Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.9 Zuid-HollandVoorbeeld van Zuidhollandse veeteeltboerderij te Oostbuurt; de middelste deur geeft toegang tot de smalle voergang, daarboven een hooiluik, aan weerszijden deuren voor de kruigangen
De provincie Zuid-Holland valt wat de boerderijbouw betreft uiteen in een aantal gebieden met geheel eigen huisvormen, die onderling sterk verschillen in indeling, hoofdvorm en constructie. In het oostelijke randgebied komen boerderijen voor die veel overeenkomst vertonen met die uit het aansluitende Gelderse en Utrechtse hallehuisgebied. Hier vindt men bedrijfsgebouwen met driebeukige opzet, lage zijgevels, ankerbalkgebinten, brede open middendeel, en deeldeuren in het midden van de achtergevel. Naar het westen toe gaat het hallehuiskarakter echter al snel verloren; de aanvankelijk nog brede middenbeuk dient dan hoofdzakelijk als voerruimte en de dubbele deeldeuren zijn vervangen door een enkele deur. Verder westwaarts verandert ook hoofdvorm en bouwmassa van de boerderijen; in het lage weidegebied in het hart van de provincie vindt men langgerekte, smalle gebouwen met hoge zijgevels. In plaats van de brede middendeel heeft men hier alleen nog een smalle voergang tussen de beide rijen vee in. Het bedrijfsgedeelte wordt dan volledig in beslag genomen door de koestal, dubbele deeldeuren komen nergens meer voor en ook de constructie is geheel anders. De in het oostelijke gebied voorkomende ankerbalkconstructie met halfopen slietenzoldering is hier vervangen door een systeem van in de muren opgelegde balken, ondersteund door standvinken of langsbalkgebinten, en een dichte zoldering van muur tot muur. Voorbeeld van Alblasserwaardse boerderij te Ottoland, met de deeldeuren in de hoge zijgevel van de schuur en schuin oplopende nok over woonhuis en hoger bedrijfsgedeelte (Foto: H.J. van Houten)
In de westelijke en zuidelijke randgebieden van de provincie komen nog meer verschillende vormen voor. Zo vindt men in de duinstreek, waar vanouds het kleinere bedrijf overheerste, boerderijvormen met zeer smal, langgerekt grondplan en de voornaamste ingangen in de zijgevel. De boerderijen in de Alblasserwaard vertonen een dwarsdeelvorm, waarbij het hooi binnenshuis op een deel van de middenbeuk wordt bewaard. Ook treft men daar allerlei oplossingen aan om het hoofd te bieden aan de vroeger veelvuldig optredende overstromingen, variërend van vrijstaande vloedschuren tot speciale vloedstallen en -zolders in het hoofdgebouw. En op de vruchtbare kleigrond van de Zuidhollandse eilanden, tenslotte, vindt men een zeer groot boerderijtype voor het gemengde bedrijf, met een grote gecombineerde landbouwschuur en een kleiner aangebouwd woonhuis. Bij deze schuren, die de koestal steeds in één van de zijbeuken hebben en de oogstberging op de grond in de middenbeuk, bestaan verschillende oplossingen voor de plaats van de deel. Zo komen hier schuren voor met dwarsdeel, met zijlangsdeel, of met een combinatie van beide. Bij de zijlangsdeelvormen vindt men naast een driebeukig type ook een vierbeukige variant, waarbij de deel tussen stal en tasvakken in ligt. Ook wat het woongedeelte van de boerderij betreft, kent Zuid-Holland een grote variatie aan vormen. Naast de enkelvoudige vorm met één- of driebeukige opzet komen ook kruk- en T-huisboerderijen voor. In het veeteeltgebied in het hart van de provincie hebben de eisen van het gespecialiseerde zuivelbedrijf vooral geleid tot het ontstaan van een zeer grote, zijdelings uitgebouwde melkkelder met opkamer, waardoor de boerderijen daar veelal een krukhuisvorm vertonen. De in de loop der tijd gebruikelijke uitbreiding van het woongedeelte kwam hier verder tot uiting in een verschuiving van woon- en werkruimten in de richting van het achterhuis, waar zich in de loop der tijd een volledig tweede woontravee ontwikkelde. Voorbeeld van boerderij op de Zuidhollandse eilanden (Rockanje) met lager woonhuis en grote aangebouwde landbouwschuur
Het is duidelijk dat met recht mag worden gesteld dat de Zuidhollandse boerderijen een grote variatie vertonen. Net zoals in de rest van het land is deze veelheid aan vormen het produkt van een lange en soms ingrijpende ontwikkeling, die tot doel had het gebouw optimaal aan te passen aan de specifieke situatie en aan de wisselende eisen van het bedrijf. De nabijheid van een aantal grote steden met hun stimulerende invloed op de plattelandseconomie heeft er echter toe bijgedragen dat bepaalde cruciale stadia in de boerderij-ontwikkeling (zoals de specialisatie van de bedrijfsvormen en het versteningsprocesGa naar voetnoot1)) Krukhuisboerderij te Brandwijk (Foto: H. Korringa)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich in dit gebied veel vroeger dan elders (al in de 15e en 16e eeuw) voltrokken. De oorspronkelijk aanwezige oudere vormen zijn in de loop van de daaropvolgende eeuwen verdwenen en van de reeds lang geleden voltooide ontwikkelingen zijn inmiddels door herhaalde verbouwing en vernieuwing van de bedrijfsgedeelten nog maar weinig sporen overgebleven die een houvast kunnen bieden bij het onderzoek. Dit alles heeft tot gevolg dat de ontstaansgeschiedenis en de onderlinge samenhang van bepaalde boerderijvormen in deze provincie ook thans nog niet op alle punten duidelijk is. In Uilkema's tijd, toen er voor het gehele land nog slechts enkele publikaties over dit onderwerp bestonden, was er over de Zuidhollandse ontwikkeling en over de verwantschap van de verschillende daar voorkomende huisvormen natuurlijk nog veel minder bekend.
