Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |||||||||||
7.8 UtrechtT-huisboerderij te Amerongen
De provincie Utrecht vormt, althans wat de boerderijen betreft, geen duidelijk afgescheiden gebied met geheel eigen huistypen zoals dat elders soms wel het geval is. De hier voorkomende boerderijvormen, die evenals die uit de drie hiervoor behandelde provincies algemeen worden gerekend tot de hallehuisgroep, sluiten in veel opzichten nauw aan bij die van de omringende streken. Boerderij te Eemnes met goed herkenbaar driebeukig hallehuisprofiel
Zo vindt men hier zowel de ook in Gelderland voorkomende driebeukige gebouwen Boerderij te Brand met mestdeuren in de zijgevel (KU-199)
met brede open middendeel, ankerbalkgebinten en deeldeuren in het midden van de achtergevel, als (in het noordwesten van de provincie) de hierna te bespreken Zuidhollandse vormen met smalle voergang en enkele schuurdeur. Daarnaast komen in het westen van de provincie boerderijen voor, waar de brede deel werd gehandhaafd maar de dubbele deeldeuren zijn vervangen door een enkele deur. In het noorden, aansluitend aan het Gooi, vindt men boerderijen met dwarsdeel, met de deeldeuren in de zijgevel. Op de oostelijke zandgronden kwam, net als in het aangrenzende Gelderse gebied, algemeen de diepe potstalvorm voor ten behoeve van een zo groot mogelijke mestproduktie. Sedert de introductie van de kunstmest werden de potstallen echter alle geleidelijk vervangen door het hygiënischer grupstaltype. In het westen van de provincie, waar vanouds de zuivelproduktie een belangrijker rol speelde, kwam het staltype met mestgoot al sedert lang voor. Men vindt hier zowel Boerderij te Hoogland met kruideuren in de achtergevel (KU-201)
de eenvoudigste vorm van grupstal, waar de brede grup zonder mestgang doorloopt tot aan de zijgevel, als het type met afzonderlijke kruigangen. Van buitenaf is het eerste type herkenbaar aan de op regelmatige afstanden aangebrachte mestluiken of -deuren in de zijgevel, het tweede aan de mestdeurtjes aan weerszijden in de achtergevel. Het woongedeelte van de Utrechtse boerderijen kent zowel de eenvoudige driebeukige opzet als de in het gehele rivierengebied zo veel voorkomende krukhuis- of dwarshuisvorm. Net als in de aangrenzende Betuwe vindt men hier grote complexen met veel verschillende bijgebouwen; in de zuidwestelijke Lopikerwaard treft men de ook uit de Zuidhollandse waarden bekende vloedvoorzieningen aanGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
Het verloop van het onderzoekOok in Uilkema's landelijke boerderij-onderzoek vervulde de provincie Utrecht hoofdzakelijk de functie van intermediair. Dit gold niet alleen de hier voorkomende boerderijtypen en hun historische ontwikkeling maar tevens, in praktisch opzicht, de naar dit gebied te maken reizen. Door de centrale ligging van deze provincie was het vrijwel onvermijdelijk dat hij op weg naar andere gebieden regelmatig door Utrecht moest komen. En ook het feit dat hij speciaal voor het onderzoek in het westen en zuiden van het land gedurende enkele jaren een motorfiets had gestationeerd in Hilversum (waar hij dan vanaf Leeuwarden per trein heen reisde) maakte dat hij dit gebied gedurende de eerste drukke onderzoeksjaren vele malen moet hebben doorkruist. Toch kwam Utrecht pas als allerlaatste aan de beurt wat het documentatiewerk betreft. Niet eerder dan in augustus 1923, ruim twee maanden na het verstrijken van de oorspronkelijk overeengekomen onderzoekstermijn, werden hier de eerste opmetingen verricht. Veel zou hier uiteindelijk ook niet worden gedaan: in totaal verrichtte Uilkema in Utrecht slechts negen documentaties, die erg ongelijkmatig over de provincie waren verspreid; daarnaast verkreeg hij nog één bouwtekening. De gebruikelijke notities in het aantekenboekje bleven hier beperkt tot slechts enkele bladzijden en ook tot het uitwerken of zelfs maar opzetten van een (concept)-tekst over de plaatselijke boerderij-ontwikkeling is het niet meer gekomen. De belangrijkste bron van gegevens voor de reconstructie van het verloop van het onderzoek wordt daardoor gevormd door de aantekeningen op het veldwerk en de incidentele vermeldingen in de correspondentie. Inhoudelijk gezien lijkt het belang van het Utrechtse onderzoek vooral te hebben gelegen