘moosgat’.
Fig. KU-306. Plan eener verbouwde hoeve te Gilse.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||||||||||
In velerlei opzicht toont de hier afgebeelde boerderij (fig. KU-306) oude kenmerken. De voordeur bevindt zich in den gevel. De voorvloer is bijzonder groot. De stal bezat tot dezen tijd de oude inrichting; tijdens de opmeting werd hij omgebouwd tot een ‘Hollandschen stal’. Onder de beide rijen hoornvee en ook onder de paarden is namelijk een ‘stoep’ aangebracht, zoodat de standplaatsen een weinig boven, en de overige deelen van den stalbodem thans op maaiveldhoogte liggen. Het plan geeft echter den vorigen toestand op dit punt weer. Reeds eenige jaren vroeger waren de varkenskooien naar de schop overgebracht. De woning heeft lang geleden een verandering ondergaan door het inbouwen van den oven en het aanbrengen van een beddekoets benevens twee kasten in den heerd. Daardoor is de laatste zoodanig verkleind, dat de eerstvolgende verbetering van dit gebouw de woning zal gelden, waarbij zeer waarschijnlijk de heerd zal worden vergroot met de kamer en een nieuwe kamer voor den gevel aangebouwd, terwijl de voorvloer zal worden ingekrompen.
Fig. KU-226. Plan van een oude hoeve te Gilse. Vlg. afb. 58.
Ook deze hoeve (fig. KU-226) is verbouwd. Alles wijst er op, dat de kamer ligt op de plaats, waar zich vroeger de heerd heeft bevonden, terwijl de oude voorvloer in heerd is veranderd. De brandmuur kwam dus tusschen den laatste en de kamer. Dit wordt bewezen door het overblijfsel van het fuster in dien muur. In de tweede plaats door de omstandigheid, dat het deel x - ij van den voormuur slechts 1.60 M. hoog is en voor kort nog uit ‘vitsel’ bestond, terwijl de rest een veel hoogere gemetselde muur is. Het eerste deel is dus oud en de verbouwing betreft het laatste deel van het huis. De heerd is alzoo op de plaats van den oorspronkelijken voorvloer gebracht, teneinde een ingebouwde oven te kunnen verkrijgen en tevens een grootere kamer. Het feit, dat deze vloer ruimte voor een nieuwen heerd heeft kunnen afstaan, wijst er op, dat zijn functie voorheen een andere was.
De jongste der beide schuren bij deze groote boerderij (fig. KU-225) bezit een dorschvloer, die tevens doorrit is. Deze schuur (S), die op afb. 60 van de zijde 7-u wordt gezien, ligt op een ongewone plaats; de achter het huis staande is de oorspronkelijke. Bovendien vindt men hier een schaapskooi, die nog den ouden vorm bezit, maar door het verdwijnen der schapenteelt in bergplaats is veranderd. Op afb. 61 valt in hooge mate het oversteken van het dak aan de voorzijde op; uit de richting der naald blijkt, dat de ingang zich in de breedtezijde bevindt. De bakoven is bij de moos aangebouwd en de heerd heeft twee beddekoetsen gekregen ten koste van den voorvloer, die overigens nog een ongewonen omvang toont. Door den grooten melkkelder - op deze boerderij bestaat ook een karnmolen, voor een kwart eeuw nog door een koe getrokken - en de kamer vóór den | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-225. Plan eener groote hoeve te Gilse. Vlg. afb. 59, 60, 61.
heerd, heeft deze laatste den toegang in den voormuur. De brandmuur staat tusschen heerd en kamer. Op het plan is verder door s2 de plaats aangeduid, waar de losse sopketel vroeger na 't gebruik op den voorstal werd neergezet tot hij weer naar de schouw werd vervoerd.
Fig. KU-297. Plan van een oude hoeve te Lierop. Vlg. afb. 62, 63.
Bij plan KU-297 toont het woonhuis weer de oude kenmerken. De heerd bevindt zich aan den gevel. Over den afzonderlijk gelegen bakoven is later een gebouwtje aangebracht, zoodat hij in een bakhuis is veranderd. De voorstal ligt niet achter den brandmuur - daar begint de diepe potstal -, maar langs den achtermuur. De geut is niet van dezen voorstal gescheiden, doch vormt er één geheel mee. De schuurberd bevindt zich achter den stal. Er liggen geen ‘schelfthouter’ over dezen dorschvloer. De ‘tashool’ (7-t) daarachter is voor kort met een vak verlengd, dat in den zomer dient voer het bergen van karren, doch later met graan wordt gevuld. Deze hoeve is dus een langgevelhuis. Alle binnenmuren zijn van zonnebak opgetrokken. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-116. Plan van een hoeve te Gemert, De Mortel.
Ook bij hoeve KU-116 is de heerd aan den gevel geplaatst en de schuur aan het hoofdgebouw verbonden. Evenals plan KU-297 toont het laatste dus de kenmerken van het langgevelhuis. De stal, die geen varkenskooien meer bevat - deze zijn naar den vroegeren schapenstal overgebracht -, bezit een kleinen voorstal, maar is overigens zeer ruim. De schuur telt drie vakken, waarvan één tot dorschvloer is ingericht en de andere graanbergplaats zijn. Zeer lang geleden is zij vernieuwd en achter den stal aangebouwd: de oorspronkelijke schuur stond als bij plan KU-110 e.a. afzonderlijk op het erf. Enkele boerderijen in deze streek hebben zich in den ouden toestand gehandhaafd.
Fig. KU-296. Plan van een hoeve te Lierop - ‘Op den Boomen’.
Plan KU-296 toont een meer gevorderd ontwikkelingsstadium dan de beide voorgaande. Het stalplan komt overeen met dat op pl. KU-297. Een geveldeur is niet aanwezig en de heerd ligt aan den voorkant. Er zijn zes vertrekken, de geut (ook goot genoemd) inbegrepen. Bovendien is er een afzonderlijk waschhuis | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||||||||||
aanwezig, terwijl het bakhuis door het overbodig worden van den oven, in paardenstal is veranderd. De stal bevat, hoewel nog diep als al de vorige, uitsluitend rundvee. Deze hoeve vertegenwoordigt een hoog ontwikkelden vorm van langgevelhuis.
Fig. KU-132. Plan van een hoeve te Best. Vlg. afb. 64.
Het langgevelhuis van fig. KU-132 is uit hoofde van zijn eenvoudige constructie - stijlen zijn niet aanwezig en de balken liggen van muur tot muur - onmiddellijk te onderkennen als een bouwwerk van betrekkelijk jongen datum. Hoewel een kleine hoeve, heeft het meerdere moderne kenmerken in zich vereenigd, doch niet alle, want de stal is nog niet omgebouwd tot den nieuwen vorm en het open haardvuur heeft niet plaats gemaakt voor het ijzeren fornuis. Heerd zoowel als kamer bezit een schouw aan den gemeenschappelijken brandmuur, terwijl de muur tusschen veurstal en heerd tot de nok omhoog gaat. De ruime stal herbergt alleen rundvee; de paardenstal is eveneens goed ingericht en ligt afzonderlijk naast het bakhuis, waarin de sopketel (bestaande in een ‘fornuis’ met oven) een plaats heeft gevonden, zoodat de heerd is ontlast van een onhuishoudelijke bezigheid als het koken van veevoeder. De varkensstal vormt eveneens een afzonderlijke afdeeling, en heeft een geschikte plaats op het erf. Volledigheidshalve is onder de schouw van den heerd het ‘vuurijzer’ (v) aangeduid, waarboven aan de ‘haal’ de pot voor het koken der spijzen hangt, en verder in het bakhuis de plaats van deegtrog en baktafel, die dienst doen bij de voorbereiding tot het bakken der mik. Bij het meer dan twee eeuwen oude huis dat plan KU-216 geeft, is de bakoven tegen den voorgevel geplaatst, zoodat het de woonruimte niet verkleint en toch van de woning uit kan worden gestookt. Behalve de oorspronkelijke schouw aan den brandmuur, bevindt er zich een tweede tegen den genoemden gevel. Ter weerszijden van den eersten schoorsteen is een slaapplaats ingebouwd. In het midden van Brabant vindt men op deze plaats geregeld één beddekoets, wijl de oven daar meestal bij de schouw is geplaatst. Hier is de oven verbonden aan een ‘zomerhuis’ of ‘zomerwoning’ (5), die het bakhuis vertegenwoordigt. Een eigenlijke opkamer bestaat niet; ze is namelijk met de kamer tot één vertrek samengetrokken, zoodat de vloer daarvan 0.60 M. hooger ligt dan de andere vloeren. Uit het plan blijkt verder de plaats van den kelder: deze bevindt zich onder een deel der kamer en naast de zomerwoning. De dubbele gestippelde lijn geeft zijn grens ter rechterzijde. Ook de dorschvloer is op een andere wijze ingericht, dan bij al de vorige huizen. Hij ligt niet dwars achter den stal, doch in de buitenstijlruimte der schuur en derhalve in de lengterichting van het gebouw. Daardoor kunnen alle gebonten direct van den vloer af worden bediend. In de tegenoverstaande buitenstijlruimte zijn de paarden ondergebracht. De stal van plan KU-216 echter is nog volkomen de Brabantsche potstal in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-216. Plan van een oude hoeve te Nispen. Gebouwd 1709. Vlg. afb. 65.
groot formaat, met vóór- en achtervloer en twee rijen vee, opgesteld in de breedterichting van het huis. Het gebint op doorsnede A - B is geheel nieuw; het oude op deze plaats was juist als dat van doorsnede E - F op plan KU-226. Bij de vernieuwing van het dak - het gebouw was oud en eischte herstel - is de jongste constructie toegepast en de balk op den kop van beide stijlen gelegd. Tevens is de achtergevel verhoogd om meer graanberging te verkrijgen. Ook deze hooge achtergevel is niet in tegenspraak met het zuiver Brabantsche karakter van het huis. In het oosten der provincie bemerkt men hetzelfde verschijnsel. Jonge gevels zijn trouwens geheel steil tot de naald; zie afb. 50 en 64. Een vergelijking van deze met de oude boerderij te Chaam - afb. 54, 55 - leert, dat ook op dit punt de bouwmethode is veranderd.
Afb. 58. Hoeve te Gilse. Dezelfde als plan KU-226.
Afb. 59. Gedeelte van schuur S - plan KU-225.
Afb. 60. Vlaamsche schuur. Dezelfde als S - plan KU-225.
Afb. 61. Schaapskooi. Dezelfde als 13 - plan KU-225.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||||||||||
Afb. 62. Voorgevel van een hoeve te Lierop. Dezelfde als plan KU-297.
Afb. 63. Huis te Lierop. Voorkant. Hetzelfde als plan KU-297.
Afb. 64. Huis te Best. Voorkant. Hetzelfde als plan KU-132.
Afb. 65. Hoeve te Nispen. Achtergevel. Dezelfde als plan KU-216.
| ||||||||||||||||||||||||
De schuur van het Brabantsche huis.De gegeven plattegronden hadden betrekking op de Baronie van Breda, de Meierij van Den Bosch en het Peelland. Zij toonen twee verschillende schuurvormen. In het oosten vinden wij de reeds uit Limburg bekende oude schuur. Op plan KU-110 komt zij voor met haar tusschen de vakken gelegen dorschvloer. Ten westen van Tilburg ligt de laatste langs en buiten de vakken, hoewel deze bouwwijze ook reeds verspreid in de Meierij is doorgedrongen. Plans KU-226 en KU-225 geven dit schuurtype in zijn eenvoudigsten vorm, voorzien van één deur. Het op de doorsneden aanwezige scheergebint is hier later aangebracht. Vroeger ontbrak dus in beide vormen de thans algemeene kapconstructie, waarbij de scheer wordt toegepast. Ook vindt men geen bermhouten boven de dorschplaats; deze is tot het dak open, zoodat ze onbeperkte ruimte biedt voor het zwaaien van den vlegel. De Limburgsche overdèn ontbreekt derhalve. Behoudens deze bijzonderheid en eenig constructieverschil komen beide overeen met de bij Limburg behandelde dwars- en voordènschuren. Eenvoudigheidshalve zal het oostelijke type worden aangeduid met den naam | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Brabantsche’, het westelijke als ‘Vlaamsche schuur’Ga naar voetnoot55). Het buiten de vakken liggende en tot dorschvloer verbreede deel der laatste heet soms ‘den ouloat’. Op de doorsnede treedt ook duidelijk aan den dag, dat de gebintenconstructie is berekend op verbreeding, dus op ‘uitleggen’ of ‘aflaten’ der buitenstijlruimte. De ‘dikke balk’ steekt daartoe ongeveer 1.20 M. over aan de zijde van den vloer en rust daar op den kop van den stijl. Deze vergrooting werd aanvankelijk naar één zijde, later ook aan den smallen kant der schuur toegepast. Men vergelijke schuur S op plan KU-225 met den plattegrond der schuur op no. KU-306. De eerste vorm vinden wij op afb. 66, een gedeeltelijke reproductie van penteekening A 3370 portefeuille 1600-1607 in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, en ook op afb. 60, die schuur S van plan KU-225 geeft, gezien van de zijde waar de lagere uitrijdeur aan het einde van den dorschvloer ligt. Dit schuurtype bezit een bijzonder schilderachtig voorkomen, vooral aan den kant der hooge inrijdeur, vanwaar de wicht naar het midden geleidelijk lager wordt. Afb. 59, waarop schuur S van die zijde wordt gezien, toont dit even duidelijk als de teekening van den onbekenden meester. Diens schuur bezit goed onderhouden leemwanden en aan den achterkant een drietal ‘manegaten’ met schuiven, voor lichtschepping en ventilatie. Deze bevinden zich ook langs den dorschvloer op plan KU-306. Daar is tevens door letter ij de ‘perkel’ aangeduid, een losse vertikaal staande houten post, waarmee de schuurdeur wordt gesloten. Op afb. 59 staat hij rechts van de geopende deur met dezelfde letter aan zijn voet. Als het uitleggen der buitenstijlruimte aan lange en smalle zijde gelijkelijk geschiedt, verkrijgt de schuur op de plaats der dubbele toegangsdeuren een nog meer eigenaardig voorkomen. Dit blijkt uit afb. 67, een gebouw ten noorden van Chaam, waar de rechthoekig bij elkaar aangebrachte deuren schuil gaan in de schaduw van het overstekende dak. Ook hier, evenals op plan KU-306, dient de aflaat der smalle zijde tot karkooi, de andere voor dorschvloer. De Vlaamsche schuur heeft reeds in een uitgestrekt gebied de Brabantsche verdrongen. Uit landmeterskaarten valt af te leiden, dat zij het eerst aanwezig was in het zuidelijk deel der Baronie. Of ze is ontstaan uit laatstgenoemde schuur, dan wel zich zelfstandig heeft ontwikkeld uit het door K aangeduide gebouwtje op plan KU-216, dat even ongelijkstijlig maar met gewijzigde afmeting ook voorkomt als karschop bij den Mulkenhof - zie afb. 43 uit het hoofdstuk over Limburg -, kan niet worden vastgesteld. Voor het leeren kennen van een paar belangwekkende bijzonderheden omtrent beide schuren, bedienen wij ons van plan KU-306. De wand der schuur van deze hoeve - de ‘wicht’Ga naar voetnoot56) -, bestaat nog geheel uit houten vlechtwerk met leembeklee-
Afb. 66. Copie (gedeeltelijk) van penteekening A 3370, portefeuille 1600-1607 Rijksprentenkab. Amsterdam.