De vroegste beschrijving van een Zuidhollandse boerderij is te vinden in het werk van Le Francq van Berkhey uit 1811Ga naar voetnoot2), waarin een gedetailleerd beeld wordt geschetst van een ‘geregelde boerenwoning’ uit de omgeving van Leiden. Deze zeer uitgebreide, van bouwkundige tekeningen voorziene beschrijving bevat veel waardevolle informatie maar beperkt zich tot een feitelijke weergave van de toen meest algemene vormen; van een typologische benadering is hierbij geen sprake. Hetzelfde geldt voor het in 1875 gepubliceerde landelijke overzichtswerk van Peters, waarin drie Zuidhollandse boerderijen staan opgenomen met een korte en zakelijke begeleidende tekstGa naar voetnoot3). De eerste onderzoeker die de Nederlandse boerderijvormen in een breder historisch kader trachtte te plaatsen, GalléeGa naar voetnoot4), had van de Zuidhollandse situatie indertijd een uitermate gecompliceerd beeld geschetst. Hij typeerde de boerderijen op de eilanden en in de Alblasserwaard als ‘Friesch’ en die op het Dordtse eiland als een variant daarop. Op de eilanden en in het duingebied had hij verder ‘langgeveltypen’ aangetroffen, Flakkee zou Zeeuws zijn. De boerderijen in het hart van Zuid-Holland, tenslotte, werden gerekend tot het halletype met smalle middendeel, wat door Gallée (terecht) in verband werd gebracht met de geringe betekenis van de akkerbouw in dit gebied. Op de bijbehorende verspreidingskaart staan de verschillende gebieden als volgt aangeduid: midden en noorden van de provincie: ‘Frankisch halletype’, kuststreek: ‘langgeveltype’, Goeree-Overflakkee: Zeeuws langgeveltype, Zuidhollandse eilanden: ‘Friesch’, Alblasser- en Krimpenerwaard: ‘gedeeltelijk Friesch, gedeeltelijk gemengd langgevel- en halletype, en het oostelijke randgebied: ‘dwarshuis met schuur in halletype, woonhuis met langgevel- afwisselend met halletype’. Andere auteurs uit het begin van deze eeuw die de Zuidhollandse boerderij in hun publikaties noemden, schreven eenvoudigweg Gallée na, zoals Schrijnen, Smits en Van der Kloot MeijburgGa naar voetnoot5), of hielden zich, zoals Kuijsten in zijn werk uit 1919Ga naar voetnoot6), vooral bezig met een technische of feitelijke beschrijving van de hier voorkomende huisvormen. In grote lijnen hielden allen echter aan dat het voergangtype uit het midden van de provincie vermoedelijk moest worden beschouwd als een gewijzigde vorm van het hallehuis, dat de Alblasserwaard en vooral de eilanden tot het Friese type moesten worden gerekend, en dat de boerderijen in de duinstreek (zo men deze al noemde) tot de langgevelvormen behoorden. Van deze veronderstellingen zou alleen de eerste ook door later onderzoek worden bevestigd; oorzaken en verloop van deze ontwikkeling waren echter, toen Uilkema in 1920 met zijn onderzoek begon, nog door niemand nader onderzocht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekIn de herfst van 1920 bracht Uilkema zijn eerste bezoek aan Zuid-Holland, om zich door middel van wat hij noemde ‘de eerste verkenningen’ een beeld te vormen van het boerderijbestand in deze provincie. Wat hij daar aantrof was, zoals al uit het voorgaande mag blijken, typologisch nog veel minder eenvoudig te plaatsen dan wat hij in de meeste andere delen van het land had gezien. Al snel werd hem duidelijk dat de provincie Zuid-Holland niet het minst problematische deel van het hele onderzoek zou worden. De verwarring die over dit gebied bestond komt in de brieven duidelijk tot uitdrukking; de verwijzingen naar de Zuidhollandse boerderij-ontwikkeling behoren tot de minst begrijpelijke delen van de nagelaten correspondentie. Voor een belangrijk deel was dit te wijten aan het feit dat Uilkema zich hier nog minder dan in de rest van het land beperkte tot het vervaardigen van een overzicht van de feitelijk voorkomende vormen, maar zich vanaf het allereerste begin vooral bezig hield met de mogelijke herkomst en verwantschap van de door hem aangetroffen huistypen. De onduidelijkheid over de herkomst van de Zuidhollandse boerderijen (èn de mogelijkheid om hier dus nog opzienbarende vondsten te doen!) moeten voor hem een grote uitdaging hebben gevormd. Deze stimulans maakte dat Uilkema in het onderzoek van dit deel van het land veel tijd en energie stak, maar verleidde hem tevens tot ingewikkelde theoretische beschouwingen en hectische speurtochten, die niet bijdroegen tot een overzichtelijk beeld van het onderzoek.
Gedurende voorjaar en zomer van 1921 werden naar Zuid-Holland verscheidene reizen ondernomen, waarbij vrijwel de gehele provincie inclusief de eilanden werd doorkruist. Het zou echter nog tot de herfst van datzelfde jaar duren voordat Uilkema zich hier met zelfs maar een deel van de boerderijvormen vol doende bekend voelde om de eerste documentaties te verrichten. Uiteindelijk werd eind oktober 1921 een eerste serie van zeven tekeningen vervaardigd, waarvan één exemplaar vermoedelijk gebaseerd was op een bestaand bouwplanGa naar voetnoot7). Van de vastgelegde boerderijen waren er vier afkomstig uit de buurt van DelftGa naar voetnoot8) en drie uit de Krimpener- en AlblasserwaardGa naar voetnoot9). Opmeting KU-104, van boerderij met uitgebouwde melkkelder te Meerkerk (schaal 1:400)
De eerste vier tekeningen betroffen steeds langgerekte, smalle gebouwen met betrekkelijk hoge zijgevels. Het driebeukige bedrijfsgedeelte had balken van muur tot muur, op twee plaatsen ondersteund door een standvinkconstructie, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en diende vrijwel geheel als stalruimte. De (grup)stal telde twee rijen vee, opgesteld met de koppen naar een smalle voergang die over de volle lengte van de stal door het midden van het gebouw liep; langs de zijgevels, achter de grup, bevonden zich kruigangen waarlangs de mest werd verwijderd. Het hooi werd buiten opgeslagen, in hooibergen. Bij twee van de boerderijen was het woongedeelte voorzien van een uitgebouwde melkkelder met opkamer. De drie boerderijen uit de waarden vertoonden meer variatie in vorm en indeling, maar hadden als gemeenschappelijk kenmerk de enkelrijïge grupstal in de zijbeuk en de hooiopslag op de grond binnenshuis, in een tweebeukig schuurgedeelte. Twee van deze drie boerderijen hadden een dwarsdeel; de constructie bestond steeds uit een serie ankerbalkgebinten. Karnmolen bij boerderij te Delfgauw