in zijn relatie tot de boerderij-ontwikkeling in de rest van het land. Uilkema vormde hiermee echter geen uitzondering. In het werk van zijn voorganger GalléeGa naar voetnoot2) werden hier niet minder dan vier verschillende huistypen onderscheiden, die alle weer deel uitmaakten van een groter geheel in de omringende provincies en ook als zodanig werden behandeld. Bij al deze typen was bovendien sprake van de een of andere mengvorm. Op de bij dit werk behorende verspreidingskaart van de huistypen in Nederland staan voor de provincie Utrecht de volgende typen aangegeven: in het westelijke en zuidwestelijke deel: ‘dwarshuis met schuur in halletype, woonhuis met langgevel afwisselend met halletype’, in het noordelijke grensgebied met Noord-Holland: ‘gemengd Friesch en halletype’, in de streek rondom Amersfoort: ‘gemengd langgeveltype en halletype’, en tenslotte in het midden en oosten van de provincie: ‘Frankisch halletype’. Van een duidelijke beschrijving van de relaties tussen al deze verschillende vormen was daarbij geen sprake.
Uilkema's eigen onderzoek bleef hier beperkt tot een tweetal periodes en - met één uitzondering - ook tot een tweetal gebieden. In de zomer van 1923 maakte hij vier opmetingen in het noordoostelijke gedeelte van de provincie, in het gebied dat op de kaart van Gallée staat aangegeven als ‘Frankisch halletype’. De opgemeten boerderijen waren afkomstig uit Eemnes, Brand, Eemdijk, en HooglandGa naar voetnoot3). In het notitieboek staat voor dit gebied verder een schetsmatige opmeting van een schaapskooi uit het nabijgelegen Soest. Doorsnedeschets van boerderij te Baambrugge (notitieboek Utrecht)
Van een nieuwgebouwde boerderij uit dezelfde gemeente wist Uilkema later een afdruk van het bouwplan te bemachtigenGa naar voetnoot4). Ruim een jaar later, in de nazomer van 1924, werden in Utrecht opnieuw vijf boerderijen opgemeten, waarvan vier in de noordwest-hoek, waar Gallée zijn ‘dwarshuis met schuur in halletype - woonhuis met langgevel afwisselend met halletype’ had gesitueerd. De hier vervaardigde opmetingen waren afkomstig uit de plaatsen Baambrugge, Wilnis, Ter Aa, en Laag NieuwkoopGa naar voetnoot5). Ook het merendeel van de losse aantekenin- | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
Schetsopmeting van schapehok te Soest (notitieboek Utrecht)
gen in het notitieboek betreft dit gebied. Slechts één, laatste, opmeting werd elders in de provincie verricht en wel in AmerongenGa naar voetnoot6). De rest van Utrecht zou in Uilkema's onderzoek totaal blanco blijven, wat betekent dat met name in het zuidwestelijke deel en het hart van de provincie niets werd vastgelegd. Van de opgemeten boerderijen had het merendeel (zeven stuks) ankerbalkgebinten, één boerderij had dekbalkgebinten (KU-245Ga naar voetnoot7)) en één (KU-246, het moderne bouwplan) had balken van muur tot muur. Bij één boerderij, tenslotte, waren de oorspronkelijk aanwezige ankerbalkgebinten later verbouwd tot een dekbalkconstructie (KU-247). Zeven van de tien boerderijen vertoonden een brede deel, twee hadden een voergang (KU-245, dezelfde van de dekbalkgebinten, en de nieuwgebouwde boerderij KU-246), terwijl in één geval (KU-247) de oorspronkelijk brede deel door een verbouwing was versmald. Ondanks het feit dat de open werkvloer bij de opgemeten voorbeelden dus in veel gevallen een aanzienlijke breedte had, was deze bij niet meer dan vijf boerderijen voorzien van dubbele inrijdeuren. Bij de rest vond men slechts een enkele staldeur in het midden van de achtergevel en was de deel dus blijkbaar uitsluitend in gebruik als voederruimte voor de stal. In het Utrechtse onderzoek als geheel zijn enkele thema's aan te wijzen die Zomerwoning in boerderij te Eemdijk, gezien vanuit de stal (KU-200)
Uilkema's bijzondere belangstelling hadden. Zo werd bij alle opgemeten boerderijen veel aandacht besteed aan het principe van de zomerwoning en de ontwikkeling van een afzonderlijke werkruimte tussen woonvertrekken en koestal, achter de brandmuur. Vooral in het noordelijk en westelijk deel van Utrecht was het (evenals in de aangrenzende provincies Noord- en Zuid-Holland) algemeen de gewoonte om 's zomers, wanneer het vee op het land was, een gedeelte van de stal als dagelijkse woonruimte in gebruik te nemen. In de meest simpele vorm werd dit gerealiseerd door een vlondertje over een schoongemaakte stal te leggen, waarop men vervolgens een tafel en een paar stoelen plaatste. Dit was oorspronkelijk onder meer het geval bij de opmetingen uit Baambrugge, Boerderij met afzonderlijk zomerhuis te Baambrugge