Afb. 67. Vlaamsche schuur te Chaam gezien van de zijde der groote karschop- en schuurdeur.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||||||||||||||
ding, waarvan ‘posten’ en ‘vitselstaken’ het geraamte vormen. Op den bodem ligt een rij keien, de ‘stoep’ en daarop de horizontale ‘zool’, waarop vertikale posten staan op onderlingen afstand van 1.80 M. De afstand wordt ook kleiner genomen, ongeveer 1.50 M. Over de posten ligt een ‘plaat’, die het ondereinde van het dak draagt. Zool, posten en plaat zijn van eikenhout. Tusschen zool en plaat ligt een tweede of derde horizontale plaat - zie afb. 67 en 68 -, die ontbreekt bij een zeer geringe hoogte der wicht. Tusschen twee posten staan vijf of zes loodrechte ‘vitselstaken’, welker einden zijn gevat in uithollingen van zool en plaat. Een vlechtwerk van eiken- of sparrentakken, ‘vitsel’ genoemd, vult verder de ruimte tusschen de staken, terwijl de mazen van het vlechtwerk ten slotte zijn opgevuld met leem, waarin haksel en versche koemest zijn verwerktGa naar voetnoot57). Vroeger werd de leembekleeding, als in Limburg, met kalk bedekt om haar ongevoelig te maken voor de inwerking van den regen. Thans wordt de leemwand regelmatig verwaarloosd, wijl hij toch te eeniger tijd plaats zal maken voor een steenen muur. Men vergelijke bijv. afb. 66 met de recente schuur op afb. 67. Op oude kaarten als no.'s 1826 en 1740 A.R. - zie teek. 57 en 58 - zijn de wanden van sommige gebouwen wit, terwijl hout en steen of ongewitte leemwanden door een andere kleur zijn aangegeven, evenals de daken. Dit bewijst, dat in de 16e eeuw ook in Brabant, gelijk veel later nog in Limburg, zorg werd besteed aan het onderhoud der wichten. In den tegenwoordigen tijd wordt het vitsel, als steen te kostbaar is, vaak vervangen door stroo. De constructie van een stoowand is veel eenvoudiger. De vitselstaken kunnen dan vervallen en het rechtopstaande stroo wordt in een voldoend dikke laag aangebracht tuschen horizontale latten, die tegen de buiten- en binnenzijde der posten zijn gespijkerd. Deze latten heeten ‘weegroeden’. De binnenste en buitenste roeden worden veelal door teenen aan elkaar verbonden, zodat het stroo stevig zit vastgeklemd. Zool, posten en plaat zijn bij deze bouwwijze natuurlijk evenzeer aanwezig als bij de origineele wicht. Soms ontvangt ook de stroowand een kalkpleister, vooral als het nieuwe schuren betreft.
Afb. 68. Gedeelte van een vervallen leemen wicht.
Afb. 69. Gedeelte van een nieuwe met kalk gepleisterde stroowicht.
Thans kunnen wij ons bepalen bij het vroegere verspreidingsgebied van beide schuurvormen. Reeds werd opgemerkt, dat landmeterskaarten de Vlaamsche schuur aanwijzen in de Baronie. Op kaart 1659 A.R. - zie teek. 59 en 60 - is zij in de 17e eeuw algemeen. Het terrein dezer kaart betreft een beperkt gebied ten oosten van en bij Breda. Ook komt zij voor op no. 1681 A.R., die uit denzelfden tijd stamt en het ‘Raauwe moer’ voorstelt, gelegen in de buurt van Zundert. Te | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||||||||||||||
zamen met de Brabantsche schuur vinden wij haar in die periode op kaart 1 Rijksarchief Den Bosch; men zie teek. 65, waarop één Brabantsche schuur gemerkt A, en één van het andere type, door B aangeduid, voorkomen. Het blijkt, dat de beide hoeven van Jan van Dunnens erfg. ongelijke schuren bezitten en er bestaat grond voor de onderstelling, dat B de jongste is. De boerderij waarbij dit bijgebouw behoort, was de dubbelgangster van die op afb. 58, toen deze nog in haar voormaligen toestand verkeerde; uiterlijk is ze dat nog als men geen rekening houdt met de afwezigheid der staldeuren op teek. 65Ga naar voetnoot58). Dit punt komt later ter sprake. Thans vindt men in Jan van Dunnens woonplaats uitsluitend de Vlaamsche schuur en eerst in het oosten der provincie wordt weer de andere aangetroffen. Het terrein der laatste kaart is gelegen in de gemeente Den Aert in de omgeving van Princenhage. Op twee oudere kaarten, die betrekking hebben op de streek van Geertruidenberg en Lage Zwaluwe, ontmoeten we uitsluitend de Brabantsche schuur; men beschouwe op teek. 58 de aan het huis verbonden schuren S en SS (16e eeuw) en verder teek. 57. Ook hier is de toestand veranderd. We komen tot de slotsom, dat het door de Brabantsche schuur ingenomen gebied voorheen ongemeen grooter was dan in onzen tijd.
Teek. 57: Gedeelte van kaart 1826 A.R.: Kaart van de Boerenpolder en van de gorzen liggende langs den dijk van de Lage Zwaluwe, 16e eeuw.
| ||||||||||||||||||||||||
Het Brabantsche huis op landmeterskaarten.
Uit de tevoren gegeven hoeveplans treden twee belangrijke zaken aan het licht: 1. Bij de oudste dezer boerderijen, die tevens de oudste zijn in haar omgeving, nl. no.'s KU-110, KU-332, KU-306, KU-226 en KU-225, zijn hoofdgebouw en schuur gescheiden; bij twee daarvan ligt de heerd aan den gevel en slechts deze huizen bezitten een geveldeur. Bij KU-332 en KU-226 was de toestand voorheen dezelfde.
Uit deze waarnemingen mag de conclusie worden getrokken, dat het niet verbonden zijn der schuur aan het hoofdgebouw, benevens de ligging van den heerd aan den gevel, oude kenmerken zijn van het Brabantsche huis. Op een der vorige bladzijden is dit reeds opgemerkt naar aanleiding van de overal in deze streken te constateeren afwezigheid dezer kenmerken bij het recente huis. Immers, wat thans uitzondering is op dit gebied en tevens oud, moet wel eenmaal regel zijn | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||||||||||||||
geweest. Hoe zou men anders het bestaan dier oude vormen met dezelfde eigenschappen, verspreid over een uitgestrekte landstreek, kunnen verklaren? Vóór ons bezig te houden met de oorzaken, die hebben geleid tot verbinding der schuur aan den stal en de evolutie der woning, is het daarom gewenscht den inhoud der landmeterskaarten uit den tijd, waarin de bewaard gebleven oude huizen kunnen zijn gebouwd - en daar voor -, te toetsen aan de boven ontwikkelde opvatting. Oudere kaarten dan die welke ter sprake zullen komen, zijn trouwens zeer zeldzaam. Onder den titel der meeste kaartgedeelten zijn eenige opmerkingen geplaatst. Wanneer gesproken wordt van ‘oud type’, is aan dit begrip de beteekenis te hechten van hoeve, waarbij schuur en hoofdgebouw zijn gescheiden. Met ‘nieuw type’ of ‘nieuwen vorm’ wordt een langgevelhuis bedoeld en in elk geval een huis zonder afzonderlijke schuur.
Teek. 58: Gedeelte van kaart 1740 A.R.: Kaart van de limieten van Holland en Brabant omtrent Geertruidenberg, 16e eeuw.
Teek. 59: Gedeelte van kaart 1659 A.R.: Kaart van den Beerschot en Breedven met de daaraan gelegen erven onder Oosterhout en Ginneken, 1656 door Christoffel Verhoff.
Het eerste deel van het bijschrift dezer kaart (teek. 59) luidt: ‘..Proportioneele Situatie ende Caerte van den Beerschot ende Breetvenne, met allen de Parceelen, van erven daer Rontsom ende annex gelegen, beginnende van de Heusen Houtse CappelGa naar voetnoot59) tot de groote heyde tusschen Dorft Gils ende Rijen, gelegen onder Oosterhout ende Ginneken afgesien..’. Op dit kaartgedeelte komen twee boerderijen voor bestaande uit hoofdgebouw met afzonderlijke schuur en drie, waar dit bijgebouw ontbreekt. De eerste zijn aangeduid door groepletter C, de andere door D. Twee van de laatste groep keeren ons den voorgevel toe met de beide ramen en het ‘zoldervenster’ er boven. (Dit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| ||||||||||||||||||||||||
venster zien we o.a. op afb. 58 en 62). Van het derde huis - Dx - is de achtergevel naar ons toegekeerd, die duidelijk de achter-inrijdeur (schuurdeur) laat onderkennen, en ook de oploopende daklijn. Hetzelfde merken we op bij de losse schuren van hoeve C. Men vergelijke resp. afb. 65 met huis DX, en afbeeldingen 60 en 67 met de schuren van hoeven C. Omtrent de laatste herinnere men zich, dat het hoofdgebouw gemakkelijk door den schoorsteen van het bijgebouw kan worden onderscheiden. Opmerkt zij nog, dat de muren der huizen op de kaart rood zijn gekleurd en dus uit steen bestaan, terwijl de wanden der schuren door het ontbreken van verf als wichten zijn gekenmerkt. Op de copie kan dit verschil uit den aard der zaak niet tot uitdrukking worden gebracht. Wat de kaart als geheel betreft, zij toont ons:
Dan komen er nog voor een huis, bakhuis en schuur, die waarschijnlijk te zamen één boerderij vormen, doch zoodanig verspreid liggen, dat hieromtrent geen zekerheid bestaat. Het zijn de gebouwen op het kaartgedeelte 59 (door mij) aangeduid met letter a. Omtrent de overige erven bestaat geen spoor van twijfel. Als we derhalve hoeve a indeelen bij de tweede groep, dan geeft deze kaart het volgende beeld: Groep A is éénmaal vertegenwoordigd, groep B drie maal, groep C zeventien maal en groep D tien keer. Van deze 31 hoeven behooren alzoo 10 tot het nieuwe type, 21 tot het oude. Globaal gerekend zijn dus 30% der boerderijen van het nieuwe en 70% van het oude type. Zóó is derhalve de toestand in de Baronie omstreeks het midden der 17e eeuw. Slechts enkele hoofdgebouwen bezitten een duidelijk herkenbare geveldeur. Het is echter onzeker, of de zichtbare gevels inderdaad steeds vóór- en geen achtergevels zijn, zoodat dit punt geen conclusie toelaat.
Teek. 60: Gedeelte van kaart 1681 A.R.: Kaart van het Raauwe moer gelegen tusschen het Nieuwe moer en den Achtmaalsche aart', 1652 door C. Verhoff.
Het boerenhuis op dit kaartgedeelte bestaat uit hoofdgebouw en een tweetal bijgebouwen, waarvan één de (Vlaamsche) schuur vertegenwoordigt. Het andere is een schaapskooi òf bakhuis. De hoeve ligt op ‘Heygronden omgraven bij Jacop de Boot Moerman’. Op de hei staan ‘Keten voor de Delvers’; deze hutten bezitten een geveldeur, zichtbaar op een er van. Teek. 60a (links) toont mede een der vijf op deze kaart voorkomende boerderijen. Huis en schuur bezitten leemen wanden en stroo- of rietdaken. Het kleine bijgebouw is een bakhuis, terwijl de vorm der schuur weer het Vlaamsche type verraadt. Het is niet waarschijnlijk, dat één der hoofdgebouwen op de kaart een heerd met geveldeur kent; zeker is dit echter niet. Teek. 61 geeft geen der beide hoeven weer in het bijschrift bedoeld, die elk uit een vijftal gebouwen bestaan, maar drie hoeven, waarbij bij de middelste de schuur haaks aan het hoofdgebouw is verbonden. Als overgangsvorm naar het langgevelhuis komt het laatste type nog enkele malen voor. Een voorbeeld geeft | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| ||||||||||||||||||||||||
Teek. 61: Gedeelte van kaart 1713 A.R.: Kaart van twee hoeven met daarbij behoorende landen, gelegen onder Udenhout, toebehoorende aan den Markies van Bergen op Zoom, 1736 door P.J. Adan.
plan KU-344, gelegen nabij het erf van plan KU-306. Op kaart 1713 komen verder in het dorp Udenhout nog twee dergelijke haaksche vormen voor. Eén der beide niet-haaksche op teek. 61 bezit een geveldeur, bij de andere is zulks onzeker.
Teek. 62: Gedeelten van kaart 2 Rijksarchief Den Bosch: ‘Caerte ende metinge gedaen bij mij gesworen lantmeter ondergeteekent in den jare 1620 en 1621 ten verzoeke van den (...) heere Maurits bij der gratiën Gods Prince....; van seeckere (...) bosschen landen wegen herbanen water heyde ende andere gronden van erven gelegen soo in den Dorpe van de Hage als tot Ginneken bij de stadt Breda (...), 1621 door J.R. Lips.