Uit het werkverslag, waarin Uilkema verslag uitbracht aan de Leidse Boerenhuiscommissie, blijkt vooral overduidelijk dat het Zuidhollandse onderzoek in eerste instantie heel wat meer vragen dan antwoorden had opgeleverd: ‘..Een bijzonder moeilijk terrein van onderzoek leveren de Alblasserwaard, de Zuidhollandsche eilanden en Westelijk Noord-Brabant op. Zonder antwoord bleef mij tot op heden de vraag of het boerenhuis in deze streken al dan niet tot het Friesche type moet worden gerekend. Zooals bekend is, aarzelt Prof. Gallée. Hij constateert in deze gebieden, behalve op Goeree en Overflakkee, het Friesche woontype. Inderdaad vertoonen vele boerderijen, minstens vanaf het begin der 19e eeuw, uiterlijk een vorm die algemeen in de provincie Friesland wordt aangetroffen. De meest moderne schuren bezitten bovendien de Friesche indeeling. Inrij (in Friesland “schuurreed” genaamd), vakken en koestal liggen dus in de volgorde dezer woorden naast elkaar en wel in de lengterichting der schuur. Ook is het een feit, dat deze schuren, zij het met een andere indeeling, lang in sommige der betrokken streken hebben bestaan. Dit wordt bewezen door het verschil tusschen de indeeling der minst en der hoogst geëvolutioneerde vormen der schuur. Reeds gelukte het mij (in teruggaande richting) den 3e evolutievorm te onderkennen. Deze kent nog niet de inrij, doch bevat slechts vakken en stal. Het beschikbare materiaal is echter onvoldoende voor een conclusie en derhalve moet dit Zuidhollandsche boerderijtype voorlopig ongedetermineerd blijven. Maar ik aarzel niet de verwachting van de oplossing dezer kwestie uit te spreken. De ervaring leert dat oude vormen - en deze moeten de beslissing brengen - een taai leven bezitten..’Ga naar voetnoot10). Van de hierin zo uitgebreid door Uilkema besproken boerderijtypen van de Zuidhollandse eilanden met hun grote aangebouwde schuur was op dat moment echter nog geen enkele opmeting vervaardigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de zomer van 1922 werden de tochten hier hervat na een onderbreking van bijna een jaar, waarin andere provincies prioriteit hadden gekregen. Dat onderzoek elders bleek overigens soms wel in relatie te staan tot de theorievorming over Zuid-Holland. Zo leidden vondsten in Zeeland tot uitgebreide bespiegelingen in de correspondentie over de herkomst van de grote schuurtypen met zijlangs- of dwarsdeel, waarvan ook in het hierboven geciteerde werkverslag al sprake was. In Zeeland had Uilkema overwegend dwarsdeelschuren aangetroffen, evenals op het Zuidhollandse Flakkee en in de Alblasserwaard. Drie plattegrondvormen van de Zuidhollandse eilanden (schaal 1:800), van links naar rechts respectievelijk met uitsluitend dwarsdelen (KU-213 te Den Bommel), met zijlangsdeel en dwarsdeel/dorsvloer (KU-125 te Rijsoord) en met uitsluitend een zijlangsdeel (KU-212 te Willemsdorp)
Ook op Voorne-Putten en in de Hoekse waard kwamen nog dwarsdeeltypen voor, terwijl hier bovendien een ontwikkeling gaande was in de richting van de zijlangsdeelschuur, zoals die ook op IJsselmonde en het eiland van Dordt werd aangetroffen. Blijkbaar waren in al deze streken eerder dwarsdeelschuren voorgekomen, wat door Uilkema in dit stadium van zijn onderzoek werd opgevat als een bewijs van verwantschap tussen de verschillende gebieden. Omdat hij de boerderijen in de provincie Zeeland beschouwde als ‘Fries’, volgde daaruit logischerwijze dat ook het zuidelijke deel van Zuid-Holland (waar eerder ook Gallée al ‘Friese typen’ had gesignaleerd) aanvankelijk ditzelfde predikaat zou krijgen. Aan Van Blom berichtte hij hierover: ‘..Ook zie ik nu de schakels die Walcheren en de Zuidhollandsche eilanden verbinden. De tusschenvormen heb ik nog niet vastgelegd in de vorm van plattegronden, maar ik hoop (en ben in elk geval van plan) dit deze winter te doen. (...) 't Doet me genoegen voor Gallée dat hij gelijk heeft gekregen (...) bij zijn constateeren van Friesche huizen in Alblasserwaard en omgeving. De logica in de opeenvolging der evolutietrappen in Zeeland en Zuid-Holland is zelfs zóó sprekend, dat ik mij afvraag of ook het huidige Friesland deze trappen eens heeft gekend (U weet het: die sprong van den zijingang tot den achteringang ter zijde). Ik hoop dat eens op te lossen!..’Ga naar voetnoot11). Deze laatste verwijzing naar de verplaatsing van de deeldeuren stond overigens in verband met een in deze periode gevoerde discussie over de herkomst van de zijlangsdeel in de provincie Friesland. De gewone Friese boerderijen hebben steeds een zijlangsdeel, maar op de Waddeneilanden en in zuidoost-Friesland komen dwarsdeelvormen voor, wat Uilkema zeer had beziggehouden. Zijn voorlopige conclusie luidde daar dat de oudste Friese schuren de deeldeuren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk in de zijgevel zouden hebben gehad, maar dat deze ingang vervolgens - om bedrijfskundige redenen - was verplaatst naar de zijkant van de achtergevel. Het moet hem dan ook zeer hebben verheugd te kunnen constateren dat deze in Friesland volstrekt hypothetische overgang van dwars- tot zijlangsdeel zich op de Zuidhollandse eilanden nog daadwerkelijk bleek af te spelen. Dit feit zou namelijk, naar hij in zijn enthousiasme meende, zowel een bevestiging kunnen vormen van het ‘Friese’ karakter van de daar aangetroffen boerderijvormen als van de juistheid van zijn theorieën over de volgorde van de plattegrondontwikkeling in het noorden van het land. Later zou hij over al deze kwesties geheel anders gaan denken, maar voor het zover was, werd in de correspondentie nog enkele malen melding gemaakt van ‘..het prachtige stuk evolutie..’ dat zuidelijk Zuid-Holland samen met Zeeland te zien gafGa naar voetnoot12).
Een ander gebied dat door Uilkema in verband werd gebracht met Zuid-Holland was de Friese streek 't Bildt, die hij zelfs speciaal om die reden bezocht. Veel van de boerderijen in dat gebied zouden naar verluidt zijn gebouwd door Zuidhollandse immigranten. De in 't Bildt aangetroffen vee-opstelling en haakse grondvorm van de boerderijen werden door Uilkema dan ook direct in verband gebracht met hun eventuele Zuidhollandse herkomst: ‘..In 't Bildt moest ik de Zuidhollandsche stallen terugvinden! En ik vond ze. Alle oude Bildtse stallen hebben de omgekeerd Friesche veeopstelling. Nog zijn er aanwezig, gebouwd resp. in 1699 en 1778. De huizingen (U kent den haaksche vorm) stammen - zooals U steeds dacht - uit de Zuidhollandsche eilanden en vertoonen ook in inrichting nog Zuidhollandsche eigenschappen, te weten eigenschappen van de Zuidhollandsche eilanden..’Ga naar voetnoot13). Naast de stalindeling en de grondvorm van de boerderij was het echter bovenal weer de ontwikkeling van de zijlangsdeel die maakte, dat zijn aandacht zowel in 1922 als in 1923 bij het Zuidhollandse onderzoek hoofdzakelijk uitging naar de eilanden met hun grote schuurtypen. Dit kwam ook tot uiting in de documentatie; op de laatste drie na zijn alle in deze jaren vervaardigde Zuidhollandse opmetingen afkomstig uit dit gebied. In minder dan vijf weken tijd werden in de nazomer van 1923 in de Hoekse Waard, Voorne-Putten, het Eiland van Dordrecht en Overflakkee door Uilkema dertien boerderijen opgemeten. Het oudste onderzochte gebouw stamde uit 1596, het jongste exemplaar uit 1890. De complete serie omvatte praktisch alle daar voorkomende schuurtypen: met dwarsdeelGa naar voetnoot14), met zijlangsdeelGa naar voetnoot15), met een combinatie van dwars- en zijlangsdeelGa naar voetnoot16), met of zonder doorrij-mogelijkheid en met drie- zowel als vierbeukige opzet. Ook Uilkema zelf was na afloop zeer tevreden over het hier verrichte werk: ‘..Op Beijerland valt een omvangrijke, goed te volgen evolutie te constateeren. Het vastleggen daarvan nam veel tijd in beslag..’Ga naar voetnoot17). In dezelfde periode werden ook weer enkele studietochten gemaakt naar het hart van de provincie. Daar werd echter vooralsnog slechts één boerderij gedocumenteerdGa naar voetnoot18), wat vermoedelijk te maken had met het feit dat de oriëntatie (documentatie-periode) hier nog steeds niet was afgerond. Wel werd (in de herfst van 1923) opnieuw een tweetal opmetingen verricht in de omgeving van de AlblasserwaardGa naar voetnoot19), waar Uilkema nu vooral studie maakte van de waterzolders, waarop bij overstroming het vee in veiligheid werd gebracht. Ook in het werkverslag over de jaren 1922-1923 werd aan dit onderwerp enige aandacht besteed: ‘..In het vorige verslag werd omtrent de Alblasserwaard, de Zuidhollandsche eilanden en de kleistreken van Noord-Brabant gezegd: “onbeantwoord bleef mij tot heden de vraag, of het boerenhuis in deze streken al dan niet tot het Friesche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