Wilnis en Laag-NieuwkoopGa naar voetnoot8). Was er een vaste open plek als werkruimte afgebakend tussen de brandmuur en de voorste stallen, dan diende deze ook wel als zomerwoning. In eerste instantie zal een dergelijke afdeling nog in open verbinding hebben gestaan met de rest van het achterhuis, zoals Uilkema nog aantrof in Eemdijk, bij boerderij KU-200. Later werd ze in de meeste gevallen verder afgescheiden van de stal, eerst nog tijdelijk of gedeeltelijk (KU-197) | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
Opmeting KU-248 van boerderij met bijschuur, te Ter Aa (schaal 1:400)
en later ook wel volledig, zoals te zien is bij KU-199, KU-247 en KU-248. Bij het eerstgenoemde voorbeeld was bovendien de scheiding tussen werk- en stalgedeelte binnen het hoofdgebouw zover doorgevoerd, dat zich daar een volledige brandmuur tussen beide ruimten in bevond. Ook werd, evenals in Zuid-Holland en Zeeland het geval was, een afzonderlijk gebouw als zomerwoning gebruikt, veelal gecombineerd met de functie van bakhuis. Dit laatste was onder de opgemeten boerderijen alleen het geval bij KU-201 en KU-245, maar komt feitelijk in een zeer groot deel van de provincie voor. Andere aantekeningen op het veldwerk betreffen veelal de werkruimten voor de in Utrecht algemeen voorkomende kaasmakerij. Bij vrijwel alle plattegronden staat bijvoorbeeld aangegeven waar het eigenlijke kaasmaken, het ‘wringen’ plaatsvond, waar zich de pekelbakken bevonden en welke ruimte diende als ‘kaaskamer’, waar de kazen op houten stellingen werden gelegd om te drogen en te rijpen.
Ook de stalindeling en -ontwikkeling vormde hier, zoals eigenlijk overal, een vast onderdeel van Uilkema's boerderij-onderzoek en één waaraan hij steeds de meeste aandacht besteedde. Hoe belangrijk dit punt voor hem was, mag blijken uit het feit dat het veldwerk van één op de drie Utrechtse opmetingen naast de gewone dwarsdoorsnede over het bedrijfsgedeelte ook een detailtekening bevat van het stalprofiel, terwijl één van deze schetsen ook nog eens voor- | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
Detail staldoorsnede op veldwerk van opmeting KU-197 van boerderij te Eemnes-Buiten
komt in het notitieboek. In twee boerderijen, respectievelijk te Eemnes (KU-197) en Amerongen (KU-263), kreeg Uilkema te horen dat zich daar voorheen een potstal had bevonden waar nu grupstallen waren. De eenvoudigste vorm van grupstal had een brede, ondiepe grup tot aan de buitenmuur, zonder afzonderlijke kruigang; in de zijgevel bevonden zich op regelmatige afstanden mestluiken of -deuren, waardoor de mest vanuit de grup rechtstreeks naar buiten kon worden afgevoerd. Deze stalvorm moet in het westelijke deel van Utrecht ooit algemeen zijn voorgekomen; in de loop der tijd werd hier echter vrijwel overal tussen grup en muur een afzonderlijke mest- of kruigang aangebracht met een mestdeur in de achtergevelGa naar voetnoot9). Mestluiken in de zijgevel werden door Uilkema nog aangetroffen bij de door hem opgemeten boerderij uit Laag-Nieuwkoop (KU-249), in Hoogland (KU-201), in een bijschuur in Ter Aa (KU-248) en bij een boerderij uit Wilnis (KU-247). Alleen bij de schuur uit Ter Aa was ook de oude situatie met de tot de muur doorlopende grup nog geheel intact. Bij boerderijen langs de Vecht ontdekte Uilkema tenslotte nog een interessant detail; hier kwam een oude ventilatiemethode van de stal voor, met opklapbare luiken in de nok van het dak. Dit was vooral interessant, aangezien een vergelijkbaar element ook in de hem zo goed bekende oude Friese boerderijen voorkwam, maar daar inmiddels vrijwel geheel was verdwenen. Aan Van Blom berichtte hij over deze vondst: ‘..Ik kon zaterdagochtend nog de Vechtstreek ten tweede male inspecteeren. Vond daar de “huiskisten” in de oude boerderijen. Ze worden daar “kistluiken” genoemd..’Ga naar voetnoot10). Getuige een aantekening op het veldwerk van opmeting KU-245 uit Baambrugge waren ook bij die boerderij nog kistluiken of sporen daarvan aangetroffen.