De beide hoeven op teek. 62 bezitten een groote afzonderlijke schuur en een schaapskooi. Bij de met A gemerkte boerderij staat de eerste onder een hoek van 90 graden gescheiden van en een weinig naar links achter het hoofdgebouw. Al de gebouwen zijn voorzien van steenen muren en stroodaken. De gevels zijn niet steil, doch bezitten een schild en bovendien een geveldeur. Teek. 63 stelt voor de groote bij het huis Bouvigne - op de kaart aangeduid als ‘Boevergen’ - behoorende hoeve. Deze bezit eveneens een vrij staande schuur en een schaapskooi. Er bestaat geen zekerheid, of de zichtbare gevel E een voor-, dan wel een achtergevel is. De daarin voorkomende deur is dus òf woning- òf staldeur. Het raam links in de lange zijde maakt het laatste uiterst waarschijnlijk. Omtrent kaart 2 kan nog worden opgemerkt, dat de talrijke huizen op een enkele uitzondering na, steeds een deur in den voorgevel toonen, die niet precies in het middens daarvan is geplaatst; dit stemt overeen met hetgeen wij nog tegenwoordig waarnemen bij oude hoeven, verder bestaat deze kaart eigenlijk uit twee verschillende, die tot één geheel zijn opgeplakt. De tweede, bij den titel hierboven niet genoemd, is door Lips in 1624 vervaardigd; zij geldt ‘seeckere hoeve lants, genaempt de hoeve van de Daesdonck’. Deze is ‘gelegen in den dorpe van Ginneken in de Baronie van Breda’. omvat 32 perceelen land en komt voor op het nu volgende kaartgedeelte, teek 64. Dit kaartgedeelte (teek. 64) stelt dus voor de Daesdonck met bijbehoorende boerderij. We hebben hier te doen met een kasteelhoeve. De eigenlijke boerderij bestaat uit hoofdgebouw, schuur en schaapskooi; ze vertegenwoordigt alzoo weer het oude type. Het huis bezit een deur in den zichtbaren gevel, juist in het midden en zonder raam er naast. Deze gevel is hoogstwaarschijnlijk de achtergevel en de deur de staldeur; de laatste is aangeduid door E. Opmerkelijk is de gewelfde oversteek van het dakschild boven deze deur, een vorm, die tegenwoordig nog sporadisch voorkomt en naderhand een onderwerp van behandeling zal zijn. Ter verduidelijking zij opgemerkt, dat ‘schild’ de naam is van het (driehoekige) dak boven een niet-steilen gevel; afb. 62 en 65 geven een beeld van deze bouwwijze.
Het document in het bijschrift bij teek. 65 is in hooge mate onduidelijk tengevolge van ouderdom en slechte bewaring, doch voor de kennis van het Brabantsche huis der 17e eeuw van meer belang dan andere ons ter beschikking staande bronnen. Daarom zijn een viertal plaatsen er van als teek. 65, 66, 67, en 68, naar vergroote en duidelijke photogrammen vervaardigd, hier weergegeven. De naam van den eigenaar of eigenaar-bewoner is klaarblijkelijk steeds bij de boerderijen vermeld. In het eerste geval heeft de landmeter achter den persoonsnaam het woord ‘hoeve’ toegevoegd.
Teek. 63: Gedeelten van kaart 2 Rijksarchief Den Bosch: ‘Caerte ende metinge gedaen bij mij gesworen lantmeter ondergeteekent in den jare 1620 en 1621 ten verzoeke van den (...) heere Maurits bij der gratiën Gods Prince....; van seeckere (...) bosschen landen wegen herbanen water heyde ende andere gronden van erven gelegen soo in den Dorpe van de Hage als tot Ginneken bij de stadt Breda (...), 1621 door J.R. Lips.
Slechts enkele huizen met den naam van den eigenaar-bewoner bezitten geen afzonderlijke schuur; dit zijn dus óf langgevelhuizen, óf gebouwen die in het geheel geen schuur bezitten. Voor zoover is na te gaan - slechts in enkele gevallen bestaat eenige twifel -, bevindt de heerddeur zich steeds in den gevel. Van de 32 op de kaart nog goed waarneembare huizen, bezitten er 17 wel en 15 niet een afzonderlijke schuur. Onder de laatste zijn ongetwijfeld een zestal geen boerderijen, want de drie ‘arme huisskens’ - twee van deze ziet men op teek. 68 - en het huis, waar ‘den armen van Hage’ wonen, zijn meegeteld, terwijl verder bij twee kleine gebouwen geen naam is vermeld, een zeker bewijs, dat het geen boerderijen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| ||||||||||||||||||||||||
Teek. 64: Gedeelte van kaart 2 Rijksarchief Den Bosch. Zie onder teek. 63.
zijn. In ieder geval is dus de hoeve met losstaande schuur overwegend. In getallen uitgedrukt, behoort 65% tot het oude, 35% tot het nieuwe type. Eén der huizen bezit een graanberg. Op de origineele kaart is hier geen vergezellende schuur te constateeren; bij beschouwing der photographische reproductie, dus ook van teek. 66, blijkt dit toch het geval te zijn. Dit erf is bij de bovenstaande becijfering tot de hoeven zonder vrijstaande schuur gerekend. Telt men het echter bij de andere groep, dan wordt de pas gegeven verhouding gewijzigd; men komt dan tot de percentages 69 en 31. Deze getallen zijn practisch gelijk aan die, gevonden naar aanleiding van kaart 1659 A.R., die trouwens betrekking heeft op een nabij gelegen streek en uit denzelfden tijd stamt, zoodat overeenkomst te verwachten is. Niettemin steunen de uitkomsten elkaar wederkeerig. Boven allen twijfel is echter verheven, dat de huizen op de laatste kaart - no. 1659 - een meer gevorderd evolutiestadium vertegenwoordigen wat de woning betreft. Waarschijnlijk zijn betere economische omstandigheden hieraan niet vreemd. Reeds werd opgemerkt, dat hoeven zoowel als hutten op Dirvens kaart een aan den gevel gelegen heerd bezitten; deur en raam zijn op de reproducties goed waar te nemen.
Teek. 65: Gedeelte van kaart 1 Rijksarchief Den Bosch: ‘Anno 1650 Caerte figuratijf gemaeckt bij mij onderschreven landmeter van de gemeente genaemt Den Aert, gelegen onder de heerlijkheid De Hage (Princenhage) in de Baronie van Breda’.
Teek. 66: Gedeelte van kaart 1 Rijksarchief Den Bosch.
Teek. 67: Gedeelte van kaart 1 Rijksarchief Den Bosch.
Teek. 68: Gedeelte van kaart 1 Rijksarchief Den Bosch.
| ||||||||||||||||||||||||
De verandering in het uitwendig voorkomen van den Brabantschen stal.Uit het voorgaande blijkt, dat het Brabant der zeventiende eeuw een ander beeld oplevert dan dat van onzen tijd. De kaarten bewijzen de jeugd van het langgevelhuis. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| ||||||||||||||||||||||||
Maar dit is niet haar eenige dienst. Ze bevatten ook onloochenbare aanwijzingen, dat zelfs de oudste vormen onder de gegeven plattegronden ons niet in onveranderden staat hebben bereikt. Bijna al deze hoeven, die betrekking hebben op het uitgestrekte gebied tusschen Gemert en Roosendaal, bezitten twee breede, tegenover elkaar geplaatste staldeuren. De aanwezigheid van deze dubbele deuren nu blijkt nimmer uit de schetsjes der archivalia. Reeds het feit, dat de Lieropsche hoeven - plans KU-297 en KU-296 - alleen de voorste staldeur bezitten, geeft recht tot de opvatting, dat aan deze deuren een geschiedenis is verbonden. Op kaart 1659 A.R. - teek. 59 - toont het hoofdgebouw geregeld één deur in de lange zijdeGa naar voetnoot60). Kaart 1 Rijksarchief Den Bosch, is op dit punt van meer beteekenis. Omtrent de woningdeur laat zij geen spoor van twijfel; deze is bijna zonder uitzondering in den gevel aanwezig en een deur in de lange zijde kan slechts betrekking hebben óf op stal-, óf op voorstaldeur, wanneer het een hoeve van het oude type geldt. Nu komt inderdaad een viertal malen op deze kaart meer of minder duidelijk een deur in de lange zijde voor, doch ook slechts één. Op teek. 67 is de woning van Jan Hulhouts voldoende demonstratief. Het huis van Jan Adriaen Natens, aan den overkant gelegen, mist die deur, doch toont overigens hetzelfde type. het keert ons dus den achterkant toe, die van den weg is afgekeerd. Waren er destijds twee overstaande staldeuren geweest, dan zouden wij hier de achterste moeten aantreffen. Dit is niet het geval. Wel zien wij op die plaats de vage aanduiding van een bijzonderheid, die veel duidelijker aan den dag treedt op teek. 66 bij de hoeven van d'erffgen: van Scheddr (A) en Dingeman Petrs (C). Het betreft hier een luik of ‘venster’, dat zich ongeveer midden in den achtermuur bevindt en tegen het dak. Uit teek. 57, welke op dit punt volmaakt duidelijk is, bemerkten we, dat dit venster niet slechts in den achtermuur ligt, maar direct achter den schoorsteen in het stalgedeelte van het hoofdgebouw. Geen dezer hoeven laat twijfel toe omtrent zijn plaats en dienst; het was daar aangebracht voor lichtschepping op den voorvloer (= -stal) met het oog op den arbeid. De huizen op teek. 57 staan aan ‘Den Weel’, een smal water langs den dijk van Lage ZwaluweGa naar voetnoot61). Ook vele der overige boerderijen op kaart 1826 A.R., waarvan deze teekening een gedeelte geeft, bezitten het bedoelde voorvloervenster. Dit alles, benevens de aanwezigheid der afzonderlijke schuurGa naar voetnoot62), bewijst, dat er in de 16e en 17e eeuw geen verschil bestond tusschen sommige hoeven in het oude land van Brabant en die in de jongere poldergebieden. Zelfs de graanberg bij hoeve A op teek. 57 vinden wij - een eeuw later misschien - terug bij het huis van d' erffgen. van Scheddr op teek. 66 (A) in de Baronie van Breda. Brengen de kaarten dus eenerzijds het verwachte bewijs der betrekkelijke jeugd van den thans in Brabant verre overheerschenden huisvorm, tevens treffen zij door het opmerkelijke feit, dat het hoofdgebouw er geregeld slechts één deur in de lange zijde bezit. Onhoudbaar is bij voorbaat de opvatting, dat landmeters, die zoo nauwkeurig een geveldeur op de juiste plaats zetten met niet meer dan één raam er naast, die een voorvloervenster in de lange zijde aanduidden, dat wij hier nimmermeer ontmoeten, die kleine ‘zoldervensters’ en ‘manegaten’ hun aandacht waard keurden en met zoveel juistheid de buiging van ‘den heusel’Ga naar voetnoot63) aangaven, doch zijn lijn recht lieten als het een Brabantsche schuur gold, - dat deze landmeters stelselmatig meerdere deuren in de lange zijden van het hoofdgebouw óf tot één zouden hebben herleid, óf geheel zouden hebben verwaarloosd. Want naast het groote aantal malen, dat we op voorgaande kaarten slechts één deur in de lange zijde van het huis aantreffen, ontbreekt ze herhaaldelijk zelfs geheel; | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| ||||||||||||||||||||||||
terwijl in onzen tijd het oude type - plans KU-110, KU-332, KU-306, KU-226 en KU-225 - in den voorkant twee tot vier, in den achterkant één tot drie deuren telt! De onderstelling schijnt gegrond, dat het Brabantsche huis tijdens de vervaardiging der kaarten niet slechts aan den voorgevel, maar ook aan de overige zijden een ander aanzien had dan in onze dagen. Meteen rijst de vraag welke deur, behalve die der woning, dan in de laatste eeuwen van plaats kan zijn veranderd. Slechts één komt daarvoor in aanmerking: de staldeur! De oude landmeters hebben haar zeer waarschijnlijk in vele gevallen niet op de huidige plaats gezien, maar in de achtergevel. Verder dan tot het constateeren van deze waarschijnlijkheid brengen de kaarten ons niet. Dit heeft twee goede gronden. De eerste is het feit, dat de hoeveschetsjes in overwegend getal den voorgevel van het hoofdgebouw toonen, zoodat de achterste onzichtbaar is. De tweede ligt in het ontbreken van absolute zekerheid ook in die gevallen, waarin de afwezigheid van een raam naast de deur tot een achtergevel doet besluiten, zooals bij de letters E op teek. 63 en 64. De mogelijkheid van een fout in de teekening blijft immer bestaan. Wèl zeker is, dat op teek. 58Ga naar voetnoot64) bij E een staldeur achter in het hoofdgebouw staat. Het blijkt uit de plaats van put en schuur, welke laatste haaks aan den stal is verbondenGa naar voetnoot65). De stand der bijgebouwen verschaft evenmin zekerheid in deze zaak. Juist in de overgangsperiode naar den nieuwen vorm staan zij nu eens in de buurt van den achtergevel, dan weer meer naar voren. De draagkracht der laatste opmerking wordt ingezien als men de kaarten vergelijkt met den huidigen toestand. Bij het geformeerde langgevelhuis hebben de bijgebouwen opnieuw een vaste plaats ten opzichte van het huis aangenomen; deze plaats is de achterkant. Men beschouwe plans KU-296 en KU-132, die het nieuwe Brabantsche huis over een uitgestrekt gebied vertegenwoordigen. | ||||||||||||||||||||||||
De resten van het oude Brabantsche huis.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-345. Plan van een hoeve te Moergestel, Heikant. Vlg. afb. 70, 71.
sters, die op afb. 73 in het zijdak worden waargenomen. De oorspronkelijke gevel stond ter plaatse van de scheiding tusschen de beide kamers. Het door stippellijn U afgeperkte deel is vroeger afgebroken en tegelijk aan dien gevel weer opgebouwd met behoud der vorige afmeting. De oude geveldeur vinden wij terug bij Q, doch het raam er naast verdween. Uit den voormaligen toestand kan met zekerheid worden afgeleid, dat de oude wicht van den heerd bij U een hoogte had van ongeveer 0.70 M. Het oude Brabantsche huis bezat dus lage zijwanden, volgens onze begrippen nauwelijks dien naam verdienend. Plaats voor ramen ter verlichting van den haard (hier ‘den hard’ genoemd), boden zij niet. Hier ontmoeten wij de eerste oorzaak van het verdwijnen der geveldeur. Ten einde de verlichting te verbeteren werd de heerd door verwijdering van het aan die zijde afgestippelde deel versmald, de wand langs de stijlen loodrecht opgetrokken, de toegangsdeur in de nieuwe hooge wicht (‘wecht’) geplaatst, en één of twee lichtramen daarin aangebracht. Later werd de scheidswand p - p ingebouwd om de slaapplaatsen af te zonderen, die zich tot nu toe aan den achterwand bevonden. Ook deze wand werd iets naar binnen gebracht om voldoende hoogte te krijgen voor het aanbrengen van een raam E ter verlichting van het nog altijd donkere deel van den heerd in de nabijheid der schouwGa naar voetnoot67). De vloer der woning lag aanmerkelijk beneden het niveau van het omringende erf, dat ‘werf’ wordt genoemd. Door latere ophoging bedraagt de afstand tusschen vloer en onderzijde van den balk slechts 1.60 M., terwijl de verbindingsdeur naar de naastliggende kamer geen grootere hoogte heeft dan 1.42 M. In overeenstemming hiermee ligt de keldervloer een voet beneden de vloeren in het overige woningdeel. Hij behield dus het oude peil bij verhooging der andere. De inrichting van den kelder is zeer oorspronkelijk. Hij is een kleine afdeeling in de buitenstijlruimte, nabij den stal (dus niet aan den gevel geplaatst) en bestemd ter bewaring en oprooming der melk; ook de kuip, die het ingepekelde vleesch bevat, vindt hier haar plaats. Van een kelder, die een verdieping vormt onder een ander gelijkvloersch vertrek als meest in Limburg, is dus evenmin spra- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| ||||||||||||||||||||||||
ke als van een opkamer, die we met uitzondering van hoeve KU-332, in Brabant overal boven dien kelder aantreffen. In den grond der zaak is de kelder hier dus een vertrek als al de andere. Met de ligging der vloeren beneden het maaiveld stond ongetwijfeld de diepe greppel, de ‘moos’ - IJ - in verband, welke door het ‘moozegat’ - X - onder in de wicht der geut (3) het spoelwater naar den ‘mooskuil’ - Z - afvoerde. Deze oude toestand is hier nog in ongerepten staat aanwezig. Zelfs het vocht uit den mooskuil wordt als voorheen ter bemesting van de ‘wei’ aangewendGa naar voetnoot68). Naast de reusachtige schouw (a) bevindt zich een groote bedstede. Het lijdt geen twijfel, dat deze beddekoets de eerste ingebouwde slaapplaats in dit huis vertegenwoordigt, bestemd voor de oudste leden van het gezin. Zij is op het plan kenbaar door de kapitale B. De andere zijn op de gewone manier door het teeken x aangeduid; zie op plan KU-306.