type moet worden gerekend”. Wel heeft deze zomer van 1923 hier studiemateriaal opgeleverd, maar ook thans kan van vele gebieden slechts worden gezegd dat de draad niet gevonden is. In de Alblasserwaard gelukte het mij den ontwikkelingsgang van de bekende waterzolders op te sporen. Of de belangrijke factor “perykel”Ga naar voetnoot20) echter heeft bijgedragen tot de wording van het daar bestaande type is onzeker; wel is dit uit den aard in hoge mate waarschijnlijk. Deze omstandigheid voegt zich hier bij den invloed reeds geoefend door den bodem, die het veehoudersbedrijf voorschrijft, en door den stamvorm. De evolutie verschijnt dus in dit gebied als de resultante van drie stuwkrachten: traditie, bedrijfsinrichting en gevaar voor overstroming. De kenmerken van den stamvorm loopen onder deze omstandigheden gevaar op den achtergrond te worden gedrongen. Toch zal de oplossing van dit vraagstuk niet uitblijven; vroeg of laat wordt het object gevonden, dat hier den draad in handen geeft..’. Een positief geluid dus als afsluiting. Toch is het tekenend voor de situatie in Zuid-Holland dat hier in de winter van 1923, dus tegen het einde van de officiële onderzoekstermijn, alleen nog maar enkele randgebieden waren onderzocht en gedocumenteerd. Het werk in het hart van de provincie moest op dat moment in wezen nog beginnen. In 1924 werd opnieuw de nazomer besteed aan het Zuidhollandse onderzoek Boerderij te Meerkerk (KU-261); in de zijgevel zijn onder de dakrand de mestluiken van de hoge waterstal zichtbaar
en wéér werden vooral de randen van de provincie onder handen genomen. Van de tien opmetingen die in 1924 werden gemaakt waren er twee afkomstig uit de VijfherenlandenGa naar voetnoot21) en vier uit de duinstreekGa naar voetnoot22). De eerste twee opmetingen hadden beide een opzet met brede middenbeuk, ankerbalkgebinten en deeldeuren in het midden van de achtergevel. Bij boerderij KU-261 uit Meerkerk was bovendien een bijzondere watersnoodvoorziening aangebracht, waarbij een groot deel van midden- en zijbeuk met aarde was opgehoogd. Vee en hooistapel stond hier op een permanente waterstal. De andere documentatie, KU-262, van een boerderij uit de omgeving van Leerdam, vertoonde de gewone hallehuisindeling. Aan de achterzijde, boven de deeldeuren, was de schuur hier voorzien van een zeer groot dakoverstek, zoals ook wordt aangetroffen in de aangrenzende Tieler- en Bommelerwaard. Uit de correspondentie blijkt echter dat het vooral de duinstreek was die Uilkema op dat moment het meest bezig hield, al liet hij hierover vooralsnog maar weinig concreets los. Aan Van Blom deed hij in dit verband alleen de volgende mysterieuze mededeling: ‘..'t Zwaarste werk vond ik in Zuid-Holland. De laatste weken van October '24 hebben daar de oplossing gebracht. Op mijn laatste tocht in de omgeving van Leiden - ik heb de geheele duinstreek van Katwijk tot Hoek van Holland doorkruist - ben ik te Uwent geweest om U de mooie resultaten daar te vertellen. Maar waarschijnlijk was U niet thuis. Ik bestudeerde o.a. met vlijt de bijna verdwenen schaapskooien in de buurt van Leiden..’Ga naar voetnoot23). Boerderij te Klein-Oosterwijk (KU-262), met overstekend dakschild aan de achterzijde, boven de deeldeuren
De in deze periode verrichte documentaties in dit gebied betroffen twee boerderijen van het ‘normale’ voergangtype met zijdelings uitgebouwd voorhuisGa naar voetnoot24), één door vele verbouwingen tot een soort H-vormig complex uitgegroeide boerderij uit NoordwijkerhoutGa naar voetnoot25) en een éénbeukige schaapskooi uit KatwijkGa naar voetnoot26). De bijzondere, afwijkende vorm van de beide laatstgenoemde gebouwen doet vermoeden dat Uilkema op deze objecten doelde toen hij sprak van zijn bijzondere ontdekkingen. In de correspondentie werd dit gebied echter niet verder genoemd; pas uit de in typoscript bewaard gebleven concepttekst zou blijken dat dit inderdaad het geval wasGa naar voetnoot27). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren 1925-1926 lag het documentatiewerk in de ver van Friesland verwijderde gebieden door geldgebrek vrijwel stil; uit deze jaren is dan ook maar één Zuidhollandse opmeting bewaard gebleven, tekening KU-278 uit Leerbroek. Desondanks blijkt uit de brieven dat deze provincie steeds een voorname plaats bleef innemen in Uilkema's gedachten over het onderzoek. Zo liet hij eens terloops, midden in een passage over stalvormen elders in het land, weten: ‘..In Zuid-Holland is veel veranderd. Dat is nog een werk geweest daar in Zuid-Holland. Maar ik vond wat ik verwachtte. Moet daar nog één ding vinden..’Ga naar voetnoot28). De nadruk lag nu echter niet zozeer op actie als wel op bezinning en verwerking; het eerder verzamelde materiaal werd in deze jaren uitgewerkt en bestudeerd. Daarnaast werd blijkbaar ook enige literatuur doorgenomen; Uilkema maakte in deze periode kennis met het werk van Le Francq van Berkhey. Diens boerderijbeschrijving werd door hem bestudeerd en een kopie van de bijbehorende tekeningen werd onder nummer KU-269 in het documentatiebestand opgenomen. Beide zouden - onder nadrukkelijke bronvermelding - een voorname rol spelen in de uiteindelijke tekst over de boerderij-ontwikkeling in deze provincie. Het verwerken van alle eerder verzamelde informatie had zowel enkele grote lijnen als de nodige lacunes aan het licht gebracht; de conclusie luidde dan ook dat het onderzoek hier nog niet kon worden afgesloten. Toen Uilkema werd verzocht om ten behoeve van een nieuwe subsidiegever een lijstje op te stellen van gebieden die nodig nog moesten worden bezocht alvorens het onderzoek kon worden afgerond werd ook Zuid-Holland hierin genoemdGa naar voetnoot29). En in het werkverslag over de jaren 1923-1926 stond te lezen: ‘..Tevens bleek bij het verwerken van het materiaal, dat in sommige streken, als Gelderland, Friesland en Zuid-Holland, voortzetting van het onderzoek dringend geboden was. Het teekenen der plattegronden, nl., waarbij elk object gedurende lange tijd aan een nauwkeurige beschouwing onderworpen is, bracht daar bijzonderheden aan het licht, die den tot dat oogenblik niet gevonden draad voor het volgen der evolutie in handen gaven..’. En hoewel in een volgende passage werd opgemerkt dat onder meer voor ‘het huis in Zuid-Holland’ de oplossing al was gevonden is duidelijk dat dit vooralsnog alleen maar theorie was en dat het bijbehorende documentatiewerk voor het vastleggen van het bewijsmateriaal nog grotendeels moest worden verricht.