Daarnaast leverde het Utrechtse onderzoek ook belangrijke gegevens op voor het onderzoek elders en dan met name voor dat in de provincie Zuid-Holland. Een belangrijk typologisch probleem waar Uilkema zich bij zijn onderzoek voor zag gesteld, vormde de opvallende versmalling van de middenlangsdeel over een uitgestrekt (weide)gebied in het westen van het land. Eerder had Gallée al op dit punt geattendeerd en daarbij tevens het voor de hand liggende verband gelegd met de aard van het bedrijf ‘(..ten Westen van Utrecht en in | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
Boerderij te Baambrugge met kistluiken in de nok van het stalgedeelte
Zuid-Holland, waar geen of weinig landbouw is, wordt de deel smal gebouwd..’Ga naar voetnoot11)). De brede deel, die in de akkerbouwgebieden intensief werd gebruikt als dorsvloer, had deze functie bij zuivere veeteeltbedrijven verloren en nam daar veel onnutte ruimte in. In de weidegebieden in het hart van Zuid-Holland kwam deze dan ook niet meer voor; men had hier uitsluitend een smalle voergang tussen de beide rijen vee, een oplossing die ook wel werd aangetroffen in het noordwestelijke deel van Utrecht. Naast deze afwijking in plattegrondindeling vertoonde dit boerderijtype echter bovendien een van het middenlangsdeeltype afwijkende doorsnede, met hoge zijgevels en balken van muur tot muur. Door Gallée en anderen was over het algemeen aangehouden dat dit type nog tot de hallehuisvormen moest worden gerekend, maar hoe de ontwikkeling van de ene vorm uit de andere in de praktijk dan wel was verlopen, was nog in het geheel niet onderzocht. Dat ook Uilkema op dit punt alert was, blijkt uit het feit dat hij één van zijn zeldzame notities over de provincie Utrecht aan dit onderwerp wijdde: ‘..Zeer breede deelen bij Van der Waai in Wilnis, vroeger ook bij Frank van der Ham te Wilnis; verder bij C. Lam te Themaat bij Haarzuilens, boerderij “Lage Hoeve”. Deze boerderij heeft bouwland en breede deel, (...) graan op de balken, hooi in de berg. De boerderijen waar men veel vee houdt hebben smallere deelen..’Ga naar voetnoot12). De opmeting van de boerderij uit Wilnis (KU-247) gaf hem de eerste concrete aanwijzing dat ook hier weer sprake moest zijn geweest van een logische en geleidelijke ontwikkeling. Dit gebouw vormde namelijk een tastbare illustratie van de wijze waarop een dergelijke verandering in zijn werk kon zijn gegaan. Men had hier enkele jaren tevoren de oorspronkelijke ankerbalkconstructie zodanig vertimmerd dat de gebintstijlen aan weerszijden een eind naar binnen waren verplaatst, en daarmee dus de deel aanzienlijk smaller gemaakt dan voorheen het geval was. Uilkema noteerde op het veldwerk: ‘..Deze demonstreert het smaller worden van de deel als het Saksische huis zuiver veehouderijbedrijf wordt..’. De bijbehorende dwarsdoorsnede laat duidelijk zien hoe de verbouwing in zijn werk was gegaan: men had de gebintstijlen vlak onder de gebintbalk doorgezaagd en de onderste helft van de stijlen naar binnen verplaatst. Deze droegen nu de voormalige ankerbalk, terwijl de bovenste stukken van de stijlen mèt de gebintplaten op de oude plaats bleven zitten. Dezelfde merkwaardige constructie zou Uilkema een aantal jaren later ook nog in het hart van Zuid-Holland ontdekken, waar het zuivere ankerbalkgebint verder geheel was verdwenen. De verplaatsing van de gebintstijlen had daar echter | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