Afb. 70. Achtergevel met staldeur en oversteek. Dezelfde als plan KU-345.
Boven de deur in den achtergevel - S - bemerkt men ‘den oversteek’, het deel van het achterdak, waaronder zich het bijna horizontale ‘hooiluik’ of ‘hooivenster’ bevindt, dat op afb. 70 uitkomt als een donkere plaats boven de geopende staldeur. Door dit luik wordt het hooi op ‘het schoor’ boven den stal gebracht. Onder den oversteek kan een geladen kar beschutting vinden tegen den regen. Zijn grens is op het plan aangeduid door een stippellijn. De zijwanden van den stal zijn naar achteren doorgetrokken. Aan de zijde der varkenskooi is dit reeds voor de tweede maal geschied om plaats te vinden voor een nieuwe kooi - k -, als gevolg der uitbreiding van den veestapel. Dit hok is waarneembaar op afb. 70. Dat de vergroting van het dak op den oversteek gelijken tred hield met deze primitieve stalverlenging, komt uit door de pas genoemde gestippelde en gebroken projectielijn. Deze hoeve toont op klare wijze de allereerste aanleiding tot verplaatsing der staldeur naar de lange zijde. Als de nieuwe varkenskooi in plaats van onder den oversteek, blijvend binnen den stal was aangebracht naast de reeds bestaande, dan was de staldeur S versperd geworden en een nieuwe deur voor het naar buiten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| ||||||||||||||||||||||||
Afb. 71. Gezicht op de schuur van plan KU-345.
brengen van den mest zou gebouwd zijn tegenover de reeds bestaande deur D, tenzij déze verhoogd werd. Immers zij is te laag voor dit doel: ze is daar vroeger geplaatst voor het binnenkomen van het vee toen de staldeur S niet permanent, doch tijdelijk afgesloten was door een daar geplaatste varkenskooi. Deur D was een zeer doeltreffend hulpmiddel in perioden, waarin de eigenlijke staluitgang niet kon functioneeren. De tegenwoordige bewoner vond haar overbodigGa naar voetnoot69).
Fig. KU-348. Plan van de hoeve ‘Den Donk’ te Berkel bij Oisterwijk N.B. Het interieur van den stal is reeds gewizigd. Bovenstaand plan is het oorspronkelijke. Er is een voorstal langs den geheelen brandmuur gebouwd. De schuur is Vlaamsch, de vorige was van het Brabantsche type.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| ||||||||||||||||||||||||
De stal verkeert dus in een overgangsstadium. Het optredend tekort aan veeberging is hier zonder een kostbare stalverlenging slechts te ondervangen door plaatsing der overtollige dieren langs den achtergevel, gepaard met verwijdering van den paardenstal. Inderdaad heeft het paard zijn oud verblijf reeds geruimd en is voor kort gestald in de schop. Borstboom met ‘krib’ en ‘reep’ (ruif) van den vroegeren paardenstal zin nog aanwezig. Thans is de laatste beurtelings kalverstal en varkenskooi. Dat geen der beide zijwanden van dit stalgebouw in aanmerking komt voor veeopstelling, spreekt vanzelf. Het is daarvoor te kort. Achter het rundvee, dat reeds de volle breedte inneemt, moet ruimte blijven met het oog op den arbeid - voedering en mestbereiding. Met een duidelijkheid, die niet te wenschen laat, toont deze oude Brabantsche stal ons zijn tendentie tot verplaatsing der staldeur naar de lange zijde. Het eerste symptoon er van, deur D, heeft zich reeds geopenbaard. Was het gebouw niet in 1928, doch een eeuw vroeger vernieuwd geworden, dan had de stal den vorm aangenomen, dien plans KU-110 en KU-332 toonen; mogelijk ook - maar dan onder opvoering der lengte - het type van Den Donk, waarmee wij thans kennis zullen maken. In het eerste geval zou de oversteek zeker verdwenen zijn en met hem de achtergeveldeur. Slechts het hooiluik zou onder het aannemen van een vertikalen stand, gebleven zijn.
Weinige kilometers van de vorige verwijderd ligt de hier afgebeelde boerderij (fig. KU-348). Haar stal is veel langer dan die op één der reeds behandelde Brabantsche plans. De oversteek is niet meer aanwezig. Verwonderen kan dit niet: zijn dienst is overbodig geworden. De oorzaak van zijn ontstaan ligt in het duister, doch staat waarschijnlijk met de schapenhiuderij en mestbereiding in verband. Ook elders wordt hij aangetroffen. De oude schaapskooi te Gilse - ook stal en reservemestvaalt - bezit wel den grooten oversteek, maar geen verlengde zijwanden. Wel komen deze voor bij hoeve ‘Gever’ aan de Boxtelsche baan; daar zijn de muren doorgetrokken tot het einde van den bijna drie meters langen oversteek. Het is duidelijk, dat een dergelijke bouwwijze moet voeren tot verplaatsing van den gevel naar achteren, waarbij de stal wordt verlengd en de heusel weer den vorm aanneemt, dien we vinden op Den Donk en ook op afbeelding 72. Een fraai bewijs hiervan levert een boerderij in de nabijheid van deze beide hoeven. De stal van Den Donk leert, dat die verlenging wordt veroorzaakt door uitbreiding van den rundveestapel. Het wassende aantal koeien lokte uit - men herinnere zich de geschiedenis van Het Hemke (plan KU-322) in Limburg, waar de stal werd vergroot ten koste der woning, - tot opstelling in de lengterichting van het gebouw en ging gepaard met inkrimping van den voorstal aan den brandmuur. Immers het veld van den potstal moest zoo groot mogelijk zijn en vóór de rij hoornvee verloor hij aanmerkelijk terrein door de gang (6-r) langs den zijmuur. Slechts een deel van den gewonnen voorstal bleef bestaan ten behoeve van den sopketel. Het hooiluik heeft weer den oorspronkelijken vertikalen stand, waarin wij het aantreffen (onder een koekoek) boven den achtergevel der hoeve, die het volgende evolutiestadium van het staltype op Den Donk vertegenwoordigt. Het heet in dezen vorm ‘hooivenster’, ‘schoorvenster’ of ook schelftvenster'; zie afb. 72. Bij verandering in een gelijkvloerschen stal neemt het potstaltype van Den Donk den vorm aan, dien we vinden op nevenstaand plan KU-347. Hier was de inrichting te voren dezelfde als daar; de bodem van den buitengewoon diepen stal lag bijna 2 M. beneden het maaiveld. Thans noemt de boer zijn stal ‘Hollandsch’ wegens den niet diepen bodem en de aanwezigheid van een grup achter de dieren. Toch is de veeopstelling juist het omgekeerde van de Zuidhollandsche in den huidigen zin. Doch ze is een logisch gevolg van het voorafgaande stadium. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-347. Plan van een hoeve te Oisterwijk N.B. Vlg. afb. 72.
Reeds vóór zijn ophooging bezat deze stal een gang langs de beide lange zijden (6-r, 6-r) en vertegenwoordigde dus een hoogeren trap, dan die van Den Donk, waar slechts vóór het rundvee een gelijkvloersche voedergang bestaat. De stal van plan KU-347 is geheel ingericht tot huisvesting van hoornvee. Hij bezit twee rijen standplaatsen. De dieren staan op een ‘stoep’, waarachter zich de grup bevindt. Tusschen beide gruppen ligt de ‘achterstal’ - L -, langs welke tweemaal per dag de mest naar buiten aan een hoop wordt gebracht. De gier vloeit af naar een kolk. Het door 't schoorvenster omhoog gebrachte hooi wordt bij w op den voorstal naar beneden geworpen als de tijd van voedering is aangebroken. De voorstaldeur D is vergroot in verband met het binnendragen van stroo uit de van plaats veranderde schuur, die thans - en met verbeterde constructie - van het Vlaamsche type is. Ook met het oog op het aanvoeren der voor de voedering benoodigde bieten is deze breede voorstaldeur rationeel. De koeien zijn dus opgesteld met de kruisen naar elkaar toegekeerd. De doorsnede op het plan verduidelijkt dezen stand. De plattegrond toont, dat de richting
Afb. 72. Achtergevel der hoeve op plan KU-347. Hoofdgebouw.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| ||||||||||||||||||||||||
der veerijen parallel loopt aan de lengteas van het gebouw. Vóór de dieren is in den vloer een ondiepe goot aangebracht, waaruit zij voeder en drinkwater kunnen opnemen. Ze zijn bevestigd aan stalpalen, die als voorheen in de - nu uit steen bestaande - zult zijn geplant.
De verandering van diepen in gelijkvloerschen stal vormt overigens een evolutieproces, dat overal een geleidelijk verloop heeft gehad. Alleen in onzen tijd maken nog bestaande potstallen in eenmaal den sprong naar den Hollandschen. Ook deze evolutie heeft dus haar geschiedenis. Het begin is steeds een verhoogd bed onder de melkkoeien: in Brabant een ‘stoep’. Reeds bij de behandeling der Limburgsche boerderij werd terloops op deze zaak gezinspeeld; zie plan KU-85, waar 8-p en 8-pp resp. 0.60 M. en 1.10 M. beneden de gang zijn gelegen. Straks werd gewezen op het ontbreken van den oversteek op afb. 72. Zijn samengestelde constructie in aanmerking genomen, kan hij onmogelijk een vroege bouwwijze zijn geweest. Het hooivenster op genoemde afbeelding toont dan ook een merkwaardige overeenkomst met dat op een 17e eeuwsche teekening van Adriaen van Stalbent, waarvan afb. 73 het voornaamste deel geeft.
Afb. 73. Copie van een Vlaamsche of Brabantsche boerderij, voorkomende op een teekening van Adriaan van Stalbent, Museum Boymans Rotterdam. Volgens Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon, was A.v.St. een bekwaam schilder en graveur, die leefde van 1580 tot 1662. Geboren te Antwerpen ging hij na de inneming van deze stad met zijn ouders naar Middelburg, tot hij in 1610 naar Antwerpen terugkeerde. - Wat de bovengenoemde teekening betreft, deze toont een boerderij met een bouwwerk aan den voorgevel, dat moeilijk te determineeren is. Door de staldeur is een koe of os zichtbaar met den kop naar den zijwand gericht. Het hooivenster boven de staldeur bewijst, dat deze hoeve niet in de Vechtstreek stond, waar ‘kistluiken’ in de nok werden gevonden, als boven. De wagen naast den stal maakt verder duidelijk, dat wij hier een Vl. of Br. boerderij zien.
Reeds werd opgemerkt, dat de stal van het oude huis te Moergestel zonder uitbreiding van den stapel rundvee, doch door het aanbrengen van meerdere varkenskooien langs den achtergevel, aanleiding zal geven tot het verdwijnen der staldeur ter plaatse. De potstal neemt dan den vorm aan dien hij o.a. heeft op plan KU-110, en in een verder stadium onder vorming van een gang langs den achtergevel voor het daarheen verhuisde jongvee en opschuiving der varkensstallen, dien van plan KU-225. Om het uitmesten van den potstal te vergemakkelijken, wordt de naar de lange zijde verplaatste staldeur spoedig door een tegenoverstaande gevolgd, die den geladen kar tot uitrit kan dienen. Op plan KU-110 gaven pijlen den door het voertuig gevolgden weg aan. Toch valt er ondanks deze laatste veranderingen, inwendig geen kenmerkend verschil te bespeuren tusschen de inrichting der stallen op de beide laatste plattegronden en die van den ouden stal te Moergestel: het grootvee heeft een overeenkomstige opstelling. Inderdaad is het beginsel van alle drie absoluut hetzelfde. Uiterlijk is het onderscheid echter groot: men vergelijke de blinde stalgevels van plans KU-110 en KU-225 met afb. 70, waar de wagenwijd geopende achtergeveldeur aan noordelijker streken herinnert. Het behoeft geen betoog, dat verdere uitbreiding van den runderstapel spoedig | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-344. Plan van een hoeve te Gilse, Molenend.