Het in 1927 van start gaande archiefbezoek had, evenals dat bij andere provincies het geval was, ook een stimulerende invloed op het Zuidhollandse onderzoek. Dit gebied bleek zelfs meer dan gemiddeld vertegenwoordigd in de archieven. Zo vond men hier - een grote zeldzaamheid! - landmeterskaarten van vóór 1600, een des te waardevollere bron van gegevens omdat in dit gebied aan de boerderijen zèlf inmiddels zo veel was veranderd. Zo kwam Uilkema op kaarten van de Zuidhollandse eilanden onder meer de kapbergen tegen die hij daar in werkelijkheid tevergeefs had gezocht. Maar ook over de vroegere vorm van het hoofdgebouw konden de archivalia veel nuttige informatie bieden. Het hoogtepunt van het archiefonderzoek werd de vondst van een merkwaardige 16e-eeuwse boerderijtekening uit Nieuw-Beijerland, waarvan het belang ook door latere onderzoekers volmondig zou worden erkendGa naar voetnoot30). Deze kaart had zowel door zijn ouderdom als door de begeleidende tekst en mate van detaillering direct Uilkema's bijzondere aandacht getrokken. Aan Van Blom schreef hij hierover: ‘..Meteen ga ik naar Nieuw-Beijerland om de juiste plaats op te sporen, waar het huis op de ingesloten foto stond. De kaart is uit 1583 en stelt voor: “Grondcarte van een cavel lants gelegen in Nieuw Beijerland, toebehorende meester Jan van Barnevelt..” enz., door Simon Dammasz van Dueren, 2 Oct. 1583. Zou deze Barnevelt inderdaad Mr. Johan van Oldenbarnevelt zijn? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet U ook kans daarachter te komen? De kaart is van het allergrootste belang. (...) Ik heb mij indertijd veel moeite gegeven om de vroegere aanwezigheid van het type op het plaatje in de bewuste streken vast te stellen, en daarin slaagde ik ook, maar afgebroken bergen heb ik maar in één boerderij (ook in de Hoeksche Waard) kunnen terug vinden. En die bergen demonstreeren zich maar heel aardig op de kaart van Mr. Jan van Barnevelt's boerderij, vindt U niet?..’Ga naar voetnoot31). Landmeterskaart uit 1583, met de boerderij van ‘meester Jan van Barnevelt’ te Nieuw-Beijerland (Algemeen Rijksarchief, inventaris Hingman nr. 2162)
Correspondentie met een deskundigeGa naar voetnoot32) bevestigde zijn vermoedens (de boerderij bleek inderdaad eigendom te zijn geweest van de latere Raadspensionaris) en leverde bovendien interessante aanvullende gegevens op. Zo kon uit geschreven bronnen onder meer worden aangetoond dat het gebouw ten tijde van de opname nog vrij nieuw moest zijn geweest. Ook in het typoscript zou Uilkema uitgebreid ingaan op deze kaart, waarbij hij het belang van de afbeelding voor zijn onderzoek niet genoeg kon onderstrepen (‘...een kaart, wier beteekenis voor deze studie door geen enkele onder honderden documenten dezer soort wordt geëvenaard..’). Een heel hoofdstuk zou worden gewijd aan de bespreking van de verschillende op de tekening zichtbare details en op de conclusies die hieruit konden worden getrokken ten aanzien van de indeling van het oorspronkelijke huistype in deze streken. Naar aanleiding van de archivalia werd bovendien weer een aantal nieuwe studiereizen gemaakt naar het betreffende gebied. Uit de correspondentie van voorjaar en zomer 1927 blijkt echter dat ondanks deze hernieuwde aandacht voor de Zuidhollandse eilanden het westen en midden van de provincie en de herkomt van het daar voorkomende smalle voergangtype inmiddels het werkelijke zwaartepunt in het onderzoek was gaan vormen. Hier waren bovendien nog heel wat meer punten onbeantwoord gebleven dan men op grond van de optimistische berichten van de afgelopen jaren zou hebben verwacht. In het bijzonder stelde Uilkema zich de vraag waar zich bij de oudste boerderijen van dit type de dorsvloer had bevonden. Hij ging daarbij uit van de gedachte dat ook dit huidige veeteeltgebied ooit algemeen het gemengde bedrijf had gekend en dat de boerderijen dus in opzet alle een dorsvloer moesten hebben gehad. Bij de recentere akkerbouwboerderijen lag deze ruimte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achterin het bedrijfsgedeelte en bij oudere gebouwen werd deze meestal aangetroffen tussen woonruimte en stal. Landmeterskaarten uit de omgeving van
De in het citaat genoemde afbeeldingen 170, 171 en 172, van boerderijen met complexe grondvorm. Van boven naar beneden:
- Detail van landmeterskaart uit 1659, van ‘Breeland’ in het Zilkerduin - Detail van landmeterskaart (plaats en jaar onbekend) - Detail van landmeterskaart uit 1639, van boerderij te Naaldwijk Naaldwijk lieten echter een aantal grillig gevormde boerderijen zien, waarbij de plaats van de deel niet zo eenvoudig aanwijsbaar was. Naar aanleiding van deze afbeeldingen vroeg Uilkema zich af of hier misschien sprake kon zijn van een verdwenen, nog oudere vorm: ‘..Met Zuid-Holland is het een uiterst moeilijk geval. Véél heeft U daarvan nooit van me gehoord. Er zitten beslist FriezenGa naar voetnoot33), maar die nummersGa naar voetnoot34) 170, 171 en 172 zitten mij dwars. Waar zit daar die dorschvloer?? Om deze kwestie draait alles. (...) Ik heb op het huis van type 171 en 172 jacht gemaakt in '24, '25 en '26, nadat ik er één gevonden hadGa naar voetnoot35), zegge één exemplaar, waarvan de plattegrond ingesloten is (die ik graag terug ontvang). En wel speelt het toeval hier een rol! Terwijl de oude kaarten nooit plattegronden geven, steeds perspectivische teekeningen, vind ik toch op twee kaarten elk één huis in verticale projectie geteekend en juist dát huis, dat blijkens de kaarten en ook van wege zijn huidige zeldzaamheid vroeger vrij algemeen moet zijn geweest in de streek rondom de groote steden, dus in het westelijke deel van Zuid-Holland. Schuur, stal, woning laten zich op de no's 170, 171, 172 goed onderkennen. Doch waar zit de dorschvloer? U weet dat in de tegenwoordige Zuidhollandsche bouwplaats deze dorschvloer steeds achter den veestal zit, dus aan het einde van het gebouw. Vroeger bevond hij zich tusschen woning en stal. Was deze laatste toestand de oervorm, dan was de zaak opgelost: Friesch! Doch nu rijst de vraag: Gaat er in Zuid-Holland aan de geconstateerde evolutie nog een andere vooraf? Er is per slot alle reden om te trachten meer te weten te komen van het type op 171 en 172 en 170. Te Naaldwijk heeft er een gestaan, eigenlijk onder Honselaarsdijk (daar stond ook no 170). De oorspronkelijke plattegrond hoop ik deze zomer te teekenen. Het huis was uit 1612, is in 1884 verbouwd. De fundamenten alleen zijn ongerept. Brengt dit me niet verder, dan zouden we kunnen trachten, door middel van een vraag in een Zuidhollandsch landbouwblad te weten te komen of er nog ergens in Zuid-Holland meer dergelijke boerderijen bestaan..’Ga naar voetnoot36).