Doorsnede op veldwerk van opmeting KU-247 te Wilnis, met gewijzigde ankerbalkconstructie
in een zó grijs verleden plaats gevonden, dat men thans naar de reden voor die verbouwing alleen nog maar kon gissen. Het bijzondere van de boerderij uit Wilnis was nu dat dezelfde veranderingen hier nog maar enkele jaren tevoren hadden plaatsgevonden - men kon er de bewoners gewoon naar vragen! De constructieve veranderingen bleken daarbij ten nauwste samen te hangen met een verandering van de stalindeling. De ontdekking van de Zuidhollandse voorbeelden had tot gevolg dat de door Uilkema ook direct al interessant gevonden boerderij uit Wilnis nog sterk in belang toenam. In de concepttekst over de boerderij-ontwikkeling in Zuid-Holland werd deze boerderij dan ook uitgebreid ten tonele gevoerd: ‘..Oorspronkelijk lag in dezen stal de standplaats dichter bij den zijmuur. Een gangpad (= achtergang) langs dezen muur was niet aanwezig; op deze plaats bevond zich de groep en de mest werd door de daarin staande stalknecht door luiken naar buiten geworpen. De groepdeuren in den achtergevel ontbraken. De stijlen stonden dus naast de schoft der koeien. Door het aanleggen van een achtergang moesten groep en stalbed opschuiven, zoodat de stijl ter hoogte van de heupen kwam. Deze toestand bleek op den duur onhoudbaar. (...) Door den nieuwen stand kwam de heup van elke eerste en vierde koe in een gebint vlak naast een stijl, die niet alleen het dier hinderde, maar tijdens het melken in hooge mate de vrije beweging der armen belemmerde. Dit werd de oorzaak van het verplaatsen der onderste stijlhelften naar binnen..’Ga naar voetnoot13) Plattegrond KU-197 van boerderij te Eemnes-Buiten (schaal 1:400)
Samenvattend was het hier dus de aanleg van de kruigang achter de grup en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot verbreding van de zijbeuken die had geleid tot de versmalling van de op dat moment overbodig brede deel en daarmee tot de uiteindelijke constructieve veranderingen. Vreemd genoeg kwam Uilkema desondanks voor Zuid-Holland tot geheel andere conclusies voor wat betreft de aanleiding tot de daar plaatsgevonden hebbende identieke veranderingen. Het voorbeeld uit Wilnis werd daar door hem dan ook uitsluitend gebruikt als bewijs van het feit dat de oude opzet met ankerbalkgebinten bij de lage bedrijfsgebouwen van het westelijke weidebedrijf slecht kon worden gecombineerd met een grupstal met kruigang. Het is echter typerend voor het Utrechtse onderzoek dat de belangrijkste vondst die Uilkema hier deed alleen werd gebruikt als illustratie voor een ontwikkeling elders.