al het overige vee uit den stal van plan KU-225 zal verdrijven, en leiden tot het ontstaan van een potstal, waarin twee rijen koeien staan met de kruisen naar elkaar toegekeerd, beide met een hooge voederplaats vóór zich. De beide rijen zullen een hoek van 90 graden vormen met de mediaanlijn van het gebouw. Als deze stal ten slotte de laatste radicale hervorming ondergaat en een gelijkvloerschen bodem krijgt, dan zal hij het interieur bezitten, dat plan KU-344 doet zien. Men beschouwe dit laatste onafhankelijk van de haaks tegen den stalgevel geplaatste Vlaamsche schuur. Met dit hoeveplan maken wij dus ten tweeden male kennis met een Hollandschen stal. De wijze waarop het hooi op zijn plaats wordt gebracht, is niettegenstaande den aanbouw der schuur in principe volkomen dezelfde als bij al de vorige boerderijen. Van den dorschvloer (hier geregeld ‘schuurvloer’ genoemd) af wordt het bij V over den oorspronkelijken achtergevel - nu bestaande uit een muur tot den balk zonder schild daar boven - omhoog gestoken en bij w van de ‘schorring’ maar beneden geworpen. Ook het resutaat der omvorming van den voormaligen potstal is in den grond der zaak hetzelfde als bij plan KU-347. Gegeven zijn afstamming, ligt de achterstal L (hier ‘groep’ geheeten) met belendende (werkelijke) groepen evenwel niet in de lengterichting van het gebouw, maar tusschen de beide overstaande deuren; m.a.w. de stoep der beide veerijen loopt niet evenwijdig aan, doch vormt een rechten hoek met de lengteas van het huis. Een lengteprofiel van den vloer geeft volmaakt het beeld der dwarssnede op plan KU-347 bij de overeenkomstige lijn. Eer de 20e eeuw ten einde is, zal de stal van plan KU-344 - de dwarse opstelling heeft in het grootvee-arme gebied ver de overhand behouden - in de Brabantsche zandstreken algemeen zijn, om opnieuw te veranderen. | ||||||||||||||||||||||||
De vormverandering van het Brabantsche huis.Achter het voorgaande materiaal teekent zich de groote lijn der geschiedenis van het Brabantsche huis in de laatste eeuwen met volmaakte duidelijkheid af. Het bestond voor langen tijd uit drie deelen. De dorschvloer, die tevens voederplaats was van het vee, nam het midden in; heerd en stal bevonden zich resp. vóór en achter dit centrale deel. De heerd was een onverdeelde ruimte en bezat een toegangsdeur in den gevel, terwijl bij de grootste gebouwen een staldeur in den achtergevel stond. De dorschvloerdeur bevond zich uit den aard der zaak in de lange zijde. Zij is de eenige deur, die in den loop des tijds bij groote hoeven haar plaats heeft gehandhaafd, zij het met verkleinde afmeting; zie Z op plan KU-110. Een tot den balk opgetrokken wicht, de latere ‘brandmuur’Ga naar voetnoot70), scheidde woning en dorschvloer. ‘Heerd’ of ‘herd’ was langzamerhand de naam geworden der woonruimte zelveGa naar voetnoot71). Deze was overdekt door een zolder, die tusschen de stijlen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| ||||||||||||||||||||||||
en boven de balken lag. Hier werd het afgedorschte graan bewaard, rogge en haverGa naar voetnoot72). De zolder was een door dak en gevelschild overdekte en op de balken rustende bak, slechts open aan de zijde naar den dorschvloer. Zijn beide lange zijden waren geheel afgesloten door een loodrechte leemen wandGa naar voetnoot73). De zool dier wicht lag ter hoogte van de balken tusschen de opeenvolgende stijlen van dezelfde rij; de draagbalk over den kop hiervan vormde haar plaat. Tot bodem diende een vloer, die oorspronkelijk uit horden (vlechtwerk van takken) en later uit planken bestond. De geheele constructie komt genoegzaam uit op plan KU-226 (snede A - B), waar de zolderruimte door letter Z is aangegeven. Gewoonlijk werd hij ‘roggezulder’ of kortweg ‘zulder’ genoemd. De dorschvloer was naar boven open tot het dak, ten einde ruimte te houden voor het werken met den vlegel. Vóór de invoering van den schoorsteen vond de rook hier gelegenheid op te stijgenGa naar voetnoot74). Boven de wicht tegenover de deur bevond zich onder een koekoek in het dak een venster voor lichtschepping en wegtrekken van stof, opgejaagd tijdens den dorscharbeid. De geringe hoogte der wicht veroorloofde niet het dáár in aan te brengen. Later ontstond op deze plaats een raam met deur er naast. Op sommige plans ontbreekt de laatste nog. Slechts bij hoeve KU-332 heeft de voorstal de herinnering bewaard aan zijn voormalige functie van dorschvloer; niet alleen door zijn groote afmeting, maar vooral door het ontbreken der overzoldering. Over de balken van den stal lag eveneens een zolder, bestaande uit ruwe sparren met dunner hout bedekt. Hier werd het hooi opgestapeld, dat oorspronkelijk werd binnengebracht door den dorschvloerdeur, later door een venster boven den achtergevel, en zoo noodig ook het stroo, dat naderhand voor het bekende doel moest dienen. (Haverstroo echter gebruikte de boer meer als voedermiddel dan als strooisel.) Tusschen stal en dorschvloer was dwars door het gebouw een tweede scheiding aangebracht, bestaande uit een rij stalpalen. Deze stonden tusschen de zult op den rand van dien vloer en de bovenzult onder den balk. Ze waren feitelijk vitselstaken van een onvoltooide wicht, waarvan zool en plaat werden vertegenwoordigd door de beide zulten. De uit keien bestaande stoep er onder was bijzonder hoog, wijl zij den voormuur vormde van den diepen kuil, waarin het vee zich bevond. Deze kuil was bereikbaar langs het smalle hellende ‘gangske’ bij den zijwand, dat o.a. op plan KU-345 nog de oorspronkelijke plaats inneemt. Niet in het minst gewaagd is de onderstelling, dat eenmaal langs dezen weg het vee den stal in- en uitging en ook de mest naar buiten werd gebracht. In deze periode | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| ||||||||||||||||||||||||
vormde de dorschvloerdeur - tevens staldeur - de hoofdingang van het gebouw. Met de toenemende zorg en arbeid aan de mestbereiding besteed, ontwikkelde zich bij groote veerijke hoeven een deur in den achtergevel en verloor de eerste een deel van haar beteekenisGa naar voetnoot75).
Van bijgebouwen als bakhuis en schuur, was in het algemeen geen sprake. Een oven van primitieven vorm, die nog een enkele maal in Limburg, Den Achterhoek en Drente wordt gevonden, lag in de nabijheid der woning. De karschop bestond uit een op palen rustend afdak, waaronder vaak ook de mutserd een plaats kreeg. Het graan werd in mijten - gelijk aan die op ofb. 34 (Li.) - op de werf gezet; zij droegen in Brabant den naam ‘fim’. Nòg worden ze gebouwd, als de schuur niet al het graan kan opnemen: zie rechts op afb. 65, links op afb. 71. (De er naast staande hooistapel op de laatste heet ‘schelft’; vandaar de benaming schelft naast schoor en schorring voor de ruimte boven den stal). Een centrale spar, ‘mast’ genoemd, voorkomt het scheef zakkenGa naar voetnoot76). Hij ontbreekt in de berm op afb. 34, doch is aanwezig in de op afb. 71 gedeeltelijk zichtbare fim.
Afb. 74. Mast te Leipe, Spreewald.
Afb. 75. Stok te Lubben, Spreewald.
Langzamerhand ontwikkelden zich de mijten tot bergen, soms met beweegbare kap, waarvan die bij A op teek. 66 waarschijnlijk een der laatste in De Baronie is. Nog zijn ze in het midden des lands algemeen en eenmaal was dat ook in Friesland het geval. Deze graanbergen boden veel ruimte en maakten reeds een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| ||||||||||||||||||||||||
betere bewaring van den oogst mogelijk. Sedert de 17e eeuw schijnen ze evenwel in Brabant geheel verdwenen te zijn en vervangen door schuren, waarbij men gedachtig was aan de Betuwsche zegswijze: ‘een barg is arg, een schuur is sekuur’. Op kaart 1456 A.R. (Kaart van de aanwassen onder Raamsdonk, Waspik, Capelle, Besoyen en Waalwijk uit het jaar 1562 komen beide gezamenlijk voor bij hoeven in de omgeving van genoemde dorpen, doch op no. 1450 A.R. (Kaart van de gorzen gelegen in de Langstraat door Cornelis Jan Symonsz. de Jonge) uit 1599 ontbreken de bergen in de Langstraat reeds geheel. No. 1407 A.R. Kaart van de aanwassen in de Zuidhollandsche waard of Veenvloed, gelegen voor de ambachten van Dussen en Almkerk, anno 1550, toont ons hoeven met en zonder berg, in het laatste geval vergezeld van een schuur. Kaart 1404 A.R. uit het jaar 1648, die de nieuw bedijkte polders van Almkerk, Emmikhoven en de Doorn weergeeft, toont onder vele andere, slechts enkele huizen met een berg er naast, terwijl op no. 1394 A.R. uit het jaar 1562 - in het Land van Altena - nog algemeen bergen aanwezig zijn. Er bestaan waarschijnlijk geen documenten van dien aard, die kunnen inlichten omtrent den vroegeren toestand in het oosten van Brabant en het midden van Limburg. Echter staat vast, dat ook in het laatste gebied graanbergen zijn geweest, want nog in onzen tijd treft ment te Maasbree enkele ‘schortschuren’ aan, zooals ze daar worden genoemd vanwege haar beweegbare kap.
Schema 4. Schematische voorstelling van het grondplan der Brabantsche boerderij in de late middeleeuwen. r = projectie van het rookluik.
Hoe dit ook zij, zeker is, dat deze reeds vóón het midden der 17e eeuw meerendeels haar plaats hebben geruimd. Wijl blijkens vroegere gegevens in denzelfden tijd het hoevetype met afzonderlijke schuur overwegend, maar niet algemeen was, hebben wij recht, tusschen beide verschijnsels verband te zien, en in dezen tijd de opkomst van het langgevelhuis te plaatsen. De hoeven, die het langst een graanberg hadden bewaard of zich bloot met mijten hadden beholpen, namen thans een nieuwen vorm aan. Het waren uiteraard kleinere bedrijven, waarbij deze ombouw plaats vond. Het overbrengen van den dorschvloer naar het einde van den stal, gepaard met aanbouw van een schuurvak, dat de berg verving, was een gevolg van het streven zich het voordeel der groote boerderijen - een betere bewaring van het graan in een afgesloten ruimte - te verwerven. Bij deze was voorlang reeds een forsche schuur, in haar grondplan een getrouwe copie van het oudste hoofdgebouw, de korenbergplaats geworden. Dit was de bekende Brabantsche schuur met toegangsdeur in den voorkant en den nog heden ten dage onoverzolderden herd of hard tusschen de vakken. Schema 4 geeft een voorstelling der indeeling van het oude hoofdgebouw, zooals geschetst op de voorgaande bladzijden.
De verschijning van het langgevelhuis heeft de periode der bergen voorgoed afgesloten. Plan KU-297 leert langs welke lijn de nieuwe huisvorm ontstond. Toen deze boerderij werd gebouwd, had het proces dat zij later zou doormaken, zich reeds tallooze malen bij andere hoeven voltrokken. De berg bestond hier, als dikwijls het geval is geweest, uit een niet aan alle zijden afgesloten bouwwerk voorzien van een vaste kap. Om het graan een geheel gesloten schuur te verschaffen en het tevens in de onmiddellijke nabijheid van den dorschvloer te brengen, werd de laatste naar achteren verplaatst onder gelijktijdige verlenging van het gebouw met een nieuw, voor korenbergplaats bestemd vak. De oude graanberg bleef als hulpschuur bestaan. Deze is van voren geheel open en aan de zijden slechts afgesloten door een stroowand. Buitenstijlruimten zijn afwezig en een dorschvloer kent zij niet. Haar ontbreekt dus ten eenenmale het karakter der Brabantsche en Vlaamsche schuren. Nog functioneert ze, terwijl er reeds een tweede vak aan de eigenlijke schuur is toegevoegd. Op afb. 62 staat zij rechts van het hoofdgebouw. Bij de eerste verbouwing van dit huis schoof de stal op tot aan den brandmuur en de buitenstijlruimte (6-r), waar het gangske lag, werd onder verandering der veeopstelling ingericht tot voorstal, die tevens de verbinding der woning met den dorschvloer kon onderhouden. Tegelijk werd het gebouw verlengd, gelijk reeds is opgemerkt en dus een graanvak aan den vloer verbonden. Een tweetal sporen van den ombouw zijn hier aan te wijzen: ten eerste ligt de huidige vloer nog in het terrein van den voormaligen stal; hij neemt niet een geheel vak in, zooals de logische toestand zou zijn. Op den plattegrond blijkt zulks uit de plaats der | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| ||||||||||||||||||||||||
stijlen. Zijn afscheiding van den stal bestond oorspronkelijk slechts uit een stroowand, welke omstandigheid door den boer als een merkwaardigheid werd meegedeeld. Hij zelf had een behoorlijke scheiding achter den stal laten aanbrengen. Een tweede aanwijzing is de gebrekkige onderbouw der zult en de afwezigheid van het gangske. Onder de zult bevindt zich een uit ‘russchen’ - zoden - bestaande stoep, waarvan af en toe een deel instort. De verklaring van dezen toestand ligt voor de hand: Toen de oude dorschvloer werd weggegraven tot aan den brandmuur om den stal aan die zijde het terrein te vergoeden, dat hem ontnomen werd door den nieuwen voorstal en dorschvloer, zijn de vrij gekomen keien der oude stoep gebruikt ter fundeering van den brandmuur van ‘zonnebak’, die anders zou instorten, wijl hij thans op den rand van den diepen stalkuil stond. Onder de nieuwe zult werd een stoep van zoden voldoende geacht; bij ontoereikende vastheid kon dit hoogstens ongemak, geen gevaar meebrengen. Hier demonstreert plan KU-297 ons plotseling de oorzaak van het feit, dat in kleine en oude hoeven van dit type de voorstal langs den brandmuur geheel ontbreekt. Wij troffen dezen toestand reeds vroeger - te Blerik, Limburg - aan in de zeer oude huizen van plans KU-90 en KU-87. Daar heeft tegelijk met de verplaatsing van den dorschvloer de veeopstelling een zwenking van 180 graden ondergaan, zoodat de koeien opnieuw met den kop naar den vloer zijn gericht. Ook deze omstandigheid is volkomen logisch: men wilde als te voren het vee van den dorschvloer af voederen. Dit werd later opgegeven door het in onbruik geraken van den sopketel, waarna de stal van den vloer werd afgescheiden en het gebint volgemetseld; men ziet op de betreffende doorsneden stijlen en karbeels in den muur tusschen beide afdeelingen. Op de hoeve van plan KU-296, ontstaan volgens de lijn van no. KU-297, heeft men bij den bouw opnieuw een smallen voorstal langs den brandmuur aangebracht met het oog op de veranderde plaats van den sopketel, een punt, dat straks aan de orde komt. Gebouwen, als plan KU-297 door verandering van den ouden vorm in het leven geroepen, dienden een drietal eeuwen geleden als voorbeeld bij den bouw der eerste nieuwe langgevelhuizen. Ze toonden uit den aard der zaak kleine verschillen, maar onveranderlijk stonden stal- en dorschvloerdeur naast elkaar in den voorkant. Haar samengaan zoeken wij tevergeefs op oude landmeterskaarten. Veel later eerst hebben de bezitters van groote hoeven ingezien, dat ook voor hun bedrijf deze huisvorm een geschikte bouwtrant was. Wel zien wij reeds in de 18e eeuw en vroeger bij deze boerderijen herhaaldelijk een verbinding van hoofdgebouw en schuur plaats grijpen, maar gewoonlijk in den haakschen vorm. Hier zij herinnerd aan het kaartgedeelte teek. 61 - nl. hoeve B - en aan twee veel oudere huizen op teek. 58. Later werd algemeen het systeem der kleine hoeve gevolgd; het verdwijnen der achtergevel-staldeur had trouwens het beletsel daartoe opgeheven. Men vergelijke afb. 50, een groote hoeve te Gemert, waar de schuur, voorzien van twee toegangsdeuren, rechtlijnig achter den stal is geplaatstGa naar voetnoot77). Vormen als plan KU-344 en hoeve B op teek. 61 behooren thans tot de uitzonderingen. De groote langgevelhuizen der vorige eeuw zijn een navolging van den bouw der kleine. Nog in de laatste zeventig jaren is in de omgeving van Gemert op vele werven de schuur afgebroken en een nieuwe achter den stal aangebouwd. Plan KU-116 is één er van; het bijschrift vermeldde het reeds. Volgens burgemeester Van Poppel te Gilse heeft daar in het begin der vorige eeuw hetzelfde plaats gevonden. Het element van gewenningGa naar voetnoot78), de geringere afstand van schuur en potstal, benevens de lagere kosten bij geheele vernieuwing der boerderij vergeleken met die bij toepassing van den gescheiden bouw, speelen bij deze evolutie gelijkelijk een rol.