Gedurende de hele zomer van 1927 zou Uilkema's aandacht gericht blijven op het boerderijtype met complexe grondvorm, zoals dat op de landmeterskaarten te zien was. Hoewel zijn interesse in deze boerderijen aanvankelijk vooral de hoofdvorm en de plaats van de dorsvloer had betroffen, bleek al snel de stalindeling hier het werkelijk cruciale punt. Na een nieuwe ontdekkingstocht, die weer een serie van vijf opmetingen opleverde, schreef hij: ‘..De vorige week ben ik in Zuid-Holland bijna klaar gekomen met het raadselachtige type met den grondvorm H. Er blijkt weer verbinding van losse gebouwen en uitbreiding van deze in het spel te zijn. 't Schijnt in een tijd gebouwd te zijn, dat de veeopstelling in Zuid-Holland aan het veranderen was. Nu ik deze wetenschap heb kom ik wel verder. Allereerst moet ik nu weer naar de boerderij in de duinen (KU-264), waarvan ik u den plattegrond zond. Daar was één gewone Zuidhollandsche stal en één met de Friesche (of ook Brabantsche!) veeopstelling, beide behoorende tot dezelfde hofstede. Dan meteen naar Naaldwijk, waar ik de vorige week een dergelijk huis heb opgemeten (KU-314), met een in 1884 veranderde veeopstelling..’Ga naar voetnoot37). In totaal zou het hem lukken om vier van dergelijke boerderijen te traceren: het hier genoemde exemplaar uit Naaldwijk (KU-314), dat in opzet nog uit 1618 dateerde, een boerderij uit Schipluiden uit 1662 (KU-330), een boerderij uit Vlaardinger Ambacht (KU-333), en het al enkele jaren eerder gedocumen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teerde voorbeeld uit Noordwijkerhout (KU-264), dat bij deze gelegenheid opnieuw werd bezocht. Wat Uilkema bedoelde met zijn mysterieuze opmerking over de twee verschillende staltypen die hij in dit laatste gebouw zou hebben aangetroffen wordt duidelijk uit de aantekeningen op het veldwerk. Behalve een gewone dubbelrijïge Hollandse grupstal blijkt zich in dit gebouw namelijk ook nog een vlakke stal met giergoot te hebben bevonden, waarin de koeien met de koppen naar een muur gekeerd stonden. Het zal vooral dit laatste aspect zijn geweest dat Uilkema had doen denken aan het Friese staltype; met het hiermee in één adem genoemde Brabantse karakter moet hij hebben gedoeld op het feit dat de hele stalrij haaks op de lengte-as van het gebouw stond. De vijf opmetingen die al waren verricht toen de hiervoor geciteerde brief werd Boerderij met tweebeukig bedrijfsgedeelte te Zwijndrecht (KU-315)
geschreven, betroffen boerderijen uit ZwijndrechtGa naar voetnoot38) en uit de omgeving van NaaldwijkGa naar voetnoot39). De beide Zwijndrechtse voorbeelden hadden als opvallendste kenmerk dat de schuur hier geheel of gedeeltelijk tweebeukig van opzet was. In één geval was duidelijk dat het tweebeukige gedeelte later was aangebouwd aan een ouder driebeukig gebouw; in het andere geval was het gehele bedrijfsgedeelte ooit vernieuwd. Met de in de correspondentie besproken aandachtspunten hadden deze beide objecten echter niet veel uit te staan; mogelijk betrof het hier documentaties die al in een veel eerder stadium waren afgesproken, toen Uilkema zich nog overwegend bezighield met de ontwikkeling in de waarden en op de Zuidhollandse eilanden. De documentatie van de boerderijen uit de omgeving van Naaldwijk stond daarentegen wel in rechtstreeks verband met de eerder besproken kwesties. Alle drie opmetingen betroffen gebouwen die in opzet bestemd waren voor het gemengde bedrijf en dus bij de bouw een dorsvloer hadden gekregen. Tekening KU-313 toont een moderne boerderij, die in de concepttekst zou fungeren als prototype van het moderne Zuidhollandse akkerbouwbedrijf. De Opmeting KU-313, van in Uilkema's tijd modern Zuidhollands akkerbouwbedrijf te Naaldwijk (schaal 1:400)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dorsvloer, die aan beide zijden werd begrensd door een grote paardestal, lag hier tussen het woonhuis en de koestal in. Het hooi en graan werd grotendeels bewaard in kapbergen aan weerszijden van de boerderij; op de stalzolder werd oorspronkelijk hooi geborgen maar deze ruimte diende ten tijde van Uilkema's bezoek alleen nog voor berging van stro. Een andere opmeting, KU-316, liet een oudere boerderij zien, die in de loop der tijd van gemengd bedrijf was overgegaan op uitsluitend veeteelt. De voormalige dorsvloer, die zich net als bij het vorige voorbeeld tussen woning en koestal in bevond, was inmiddels in gebruik als werkruimte. De verandering in bedrijfsvorm had zich verder geuit in een vergroting van de boenhoek, waar de zuivelproduktie plaats vond, en in de uitbreiding van de koestal. Hoewel aan de achterzijde van de stal enkele bijgebouwen in haakse richting waren aangebouwd betrof het hier toch weer in essentie een eenvoudige langgerekte hoofdvorm. Opmeting KU-316, van boerderij te Naaldwijk, waar men in de loop der tijd was overgegaan van gemengd- naar zuiver veeteeltbedrijf (shaal 1:400)
Dat laatste was niet het geval bij de derde opmeting uit deze buurt: de in de brief aan Van Blom genoemde boerderij KU-314 uit Honselersdijk, die door herhaalde uitbreidingen en verbouwingen een buitengewoon gecompliceerde plattegrondvorm vertoonde. Zo stond de koestal hier haaks op het woongedeelte met de werkruimten, het voorhuis was zijdelings uitgebreid door de aanbouw van een kelder met opkamer en tenslotte was het voorhuis ook nog eens door een tussenlid verbonden aan het dwars daarvoor gelegen, in opzet vrijstaande, zomerhuis. Voor de documentatie van deze boerderij werd in een voor de subsidiegevers bedoeld overzicht van de in dat jaar gemaakte reizen de volgende reden opgegeven: ‘..Naar Zuid-Holland, 8-13 augustus: Het doel was zekerheid te krijgen omtrent de plaats van den dorschvloer in het oude Zuidhollandsche huis, dat een andere veeopstelling had dan het tegenwoordige. Deze verdwenen veeopstelling kan zoowel wijzen op verwantschap met het Friesche als met het Brabantsche huis. (...) Huizen van dit type waren vroeger in Zuid-Holland vrij algemeen. Ze wijken geheel af van het huidige type..’Ga naar voetnoot40).