Een ander steeds terugkerend onderwerp in het landelijke onderzoek was de plaats van de deeldeuren en de richting van de deel. Ook in dit verband bood het Utrechtse materiaal een mogelijk aanknopingspunt. De allereerste opmeting hier (KU-197 uit Eemnes) betrof namelijk een boerderij waar de deeldeuren in de achtergevel volgens de bewoners pas later waren aangebracht. Eerder hadden die deuren zich in de zijgevel bevonden en diende het achterste gebint- | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
vak voor de opslag van hooi. De boerderij zou voorheen tot het dwarsdeeltype hebben behoord. Een dergelijke situatie was Uilkema kort tevoren ook in de aangrenzende Gooistreek tegengekomen, waar bij één van de daar door hem opgemeten gebouwen (KU-198) de in Eemnes verdwenen hooitas op de middenbeuk nog aanwezig wasGa naar voetnoot14). Gallée had dit gebied indertijd ingedeeld bij het ‘gemengd Friesch en halletype’, dat onder meer zou worden gekenmerkt door die zij-ingang. Dit type was door hem ook wel het ‘Zuiderzeetype’ genoemd, omdat het over een uitgestrekt gebied langs de rand daarvan voorkwam. Ook Uilkema leidde nu uit de vroegere aanwezigheid èn het verdwijnen van de zijingang in Eemnes aanvankelijk af, dat het dwarsdeeltype hier de oudste vorm moest zijn geweest. Deze situatie zou dan, naar hij uit zijn ervaringen in het Gooi afleiddeGa naar voetnoot15), later algemeen zijn vervangen door een middenlangsdeel met deuren in de achtergevel. In het werkverslag over 1922-1923 schreef hij hierover onder meer: ‘..Moest ik mij in het vorige verslag bepalen tot de vermelding, dat de Gooische, de Utrechtsche en de Geldersche kust een moeilijk te exploreeren terrein vormen, dit jaar gelukte het mij zekerheid te verkrijgen omtrent het oorspronkelijke huistype in die streken. Dit is identiek met dat van Noordwest-Overijssel. Vanaf den IJsselmond tot onder de rook van Amsterdam heeft het zich geëvo lutioneerd tot een huis met open deel; de zijingang heeft plaats gemaakt voor een grooten achteringang. Naast dit recente huis staan hooibergen, die het oude niet kende. De evolutie is te volgen..’. Na voortgezet onderzoek in Drenthe en Overijssel moest hij echter concluderen dat hij zich op dit punt had vergist. De ontwikkeling had zich in feite precies andersom voltrokken: de oorspronkelijk open middenlangsdeel van het hellehuis (of ‘Saksische’ huistype, zoals dat toen nog vaak werd genoemd) had in de bewuste streken plaats gemaakt voor het gebruik van de middenbeuk als tasruimte. De toegang in de achtergevel was daardoor vervallen en vervangen door een zij-ingang. Pas in een nog later stadium zou in het Gooi en het aangrenzende Utrechtse gebied op zijn beurt ook de zij-ingang weer beginnen te verdwijnen, toen de hooiopslag binnenshuis daar plaats maakte voor het gebruik van vrijstaande kapbergen. Dit recente proces, dat in het begin van deze eeuw nog niet was voltooid, was hier door Uilkema in zijn opmetingen vast-Boerderij te Laag-Nieuwkoop
| |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
gelegd toen hij abusievelijk meende een zeer oude ontwikkeling te hebben getraceerd. Toen hij zijn vergissing bemerkte, trok hij echter onmiddellijk de (ook door latere onderzoekers onderschreven) conclusie, dat de boerderij met dwarsdeel ondanks zijn eerdere beweringen niet de oudste vorm kon zijn en op zijn beurt moest worden gedefinieerd als een variant van het halletypeGa naar voetnoot16). In de brief die Uilkema over dit onderwerp aan Van Blom schreef, maakte hij tevens melding van het feit dat het hier op lange termijn een golfbeweging betrof: ‘..Eén vertegenwoordiger gaat zelfs terug op zijn pad en wordt weer nieuw-Saksisch..’Ga naar voetnoot17). Het kan haast niet anders of hij moet hierbij de boerderij uit Eemnes met zijn nieuwe deeldeuren in de achtergevel in gedachten hebben gehad.
Het was niet de eerste keer dat Uilkema tussen neus en lippen door een theorie ten beste gaf die ook door de voornaamste latere onderzoekers zou worden aangehouden. Blijkbaar had hij, achteraf bezien, ook over de Utrechtse boerderij-ontwikkeling als geheel toch wel iets meer kunnen melden dan hij in de correspondentie en de notitieboekjes deed. Uit de raming die hij voor de begroting van de uitgave opstelde van de door hem te schrijven hoofdstukken, blijkt dat hij hier uitging van vijftien bladzijden tekst, acht lijntekeningen van boerderijplattegronden (dus vrijwel het gehele hier vervaardigde documentatiebestand), tien foto's en acht archivalische afbeeldingen. Over de inhoud van dit hoofdstuk is echter niets op papier bewaard gebleven. | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN UTRECHT
|
|