Had de ontwikkeling van het langgevelhuis een groote verandering teweeggebracht in het voorkomen van het Brabantsche huis, die welke zich terzelfder | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| ||||||||||||||||||||||||
Afb. 76. Reproductie van een boerenhuis voorkomende op kalenderplaat April (pag. 11) van den Hortulus animae, Cod. Bibl. Pal. Vindob. 2706. (vervaardigd naar uitg. A. Oosthoek, Utrecht 1907).
tijd voltrok in den heerd ging hiermee hand aan hand, maar trad slechts in haar aanvang aan den dag. Een der oudste der voor en na behandelde kaarten, no. 1740 A.R. uit de 16e eeuw - de streek rondom Geertruidenberg betreffende -, stelt in onbeduidend schijnende schetsjes ons het algemeene hoevetype van die dagen klaar voor ogen. Ze zijn op teek. 58 gemerkt met letter D. Duidelijker nog zien wij het in denzelfden tijd op kalenderplaat 11 van den Hortulus AnimaeGa naar voetnoot79), zie afb. 76. Ook hier staat de dorschvloerdeur in het midden der lange zijde; pagina 23 van het genoemde werk geeft een overeenkomstig beeld. De eerste ingrijpende verandering in het huis was de scheiding geweest van heerd en dorschvloer door het aanbrengen van den brandmuur. Hoewel het onbewijsbaar is, staat onomstootelijk vast, dat de aanleiding daartoe zetelde in de nabijheid van stook- en dorschplaatsGa naar voetnoot80). De zolder boven den heerd verbood verplaatsing van ‘het vuur’ naar voren. Dit moest blijven naast het eenige niet-overzolderde deel midden in het gebouw. Eerst toen de schoorsteen zich had ontwikkeld, die den rook zijn weg voorschreef, kon de zolder worden doorboord en de brandmuur zich verplaatsen. In den lateren tijd heeft dit inderdaad plaats gevonden. Nog langen tijd na het ontstaan van den brandmuur lag de heerd aanzienlijk beneden het peil der omringende werf, maar minder diep dan de stalbodem. De wichten van het huis waren laag. Het eerst scheidde zich de kelder af als afzonderlijk deel der woning. Hij was op vloerhoogte in de buitenstijlruimte van den heerd tegen den brandmuur geplaatst. Langs de wicht tusschen kelder en gevel was plaats voor huishoudelijke werkzaamheden. Dit deel van den heerdvloer droeg den naam ‘geut’ of ‘moos’. De eerste bedstede bevond zich in het deel tegenover kelder en moos. Zij lag aan den brandmuur, een warme plaats in de nabijheid der schouw. De lage ruimte langs de wicht aan deze zijde was bestemd voor slaapplaats der jongere leden van het gezin. Hier ontstonden langzamerhand meerdere bedsteden, zoodat de heerd de indeeling verkreeg van het oorspronkelijk plan KU-332. De later aangebrachte, door stippellijnen aangegeven scheidingen, blijven hier dus buiten beschouwing. Hetzelfde plan - in spiegelbeeld - vinden wij terug op no. KU-345 vóór de verandering door afbraak van het gedeelte binnen de lijn U. De laatste hoeve leert, op welke wijze de evolutie van den heerd een aanvang nam. De geschiedenis van dit woonhuis werd gegeven bij de bespreking van fig. KU-345. Het werd versmald en kreeg een kamer aan den gevel. Hiermee had het gebouw ten deele een hoogen voorkant ontvangen tengevolge van het terugwijken der wicht bij de verplaatsing der moos. De volgorde van kelder en moos was omgekeerd door den bouw der laatste aan den voorstal. Nieuw gebouwde, groote heerden behielden uit den aard der zaak den hoogen voorkant met deur en raam. De gevelkamer bleef, waarbij de verhouding der afmetingen van heerd en kamer werd verbeterd. Men zie plan KU-348. De veranderde volgorde van moos en kelder bleef eveneens bewaard, maar beide afdeelingen werden op doelmatige wijze overgebracht naar de nog bestaande buitenstijlruimte. Immers de eerste behoorde in de nabijheid der heerddeur te blijven: dit gaf arbeidbesparing bij het elken dag herhaalde waterdragen uit den put in verband met huishoudelijke werkzaamheden. Zelfs de tweede kamer, die op hoeve KU-345 naderhand was ingebouwd, handhaafde zich in de vorm van een slaapvertrek boven den kelder, wiens vloer werd verlaagd om het aanbrengen van deze kleine kamer mogelijk te maken. De tegelijk lager gelegde kelderzolder werd de vloer der slaapkamer. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| ||||||||||||||||||||||||
Thans was de ‘opkamer’ ontstaan. De oude logische indeeling, waarbij geut en kelder zich in de buitenstijlruimte der woning bevonden, was nu in hoogeren vorm teruggekeerd. De geut was een afzonderlijk vertrek geworden met eigen buitendeur, die op plan KU-345 nog ontbreekt. De heerd had blijvend zijn front naar den voorkant verplaatst. De voortschrijdende evolutie bewerkte echter, dat de verhooging van den heerdwand ook bij den stal werd toegepastGa naar voetnoot81). Opnieuw toonde het gebouw van vóórtot achtergevel één recht doorloopenden muur, aanmerkelijk hooger evenwel dan in den ouden tijd. De stal ontving tegelijk de groote deur aan deze zijde, waarbij het dak den lastigen koekoek kon ontberenGa naar voetnoot82). Dat verplaatsing der staldeur bij de groote hoeven de veeberging ten goede kwam, bleek reeds te voren. Toch moest de veerij haar lengte en het gebouw dus zijn breedte behouden, zoodat de oude gebroken lijn van den voorkant aan den achtermuur terugkeerde. Daar gaf de nieuwe hoek aanleiding tot samenkoppeling van moos en bakhuis. Deze verbinding bood gelegenheid den oven van de woning uit te bedienen; zie plan KU-225. De moos werd een ruim vertrek, waar gewasschen, gekarnd en gebakken werd. Op deze wijze was zij tevens zomerwoning geworden door het veelvuldig verblijf der boerin op die plaats. Ze werd op hoeve KU-225 reeds af en toe met dezen naam aangeduid. De nieuwe combinatie was echter voorbestemd tot verdwijnen, wijl de warmte van den oven gedurende den zomer het zuren van de room en ook het karnen op ongunstige wijze beïnvloeddeGa naar voetnoot83). De bakkerij schoof dus op naar den gevelGa naar voetnoot84), waardoor ook de achterkant zijn rechte lijn herwon. Het nieuwe bakhuis, thans inderdaad ‘zomerwoning’ geworden en ook genoemd (plan KU-216, afd. 5), bracht den kelder tegen het midden van den gevel. De kamer smolt samen met de opkamer, door de vloeren op één hoogte te brengen. Het aantal vertrekken bleef dus gelijk. Deze toestand is belichaamd in plan KU-216, maar heeft zich niet gehandhaafd. Wel heeft deze boerderij, reeds gebouwd in 1709, als bedrijfsgebouw de lijn van haar ontwikkeling rustig voortgezet. Deze zaak dient echter voorloopig buiten beschouwing te blijven, wijl de evolutie van den heerd, naast het bovengeschetste, dikwijls een ander verloop nam. Het resultaat hiervan was de heerd, waarop Gallée zinspeelt als hij zegt, dat ‘in sommige streken een tweede deur van het woonhuis voorkomt, die zich in den gevel der smalle zijde bevindt’, De heerd dus, die de geveldeur behield.
De vormverandering der groote hoeve hing ten deele samen met de invoering van steen als bouwmateriaal. Dit vergemakkelijkt in hooge mate het aanbrengen van nieuwe scheidingen en scheppen van doelmatige combinaties. Tegelijk verminderde het aandeel van den boer in den bouw van het huis. De vakman, de ‘metselaar’ nam zijn taak over. In streken, waar de leembouw het langst in zwang bleef en ook de onverdeelde heerd zich handhaafde, verliep de veel later ingetreden woningverbetering langs | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| ||||||||||||||||||||||||
een gansch andere lijn. Daar ontwikkelde bij het verdwijnen der wichten door aanwending van zonnebak en metselsteen, de heerd zich tot een korte, driedeelige ruimte. Plan KU-332 leert ons den loop van dit proces. Deze hoeve is lang geleden zonder wijziging van het plan van steenen muren en hoogere gebinten voorzien. Niets is sedert weggenomen of verplaatst; slechts de stal ontving voor korten tijd een stoep en de woning werd langzamerhand verdeeld. Van de scheidingen ontdaan (op het plan door stippellijnen aangegeven), verschijnt de laatste als een oeroude Brabantsche heerd, gehuld in het eens moderne kleed van hoogere muren en verhoogden vloer. Deze muren lieten een deur toe naast den put en een raam bij de schouw. Technisch en overdrachtelijk op hooger peil gebracht, bleek het nieuwe gebouw een onverwacht nadeel te bezitten. Wel was de verlichting verbeterd, maar de woning met haar onoverzolderde buitenstijlruimten was door de wandverhooging veel te groot geworden. Haar inhoud bedroeg tot de nok bijna 400 M.3. Zulk een lokaal, slecht verwarmd door het open haardvuur onder een wijde schouw, vormde gedurende een groot deel van het jaar een onbehaaglijk woonvertrek. Hoewel aanmerkelijk verkleind door den aan weerszijden tot het dak afgesloten zaadzolder, was toch het overblijvende volume veel te groot in verband met de omstandigheid, dat de wanden bijna geheel buitenmuren waren. De zolder voorkwam niet op afdoende wijze den verkillenden invloed der sterke luchtverplaatsing in de bovenste regionen van het gebouw. Bij harden wind heerschte in deze woning een temperatuur, slechts weinig verschillend van die der buitenwereld. Deze heerd was een tochtig, kil verblijf, hoogst ongeschikt voor dit klimaat. Om den toestand te verbeteren, werden eerst de bedsteden afgescheiden, toen de moos door een scheidswand langs de stijlen afgeperkt en ten slotte - kort geleden - de reeds tweemaal verkleinde heerd nog door een dwarswand in tweeën gedeeld, zoodat een kamer aan den gevel ontstond. Zie de gestippelde lijnen. Het hier geschetste gevolg van een onoordeelkundige moderniseering miste zijn uitwerking niet. De ervaring leerde, dat vergrooting der eene dimensie gecompenseerd moest worden door verkleining van een andere: de heerd moest verkort worden bij verhooging van het gebouw. Wat de vloer hierbij aan oppervlakte inboette, werd vergoed door den zolder boven den kelder, waar de elders reeds bestaande opkamer een plaats kreeg. Ook op plan KU-110 is ze aanwezig, terwijl de kelder nog de oude plaats aan den brandmuur inneemt. Deze boerderij is jonger dan die te Chaam, want de fout van den te grooten heerd is hier niet begaan. De kamer aan den gevel ontstond dus niet en de geveldeur bleef bestaan, terwijl te Chaam de laatste haar bestaansrecht verloor door de nieuw gevormde gevelkamer. De bouworde die uit plan KU-332 voortkwam, kon zich bovendien onmogelijk handhaven, wijl deze heerd geen eigen buitendeur bezit. De geveldeur op deze hoeve wordt inderdaad sedert het aanbrengen der laatste scheiding nooit meer gebruikt. Het waren vooral kleinere hoeven, die bij den overgang naar den steenbouw het woningsysteem volgden, waarbij het front van den heerd aan den gevel bleef. Reeds de laatste eischte een aanzienlijke hoeveelheid van het kostbare materiaal. Door een huis te bouwen zonder hoogen voorkant, verkreeg men een beduidende vermindering van bouwkosten. Voor buitenmuren immers was zonnebak ongeschikt, voor fundamenten geheel onbruikbaar en slechts inwendige scheidingen konden zonder bezwaar daarmee worden opgetrokken. Als men de bij deze studie behoorende plans onderling vergelijkt, dan blijkt, dat bij al de hoeven waar de geveldeur stand hield - no.s KU-110, KU-332, KU-306, KU-297, KU-116 en KU-347 -, de heerd wordt geflankeerd door vertrekken. In de gevallen waar hij aan den voorkant ligt, is steeds de kamer aan den gevel geplaatst. Deze gevelkamer had bij groote boerderijen langzamerhand het karakter van slaapkamer verloren. Wèl behield zij één of twee bedsteden, doch tevens diende zij als reservevertrek bij ongewone gebeurtenissen als geboorte, overlijden of het ontvangen van gasten. Ze moest dus ook in den winter bewoonbaar zijn. Met het oog hierop werd de schouw verplaatst naar den muur, die haar van den heerd scheidde. Deze scheidsmuur was nu brandmuur geworden. Dit bracht het voordeel mee, dat ook de kamer een schouw ontving, die uitsluitend voor verwarming diende. Eén blik op plan KU-225 doet zien, dat deze toestand daar nog bestaat. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| ||||||||||||||||||||||||
Doch ook deze verbetering had onvoorziene gevolgen. De sopketel, door verplaatsing van den brandmuur naar het bovendeel van den heerd verder van den stal verwijderd, moest nu door middel van een grooten eikenhouten draaiboom, als men in losse huizen in Twente er nog enkele aantreft, met zijn kokenden inhoud naar den voorstal worden gebracht en daar afgehaakt. Deze draaiboom maakte de aanwezigheid van een vrij in den heerd staanden stijl noodzakelijk - zie Z op plan KU-226Ga naar voetnoot85) -, weshalve deze lastige post weer verdween en de draaiboom plaats maakte voor den bekenden ketelwagen. In den loop der 19e eeuw werd ook deze afgeschaft en de brandmuur naar zijn oude plaats teruggebracht. De kamer behield echter de eens verkregen schouw, die veelal - niet altijd - aan den gevel werd geplaatst. Men zie daartoe plans KU-216 en KU-342, die het bestaan van twee schoorsteenen in de origineelen bewijzen. De sopketel was opnieuw in de nabijheid van den stal gekomen. Een kleine draaiboom, waarvan de spil naast het vuur stond, werd aangebracht en tegelijk een tweede deur in den brandmuur en onder de schouw. Deze deur was alleen bestemd voor passage van den aan den boom hangenden ketel naar den voorstal. Nog later kwam de keteldeur - ditmaal een ijzeren - direct achter het haardvuur, zoodat de ketel, nu gedragen door een looprail, met een enkele handbeweging in den stal kon worden ‘gestooten’. De laatste methode werd ingevoerd in 1880, de korte draaiboom omstreeks het midden der 19e eeuw. Wijlen de heer G. van Poppel, burgemeester der gemeente Gilze en Rijen, heeft in het jaar 1859 op zijn boerderij het systeem van den kleinen draaiboom in zijn omgeving het eerst toegepast. Terzelfder tijd kwam het elders in gebruik, maar algemeen is het niet geweest. Sedert 1900 werd de ketel bijkans overal voorzien van een verlengstuk met eigen oven. Hij werd thans op den voorstal geplaatst en het verlengstuk ging door een gat in den brandmuur naar de schouw, waar de oven werd gestookt en waarin ook zijn rookleiding uitmondde. In dezen toestand vinden wij den sopketel op enkele der behandelde hoeven, o.a. op plus KU-296; ook op afb. 52. De laatste wijziging van het systeem bracht het verdwijnen der ijzeren deur mee en viel - in het begin der 20e eeuw - samen met de afschaffing van het open vuur onder den schoorsteen. Het was de periode, waarin het ijzeren fornuis zijn intrede in het huishouding deedGa naar voetnoot86). Thans heeft de ketel zijn tijd gehad, wijl de sopvoedering in de meeste streken van Brabant tot het verleden behoort. In onze dagen worden hier de koeien gevoederd met haverstroo vermengd met meel, aardappelen en rapen of mangelwortels, benevens een weinig hooi, dat nog altijd boven de stal wordt bewaard. Intusschen bleef de ketel met wagen tot het laatste oogenblik op enkele hoeven in gebruik. Ook het open haardvuur wordt nog aangetroffen, bijv. op plan KU-132 (zie het bijschrift), dus niet alleen in hutten als de ‘arme huysskens’ op teek 68 en het boerderijtje, waarvan achterstaande fig. KU-298 het plan geeft.