De koestal van boerderij KU-314 vertoonde de gebruikelijke Zuidhollandse indeling met twee rijen vee aan weerszijden van een smalle voergang en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-314, van oude en herhaaldelijk verbouwde c.q. uitgebreide boerderij te Honselersdijk (schaal 1:400)
grup met mestgang langs elk van de hoge zijgevels. Dit bouwdeel dateerde echter pas uit 1884 en de eigenaars wisten uit overlevering te vertellen dat hier voor die tijd een stal met een heel andere indeling moest hebben gestaan. Voor nadere gegevens die een reconstructie mogelijk zouden maken, werd verwezen naar een voormalige bewoner, die de oude stal nog had gekend. De persoon in kwestie bleek echter moeilijk te bereiken; pas na ettelijke bezoeken trof Uilkema hem thuis, wat des te vervelender was omdat hij hiervoor iedere keer speciaal uit Leeuwarden moest komen (‘..Nota bene ben ik drie maal bij hem geweest; dit jaar nog twee maal, maar deze beide malen wist men niet wanneer hij thuis zou zijn. Ik heb hem toen met een smeekbrief bewogen mij te ontvangen, hem de keus latende mij te ontvangen op elk uur dat hem convenieerde, dag of nacht..’Ga naar voetnoot41)). Al deze moeite bleek echter niet voor niets; de aldus verkregen informatie was buitengewoon instructief. In de eerste plaats was de constructieve opzet van de oude stal geheel anders dan die in het nieuwe gebouw: ‘..Volgens Corn. van Schie te Naaldwijk kon men in de oude stallen het dak zien. Alleen boven de voorboes (op de binten) lag een zolder. De muren waren laag..’Ga naar voetnoot42). Daarnaast bleek ook de indeling sterk af te wijken, doordat de beide rijen vee hier precies andersom opgesteld waren geweest als in het nieuwe gebouw: met de koppen naar buiten gekeerd en een mestgang tussen de beide stalrijen in. Van het vroegere voorkomen van een dergelijke omgekeerde stalvorm in dit gebied had Uilkema al eerder aanwijzingen gehad, maar deze waren steeds uit de tweede of derde hand geweest - men had de informatie meestal alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van horen zeggen. De veldwerkbladen of de notitieboekjes bevatten hieromtrent aanwijzingen als: ‘..“Puikendam” is vroeger een “heereplaats” geweest. Toen was er een dwarsstal met 13 koeien; enkele rij, koppen naar de binnenmuur met voorgang. Bij Piet Klauw te Noordwijk was een dubbelrijïge stal, de koeien met de “konten” naar elkaar; ook gangen langs de muren. Verder: Bij Heemskerk, “Eickendonk” te Noordwijkerhout stonden de koeien tot 1877 in twee rijen met de koppen naar de muur. Achter de koeien geen grup, vlak gootje wel. Voor beide rijen een looppad van 1,5 M. voor de kop, langs de zijmuren. De rijen stonden dus in lengterichting van de stal..’Ga naar voetnoot43), of: ‘..Onder Noordwijk, in het tegenwoordige huis van Arie Warmerdam, stonden vroeger de koeien met de koppen naar den muur. Aldus: (schetsje). Ditzelfde was het geval in de boerderij, waar nu v.d. Geest woont te Wasbeek bij de watertoren te Sassenheim..’Ga naar voetnoot44). Principeschets van boerderij te Noordwijk aan Zee, met omgekeerde stalindeling: het vee staat met de koppen naar de buitenmuur gericht en de middengang functioneert tevens als mestgang (notitieboek Zuid-Holland)
De boerderij uit Honselersdijk was echter de eerste waar een dergelijke vorm, zij het dan alleen door mondelinge informatie, ook bij een onderzocht gebouw nog kon worden aangetoond. Opmeting en reconstructietekening van deze boerderij (KU-314 en KU-314A) zouden dan ook een centrale plaats krijgen in Uilkema's uiteindelijke tekst over de Zuidhollandse ontwikkeling.
De bezoeken die hij in verband met deze kwestie in het najaar van 1927 aan Zuid-Holland bracht, waren (zoals hierboven al bleek) door hem bovendien benut om aanvullende informatie te verzamelen. De bewaard gebleven losse notities over deze provincie dateren voor het grootste gedeelte uit deze periode. Een deel van de aantekeningen betreft zoals gewoonlijk dialectbenamingen voor onderdelen van de boerderij. Andere geven informatie over landbouwkundige bijzonderheden, het gebruik van de ruimten, of over afwijkende huisvormen en plattegrondindelingen, veelal voorzien van schetsjes: ‘..Achter de stal van W.J. den Hartog te Alfen a/d Rijn - hoeve “Torenzicht”, heeft men achter de koestal een paardenstal, die vroeger “dorsch” is geweest. Destijds was dit een teeltbedrijf..’; ‘..Vroeger stond de karnmolen bij den Hartog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het “achterhuis”, achter de keuken. Daar stonden ook pompbak en karn. Later kwam de karnmolen buiten, nam te veel plaats in het achterhuis..’ ‘..Volgens Joh. van der Well te Bleiswijk heet de middelgang (middelstal) van de kuststreek tot het hart van Zuid-Holland steeds de “boes”, verder noordelijk “deel”, ook in Utrecht. De grens ligt tusschen Bleiswijk en Gouda. (...) Eigenlijk is vanouds het geheele stalgebouw de “boes”, de middelstal “voorboes” en bij den muur “achtergang”. Men zegt dan ook: “het vee staat in de boes”, “zet het maar in de boes”..’; ‘..Cornelis Vijverberg te Naaldwijk deelt mede, dat het oude type hier was: (schetsje) woning - dorschvloer - paardenstal - “boes” (koppen naar elkaar toe). (...) Volgens Vijverberg is de geschiedenis deze: Toen de oude teeltbedrijven in koeboerderijen werden omgezet, diende de dorschvloer tot vergrooting van den koestal en verdween. Werd het bedrijf later weer teeltbedrijf, dan kwam de dorschvloer achteraan. Alle boerderijen hier te Naaldwijk in de laatste 100 jaar gebouwd hebben den dorschvloer achter. Ook die van Cornelis Vijverberg zelve. Zoolang de oude typen van teeltbedrijf bestonden was het noodig, dat de zolder boven den koestal vrij bleef, daar kwam het stroo, dat groote waarde had voor den handel. Alleen achteraan bij het einde van den stal kwam een voervakje voor hooi, dus slechts één vak. Later werd de geheele zolder vol hooi gezet, nadat het bouwland verdween. Wat niet op zolder kon worden geborgen, kwam in de berg, de oude graanbergen. Bij onderzoek blijkt echter, dat de nog oudere boerderijvormen den heer Vijverberg onbekend waren. De geschiedenis geeft dus slechts een deel der evolutie in de laatste eeuwen..’, etc. Daarnaast werden opnieuw vijf opmetingen verricht van zeer interessante oude Verzaagd ankerbalkgebint in boerderij te Maasland (Foto: SHBO, Arnhem): de gebintstijl is vlak onder de gebintbalk doorgezaagd en naar binnen verplaatst terwijl de schoor aan de buitenzijde werd aangebracht; boven de balk zit het restant van de stijl nog op de oude plaats