De inrichting van dit laatste boerenhuis bewijst, dat ook kleine hoeven de veranderingen volgen door den tijd in de bouwwijze gebracht, maar tevens soms oude kenmerken bewaren. Hier was de ‘koeivloer’ oorspronkelijk veel grooter; daar werd gedorscht. Sedert is hij verkleind, de schouw in de richting van den stal opgeschoven, de bakoven ingebouwd. Een dorschvloer werd aan den gevel geplaatst met een haaks er aan verbonden schuurtje. In beginsel is deze ombouw dezelfde als die, welke leidde tot het ontstaan van het eerste langgevelhuis. De vloer kwam evenwel niet achter den stal, doch vóór de woning; zelfs stond hij aanvankelijk door een deur met de laatste in verbinding. De stal toont overigens in elk opzicht de typische kenmerken in zake veeopstelling en hooibewaring. In den steilen achtergevel bevindt zich 2.20 M. boven den beganen grond het (moderne schelftvenster als een loodrecht staand luik, dat op de het plan vergezellende afbeelding niet zichtbaar is. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-298. Plan van een kleine hoeve te Ulicoten (Ulekoten), gem. Baarle-Nassau. Vlg. afb. 77.
Afb. 77. Boerderij te Ulicoten, gem. Baarle-Nassau. Dezelfde als KU-298.
| ||||||||||||||||||||||||
Het boerderijtype in 't westelijk deel van Noord-Brabant.
De huidige boerderij in het Brabantsche poldergebied verschilt in aanzienlijke mate van het langgevelhuis der zandstreken. Een recente vertegenwoordigster der eerste toont afb. 49; ze staat te Blauwe Sluis, gemeente Zevenbergen. Het woonhuis is er volkomen los van elk bedrijfsgebouw. De forsche schuur dient niet alleen voor graanberging en dorscharbeid, doch heeft ook de grootveestallen opgenomen. Deze bouworde verdrong langzamerhand de oude polderhoeve. Dat de laatste niet van het vroegere groote Brabantsche huis verschilde, werd reeds eerder opgemerkt; het wordt bevestigd door teek. 69, 70, 71, 72, 73, die ons op
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| ||||||||||||||||||||||||
Teek. 71, 72, 73: Gedeelten van kaart 1833 A.R.: Kaart van de polders en derzelver buitengorzen gelegen ander de Lage Zwaluwe, 1627 door Corn. Jan Symonsz. de Jonge. De hoofdgebouwen op kaart 1833 A.R. zijn in het bezit van gemetselde muren, de schuren van leemen of houten winden. De kap is steeds gedekt met riet en stro. de bierderijvorm van teek. 72 en 73 is algemeen op de kaart; slechts één hoeve - in den Nasnauwen polder - heeft geen schuur, doch in stede daarvan een berg. Van de 18 boerderijen op de kaart zijn er 4 van het langgeveltype (zie teek. 71): bij al de overige zijn hoofdgebouw en schuur gescheiden als op teek. 72 en 73.
dezer bijgebouwen, gewoonlijk weinig forsch en minder omvangrijk dan het hoofdgebouw, zijn van het Brabantsche, slechts enkele van het Vlaamsche type, waarvan er één op teek. 72 voorkomt, gemerkt met letter V. De laatste schuurvorm heeft een hoofdrol vervuld hij de ontwikkeling der onderhavige jongste boerderij, die deswege in het vervolg zal worden aangeduid met den naam ‘Vlaamsche Hoeve’. Een voorbeeld er van geeft het volgende plan no. KU-214, een beeld van haar voorkomen afb. 78.
Fig. KU-214. Plan van een hoeve te Fijnaart. Het woonhuis is gebouwd in 1904.
Beteekenis der aanduidingen in plan KU-214: 1: woonkamer; 2: slaapkamer; 3: keuken; 4: bijkeuken; 5: ‘zomerwoning’; 6: ‘den oven’; 7: karnhuis, waarin de karn; 8: karnmolen; 9: kolenhok, thans kippekooi, -kot, -hok; 10: melkhok met koelbak en pomp; 5-10 te zamen ‘de keat’, met welken naam ook de zomerwoning op zich zelf wordt aangeduid. 11: varkenskooi, -kot, of -hok; 12: bergplaats voor rijtuigen; 13: id. voor wagens en landbouwwerktuigen; 12-13 vormen te zamen het ‘wagenhuis’; 14: ‘gebint’, waarin ‘de tas’, de stapel hooi en graan; 15: ‘uilaart’, bergplaats voor wagens; 16: stierenbox; 17: peehok; 16-17 te zamen een uilaart, hierboven een ‘til’ of ‘tilt’ voor klaverhooi; 18: ‘den inrij’, tevens dorschvloer met ter weerszijden een ‘pui’ (op de doorsnede aangeduid met p; links is dit schot 1.50 M. hoog, rechts 2.50 M. en 2.25 M.), terwijl aan elk uiteinde een ‘meedeur’ (Z) staat, waarin een ‘klinket’ (kleine deur); over den inrij ligt een til voor graanberging, rustende op taslijsten tusschen de stijlen; 19: paardenstal met ‘bak’, ‘krib’ en ‘pluk’ (ruif); 20: ‘veulenstal’ 21: ‘koestal’, er voor ligt ‘de zul’ (voedergoot plus gang), er achter een vlakke, smalle groep en ‘het straatje’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| ||||||||||||||||||||||||
Schema 5. Schema van het plan der Vlaamsche hoeve in het westen van Noard-Brabant.
(dit laatste is alzoo de mestgang). 22: ‘hokkelingstal’, over alle stallen ligt een til voor stroo en kanthooi. a: schouw; k: koelbak (voor melk); e: til; f. ‘dikke balk’; i: gierkelder; ii: ‘mispit, diep 0.70 M., waarin de lange mest wordt bewaard en waar vroeger des winters het vee uit een bak werd gedrenkt: 's zomers ging het daartoe naar een vijver, ‘den drank’.
Dit boerderijtype bestaat dus uit vijf afzonderlijke gebouwen: 1. woonhuis, 2. keat, 3. schuur, 4. wagenhuis, 5. varkenskot. Schema 5 geeft een schematische voorstelling van het complex, waarbij de groepeering van plan KU-214 is gevolgd. De rangschikking der eenheden moge uit den aard der zaak niet onveranderlijk zijn, wijl deze mede afhankelijk is van locale gegevens; toch gelden daarbij eenige algemeene regels: de mispit bevindt zich naast de grootveestallen (dus naast de schuur, de afstand losschee woonhuis en keat is zoo klein mogelijk (vaak zijn beide gebouwen dan ook verbonden - zie afb. 78, rechts) en het wagenhuis ligt steeds in de nabijheid van schuur en wagenpad. Evenmin als Benig ander bouwwerk op het erf mag het echter de vrije beweging van voertuigen belemmeren. Waar een doelmatige stand der onder deelgin ontbreekt, is dit gewoonlijk het gevolg der omstandigheid, dat resten van de oude hoeve bij vernieuwing en vergrooting bleven bestaan. - Uit afb. 78 blijkt, dat door meedeur M binnengekomen wagens den inrij door de andere weer kunnen verlaten.
Reeds is met enkele woorden gewezen op de belangrijke rol van de Vlaamsche schuur bij de ontwikkeling der recente polderhoeve. In het randgebied laat de lijn dier ontwikkeling zich volgen.
Afb. 78. Hoeve in het westen van Noord-Brabant, gezien van den hooggen polderdijk er naast. Gebouwd begin 19e eeuw.
Op teek. 59 vinden wij in het jaar 1656 de Vlaamsche schuur verbonden aan het hoofdgebouw eener kleine hoeve, namelijk het met dx gemerkte huis op genoemd kaartgedeelte. Een tweede vroege vertegenwoordiger van dezen vorm geeft in bijzonderheden plan KU-216, terwijl het volgcode stadium wordt gedemonstreerd door 't ongeveer een eeuw jongere bouwwerk van KU-342. In tegenstelling met plan KU-216 is bij deze hoeve het zomerhuis met oven als kcal weer van het hoofdgebouw gescheiden, de geveldeur op de plaats waar te voren zich de toegang tot het zomerhuis bevond - vgl. plan KU-216 - teruggekeerd, en de kelder met opkamer opnieuw naast ‘den huis’ gebracht. In dezen kelder bevindt zich thans een put, die het water levert voor het kneden der boter. De stal der paarden vormt een afzonderlijke afdeeling aan den buitenkant van den dorschvloer, zoodat ze van hier uit kunnen worden gevoederd. De in den loop des tijds hooger opgetrokken muur langs den vloer der Vlaamsche schuur in dit gehied, liet gemakkelijk het aanbrengen van den paardenstal op zijn nieuwe plaats toe. Deze bouwwijze kwam de graanberging ten goede en gaf besparing van arbeid in zake de verzorging der warden. Een vergelijking met plan KU-216 kan dit verduidelijken. In het jaar 1918 is de kcal door aanbouw van een ‘huis’ en eigen overgang in moos tot woonhuis uitgegroeid. Wel worden de oude vertrekken in het hoofd- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-342. Plan van een hoeve te Watermolen, gem. Roosendaal.
gebouw nog gebruikt door de bejaarde ouders van den boer, doch zoodra deze toestand een einde neemt, zal de stal, die voor eenige jaren onder opschuiving naar voren en inkrimping van den voorstal een stoep ontving, geheel uit de vakruimte verdwijnen om naast den paardenstal tegen den dorschvloer te worden geplaatst. Dan neemt de tasruimte opnieuw met één vak toe - dàt namelijk, waarin zich thans nog de koestal bevindt. Tegelijk zal de dorschvloer over het terrein van voorzul en moos (6 r en 3) zich tot een doorloopenden inrij verlengen. De rest van het oude woonhuis krijgt eenzelfde bestemming als het overeenkomstige deel der schuur van plan KU-214 (afd. 16, 17) zoodat de zaadzolder in een hooitil wordt omgezet. Dit nog onverwezenlijkte, maar reeds bij voorbaat vastgestelde
Schema 6. A: Oorpronkelijk gebint der Vlaamsche schuur. B: Verbeterd gebint der Vlaamsche schuur. C: Schuur der Vlaamsche hoeve.
Teek. 74. Vlaamsche schuur, voorkomende op kaart 1555 A.R.: ‘De Hooge Houve van Ossendrecht’, 1670. Deze schuur heeft houten wanden en is met riet of stroo gedekt. Blijkens de situatie op het door een singel omgeven erf bezit zij ook aan den achtergevel een mendeur, zoodat de dorschvloer reeds ‘inrij’ is. De zichtbare mendeur toont het bekende klinkèt. (Dit woord is waarschijnlijk verwant aan het Friesche ‘rinkèt’ = luik in een sluisdeur).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| ||||||||||||||||||||||||
bouwplan slacht dat van pasgenoemde schuur; ook is merkwaardig, dat deze eveneens den hoogen - tot den dikken balk opgetrokken (zie afb. 78) - voorgevel en lagen achtergevel bezit, die na de voorgenomen verbouwing bij plan KU-342 aanwezig zullen zijn. De wording der Vlaamsche hoeve is door deze geschiedenis en haar toekomstig vervolg reeds volkomen verklaard. Het proces laat zich in de volgende bewoordingen samenvatten: Het oude hoofdgebouw met daaraan verbonden Vlaamsche schuur heeft tengevolge der toenemende graanoogsten en zich uitbreidende veestapels in de vruchtbare kleipolders het woonhuis uitgestooten; dit werd aanvankelijk opgenomen door de keat (het tot zomerwoning geworden afzonderlijk geplaatste bakhuis), maar naderhand weer van haar gescheiden. Te voren waren de grootveestallen reeds tegen den buitenkant van den dorschvloer gebouwd. Deze was door verlenging van den overstekenden gebintbalk tot den meteen verhoogden zijwand (zie schema 6-B), gevolgd door het aanbrengen van een derden gebintstijl op dit punt (zie S op schema 6-C) en een nieuwe buitenstijlruimte, binnen de vakken der schuur gebracht. de stallen waren nu - als vroeger de dorschvloer - buiten de vakruimte geplaatst. De phasen zijn te volgen en ten deele voorbereid in vrij van het hoofdgebouw staande Vlaamsche schuren. De eerste sporen der nieuwe bouwwijze worden merkbaar in de tweede helft der 17e eeuw. Op kaart 1555 A.R., die de ‘Hooge hoeve’ te Ossendrecht weergeeft - in haar tijd een modelboerderij - levert het asymetrische schuurprofiel het bewijs, dat de groote oversteek van het gebint der Vlaamsche schuur hier reeds tot den dorschvloerwand is doorgetrokken en de gebogen lijn van den heusel niet meer bestaat: zie teek. 74, een reproductie van het betreffende kaartgedeelte. De tien tot twaalf dieren herbergende paardenstal is blijkens het rechts van de mendeur uitgebouwde deel als op plan KU-342 tegen den inrij geplaatst, terwijl de koestal in het hoofdgebouw alleen het in dwarsrijen opgestelde melkvee bevat. Getuige de Hooge Hoeve is het proces dus vóór het jaar 1700 aangevangen. Reeds tegen het midden der vorige eeuw had het zich practisch over het gansche poldergebied voltrokken - uitgezonderd het Land van Heusden en Altena. Dat vreemde invloed hierbij tevens een rol speelde, valt niet te betwijfelen: vele Brabantsche hoeven behooren aan Belgische eigenaars en ook in Belgie had zich de Vlaamsche hoeve ontwikkeldGa naar voetnoot87). De grondoorzaken dezer evolutie waren de toeneemende behoefte aan vaken stalruimte (dit laatste voornamelijk in oude polders, waar de bodem mettertijd uitgeput was geworden), en verder het bekende streven naar arbeidbesparing. Op de groote akkerbouwbedrijven met een aanzienlijk aantal werkpaarden werden die doeleinden aanvankelijk bereikt door deze dieren aan den dorschvloer te plaatsen, vanwaar ze konden worden gevoerderd met producten en afval van den dorscharbeid - graan en kaf -, terwijl de paardentil gelegenheid bood voor strooberging. De vroegtijdige verdwijning der potstallen in de polders, die het ontstaan van den misput veroorzaakte (zie bijv. plan KU-322, uit Limburg), werkte bovendien het overbrengen der rundveestallen naar een buitenstijlruimte - naast die der paarden - in de hand. Eén der overgebleven tusschenvormen geeft het bovenstaande plan KU-343; niet alleen de paardenstal, maar ook een deel van het jongvee is hier door de vrijstaande Vlaamsche schuur opgenomen, terwijl het hoofdgebouw de zuiver Brabantsche (nl. moderne) inrichting blijkt te bezitten. De hoeve bestaat uit 26½ gemet bouwland, 25 gemet weiland en 4 gemet wanveld (bosch en heggen). Dat een bouwwijze als we hier ontmoeten geen navolging kan vinden, is zonder meer duidelijk door de overbodigen arbeid vergende verspreide plaats der verschillende stallen. - Voor de aanduidingen zie men den eerderen sleutel. Gallée's kaart der woningtypen wijst in het poldergebied langs Hollandsch diep en Volkerak het Friesche woningtype aan; zijn tekst preciseert op blz. 19 de bedoelde streek als ‘de oude gouw Stria, d.i. het land bewesten eener lijn, die ongeveer van Steenbergen over Zevenbergen naar den Biesbosch loopt’. Van een vroeger standpunt gezien is zijn hypothese oppervlakkig noch onverklaarbaar, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| ||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-343. Plan van een hoeve te Roosendaal.
wijl er groote planovereenkomst bestaat tusschen de schuur der Vlaamsche hoeve en de Friesche: bij beide liggen stallen, inrij en vakken onder het breede gemeenschappelijke dak.
Onder het overvloedige feitenmateriaal, dat de jongste eeuwen hebben geleverd voor de kennis der geschiedenis van het Brabantsche huis, zijn een drietal objecten de belangrijkste: plans KU-332, KU-297, KU-345. In deze gebouwen zijn hoofdmomenten der historie vastgelegd. Was de oude boerderij te Moergestel niet vóór haar verdwijnen ontdekt, dan ware minder gemakkelijk de ontwikkelingsgang te volgen geweest. Thans ontbreekt geen schakel tot behoorlijke vaststelling hiervan, althans zoover het den nieuwen tijd betreft.
Afb. 79. Boerderij met achtergevel op een der werken van Breugel de Oude.
De hoeve met achtergevel-staldeur is slechts in een beperkt terrein der provincie nog te vinden. Dat ze een aanzienlijk verspreidingsgebied heeft gekend, en behalve in Brabant en Limburg ook in België voorkwam, bewijzen de landschapsteekeningen van Pieter Bruegel den OudeGa naar voetnoot88). Misschien ook een werk van dezen meester, dat zich in Weenen bevindt; afb. 79 geeft het belangrijkste deel er vanGa naar voetnoot89). Het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| ||||||||||||||||||||||||
kleine huis daarentegen heeft hoogstwaarschijnlijk nimmer de deur in den achtergevel gekend en is reeds vóór die zich had ontwikkeld, tot zijn nieuwen vorm overgegaan. Als kenmerk van het voormalige Brabantsche huis treedt ten slotte het meest op den voorgrond de dwarse opstelling van het rundvee aan een onoverzolderde, door een deur in de lange zijde van het gebouw toegankelijke dorsch-voederplaats, in wier nabijheid zich tevens het haardvuur bevond. | ||||||||||||||||||||||||
Invloed van de stenciltekst op het latere onderzoekDoor het al eerder ter sprake gekomen privékarakter van de stenciluitgave zouden ook Uilkema's theorieën over de Brabantse boerderij-ontwikkeling lange tijd slechts in zeer beperkte kring bekend zijn. Ook in deze provincie verschenen daardoor nog in de jaren '40, '50 en zelfs nog later artikelen waarin de Brabantse boerderij duidelijk herkenbaar vanuit de statische Gallée-visie werd beschreven, zij het dan, dat men de daaraan verbonden volksstammentheorie langzamerhand met wat meer voorbehoud was gaan zien. Zo meende Van Hasselt in 1941Ga naar voetnoot90) in het voltooide langgeveltype een sedert vier eeuwen onveranderd bouwprincipe te kunnen herkennen, waarbij men geen reden had in de loop der tijd grote wijzigingen te veronderstellen. In zijn visie bezat ook het prototype, ‘..waaruit met kleine wijzigingen alle andere zijn ontstaan..’, al vanouds een combinatie van woning, stal, deel en tasruimte, en bestond het woongedeelte oorspronkelijk uit vier vertrekken. De Vlaamse auteur Trefois betreurde het in een publikatie uit 1942 dat er in de zuidelijke Nederlanden (inclusief Noord-Brabant) nog maar zo weinig onderzoek was verricht en dat daarbij door alle voorgaande onderzoekers een vrijwel uitsluitend volkskundige benadering was gehanteerd. Zelf kwam hij op grond van archeologische gegevens tot de conclusie dat ‘..de plattelandsche bedrijfsgebouwen zonder onderscheid terug te voeren zijn tot de Vóórhistorische komwoning, waaruit in den loop van vele eeuwen de Westgermaansche boerderij zich volgens een stelselmatig doorgevoerd agrarisch plan tot de ons bekende plattelandsche bouwvormen ontwikkeld heeft..’Ga naar voetnoot91). Dat de verschillende typen alle dezelfde uitgangsvorm zouden hebben gekend, leidde hij onder meer af uit het feit dat bij de beschrijving van boerderijen door het hele land heen vanouds een indeling in vakken was gehanteerd. In een eerdere publikatie van dezelfde auteur uit 1933, dus nog tijdens Uilkema's onderzoek, werd gesteld, dat alle Frankische boerderijtypen zich zouden hebben ontwikkeld uit het eenvoudige langhuis of langgeveltype, ‘..een gebouw, waarvan de bestanddeelen, woning, stal en schuur, naast elkaar aanliggend gebouwd zijn..’Ga naar voetnoot92). En tenslotte werd nog in 1960 door BannenbergGa naar voetnoot93) het ‘Kempische langgeveltype’ beschreven als een bescheiden eenheidswoning, waarin vanouds woning, stal en schuur waren gecombineerd. Uit de bijbehorende literatuuropgave blijkt dat hiervoor alleen het werk van Gallée en een populaire uitgave van de Heidemij uit 1942 waren geraadpleegd. Uilkema's stenciluitgave werd door geen van deze schrijvers genoemd; aangenomen mag worden dat men niet van het bestaan van dit werk op de hoogte was.
Eén van de weinigen die wèl al in een vroeg stadium op de hoogte waren van deze uitgave was Van der Molen, die het werk in het begin van de jaren veertig noemde in een landelijke overzichtspublikatieGa naar voetnoot94). Bij de bespreking van de Brabantse boerderij-ontwikkeling werd hierin zonder veel commentaar een beknopte samenvatting gegeven van de door Uilkema bereikte resultaten. Van een kritische benadering of van verdere uitdieping van deze visie was in Van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| ||||||||||||||||||||||||
der Molens publikatie echter geen sprake, omdat de zuidelijke provincies voor deze Friese onderzoeker geen eigen studiegebied vormden. Ook diens latere werk zou zich vrijwel geheel beperken tot het noorden van het land, waardoor de Brabantse boerderij-ontwikkeling - en dus ook Uilkema's visie hierop - bij hem verder niet ter sprake kwam. Boerderij ‘Gever’ te Haaren, met overstek en dubbele staldeuren in het midden van de achtergevel
Van de onderzoekers die zich diepgaander zouden bezighouden met de Brabantse en Limburgse boerderijen bleek opnieuw Hekker vrijwel de enige die zich al in een vroeg stadium werkelijk serieus zou verdiepen in Uilkema's werk. Deze auteur was, zoals ook in het vorige hoofdstuk al ter sprake kwam, door Van der Molen in 1942 geattendeerd op het bestaan van deze opmerkelijke privé-uitgave. Twee jaar later verscheen van zijn hand een artikel over de Brabantse en Noordlimburgse boerderij, waarin als uitgangspunt van de ontwikkeling in deze streken een huisvorm werd beschreven, die tot in de details overeen kwam met het in het stencil beschreven prototype van het oude Brabantse huis. Zelfs Uilkema's ingewikkelde en nogal vergezochte oplossing voor het probleem van de rookafvoer is in vrijwel identieke vorm terug te vinden in dit artikel, waarin zijn onderzoek overigens met instemming en veelvuldig werd genoemdGa naar voetnoot95). Hoewel Hekker dus (in ieder geval aanvankelijk) Uilkema's ideeën over de kenmerken van de uitgangsvorm van het Brabantse huistype blijkbaar volledig onderschreef, liepen de meningen al direct vanaf het begin opvallend uiteen waar het ging om de plaatsing van dit type in een bredere context. Hekker stelde, evenals sommige auteurs voor hemGa naar voetnoot96), dat deze huisvorm een variant was op het halletype (ofwel de ‘Saksische’ boerderij). De oorspronkelijk open middendeel van dit type zou in dit gebied onder invloed van de grote mestbehoefte van de arme zandgronden zijn ingericht tot potstal en de bijbehorende dwarsdeel dankte zijn ontstaan volgens deze visie aan de invloed van de ‘Frankische bedrijfstraditie’. Enkele jaren later zou Hekker in zijn landelijke over- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| ||||||||||||||||||||||||
zichtspublikatie uit 1957Ga naar voetnoot97) een veel soberder maar in de grond identiek beeld schetsen van dit uitgangstype. De beschreven ontwikkeling kreeg daarbij, los van iedere volkskundige associatie, de naam ‘dwarshuisontwikkeling’, waarmee werd bedoeld het naast of achter elkaar aanbouwen van oorspronkelijk in losse gebouwen ondergebrachte functies. Ook dáár werd echter het uitgangspunt van de langgevelontwikkeling, de oudste vorm van de Brabantse boerderij, gerekend tot de ‘staldeeltypen’ van de hallehuisgroep, een variant die zich in later tijd uit de open langsdeel zou hebben ontwikkeld. Uilkema, daarentegen, had in zijn beschrijving van het vroeg-middeleeuwse prototype van de Brabantse boerderij steeds sterk de nadruk gelegd op de volgens hem van oudsher aanwezige dwarsvloer tussen woning en stal, en op de daarbij behorende plaats van de potstal in de middenbeukGa naar voetnoot98). En waar hij elders de benaming ‘Saksisch type’ zonder veel voorbehoud (maar ook vrijwel zonder associaties met de volksstammentheorie) gebruikte, daar leek hij hier een dergelijke kwalificatie nadrukkelijk te vermijden. Door het onvoltooid blijven van zijn onderzoek en het ontbreken van het overkoepelende tekstgedeelte waarin hij van plan was geweest de grote landelijke verbanden tussen de verschillende boerderijtypen aan te geven, bestaat momenteel geen zekerheid over de huisgroep waarin Uilkema het Brabantse type uiteindelijk had willen onderbrengen. Het lijkt er echter veel op (zoals ook in het hoofdstuk over Noord-Limburg al ter sprake kwam) dat hij hier (in lijn met andere onderzoekers die dit type als ‘Frankisch’ betiteldenGa naar voetnoot99)) dacht aan een afzonderlijke huisgroep, los van de ‘Saksische’ hallehuistraditie. Op de consequenties die een dergelijke keuze moet hebben gehad voor de grote lijnen van de door hem op te stellen landelijke typologie van huisvormen wordt in hoofdstuk 8 nader ingegaan. Boerderij te Rukven bij Heeswijk
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| ||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN NOORD-BRABANT
|
|