boerderijen. Eén van deze documentaties was afkomstig van de eilanden (Voorne, waar de oudste daar nog aanwezige vorm - een dwarsdeelschuur zonder inrij langs de vakken - werd opgemeten)Ga naar voetnoot45). De andere vier tekeningen kwamen alle uit het zuidelijke deel van het hart van de provincie (uit Vlaardinger Ambacht, Schipluiden en Maasdijk), waar zeer belangrijke gegevens werden vastgelegd. Drie van de hier opgemeten boerderijenGa naar voetnoot46), mogelijk zelfs alle vierGa naar voetnoot47), vertoonden namelijk in het bedrijfsgedeelte sporen van een ingrijpende verbouwing. De gebinten, die in opzet blijkbaar een verlaagde gebintbalk met doorstekende ankerpen hadden - een constructie die in dit deel van de provincie thans nergens meer voorkomt -, waren verzaagd en het onderste deel van de stijlen was naar binnen verplaatst. Het oorspronkelijke ankerbalkgebint had daardoor het karakter van een dekbalkconstructie gekregen en ook de plattegrond was ingrijpend veranderd: de zijbeuken waren verbreed en de brede middenstrook was versmald tot voergang. Het was niet de eerste maal dat Uilkema aanwijzingen tegenkwam dat ook zo ver westelijk in Zuid-Holland oorspronkelijk ankerbalkgebinten waren voorgekomen. Bij een in 1924 opgemeten boerderij uit De Lier (KU-253) had hij indertijd zelfs nog één volledig intact gebleven ankerbalkgebint aangetroffen, terwijl de rest van het gebouw was voorzien van een moderne constructie met balken van muur tot muur en standvinken. Het notitieboek bevat eveneens enkele van schetsjes voorziene mededelingen in deze trant en tenslotte zou ook de met behulp van de voormalige bewoner gereconstrueerde stal uit Honselersdijk (KU-314A) nog tot de afbraak ankerbalkgebinten hebben gehad. De conclusie kon bij al dit bewijsmateriaal alleen maar luiden dat ook in het hart van Zuid-Holland de ankerbalkconstructie in opzet inheems was geweest, maar dat deze hier in de loop der tijd overal was vervangen door een smallere opzet met opgelegde balk, ondersteund door standvinken of een langsbalkconstructie. De wijze waarop de oudste voorbeelden waren vertimmerd liet boven- Doorsnede KU-253 met ankerbalkconstructie, in boerderij te De Lier (schaal 1:400)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien zien dat deze wijzigingen blijkbaar in de eerste plaats tot doel hadden gehad de stijlen meer naar binnen te brengen, waardoor de zijbeuken werden verbreed en de middenbeuk versmald. Hoewel over deze kwestie in Uilkema's brieven merkwaardig genoeg nergens werd gerept, zou de in de opmetingen vastgelegde constructieve ontwikkeling in zijn uiteindelijke tekst over Zuid-Holland (het hierna te behandelen typoscript) zeer uitgebreid aan de orde worden gesteld. Daarbij werd tevens ingegaan op de mogelijke oorzaak van deze veranderingen en op de verschillende nog te achterhalen fasen in de plattegrondontwikkeling van de boerderijen. De conclusie luidde, zoals bij de bespreking van het typoscript nader aan de orde zal komen, dat de geconstateerde wijzigingen in plattegrond en constructie in verband moesten hebben gestaan met een veranderde stallingswijze van het rundvee. Door de problemen rond de voltooiing van het onderzoekGa naar voetnoot48) werd deze tekst echter nooit gepubliceerd - van het bestaan ervan was zelfs niemand op de hoogte. Op Uilkema's bevindingen kon zodoende door het latere onderzoek niet worden voortgebouwd. Het zou uiteindelijk zelfs meer dan een halve eeuw duren voordat de door hem vastgelegde constructies en hun betekenis voor de plaatselijke boerderijontwikkeling weer opnieuw werden ontdektGa naar voetnoot49). Nog verscheidene decennia lang zou in het merendeel van de artikelen die over de Zuidhollandse boerderijvormen verschenen aan de visie van Gallée maar zeer weinig nieuws worden toegevoegdGa naar voetnoot50).
Los van deze theoretische kwesties geeft het grote aantal door Uilkema verzamelde Zuidhollandse opmetingstekeningen (in totaal 47 stuks, waaronder één exemplaar dat gebaseerd was op een bouwplanGa naar voetnoot51) en één op een oudere tekeningGa naar voetnoot52)) een goed beeld van de hier voorkomende vormen. Wanneer men deze opmetingen relateert aan de later door Hekker onderscheiden Zuidhollandse boerderijtypenGa naar voetnoot53), dan bevat de collectie onder meer de volgende karakteristieke vormen: het zuivere halletype uit het oostelijke randgebied is in de collectie met één voorbeeld vertegenwoordigdGa naar voetnoot54); het voergangtype voor het weidebedrijf met zevenGa naar voetnoot55) en dat voor het gemengde bedrijf met achtGa naar voetnoot56). In de duinstreek werden vier opmetingen verricht, waaronder één van een schapehokGa naar voetnoot57); in de Alblasserwaard en Vijfherenlanden werden vijf voorbeelden van het daar ontwikkelde dwarsdeeltype opgemetenGa naar voetnoot58). Op de eilanden en in de Hoekse Waard documenteerde Uilkema zes boerderijen met dwarsdeelGa naar voetnoot59) en tien met zijlangsdeel, al dan niet gecombineerd met een dorsvloer in dwarsrichting en een tweede stel deeldeuren in de zijgevelGa naar voetnoot60). Van de laatste groep bestond exact de helft uit boerderijen met driebeukige opzet en de deel in de zijbeukGa naar voetnoot61); de andere helft vertoonde een vierbeukige plattegrond, waarbij de deel tussen stal- en tasvakken in lagGa naar voetnoot62). Regionaal gezien ligt de nadruk vooral op de Hoekse Waard, de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden, en het zuidelijke deel van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hart van de provincie; het noorden en Goeree-Overflakkee zijn duidelijk onderbelicht.
In de bewaard gebleven concepttekst van wat uiteindelijk een nieuw hoofdstuk had moeten worden in de trant van de gestencilde teksten over Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland legde Uilkema zijn visie op de Zuidhollandse boerderij-ontwikkeling vast. Het volledige hoofdstuk was door hem ooit ten behoeve van een raming van de drukkosten begroot op 95 pagina's tekst, voorzien van 39 plattegronden, 49 foto's en 15 archivalische afbeeldingen. Het dikke pak getypte vellen bevat echter nog heel wat met de hand geschreven correcties en enkele bladen zijn zelfs leeg gebleven; van een voltooide tekst is volstrekt geen sprake. Dit komt vooral ook tot uiting in de soms zeer geringe leesbaarheid van het hoofdstuk; het lijkt er nog het meeste op dat het hier een eerste, voorlopige versie betrof, waaraan nog veel had moeten gebeuren. Aanhef en slot van de verschillende deelteksten alsmede de verbindende elementen lijken veelal te ontbreken; vaak wordt pas na herhaalde lezing bij benadering duidelijk waar de onderzoeker heen wilde. Hoeveel langer deze tekst nog had moeten worden is onbekend en valt ook niet af te lezen aan het opgegeven aantal bladzijden, doordat gegevens over bladspiegel, regelafstand en lettergrootte van de geplande publikatie ontbreken. Iets anders ligt het met de feitelijke inhoud van dit hoofdstuk. Aangenomen mag worden dat de ideeën die hierin werden vastgelegd in ieder geval voor wat betreft de grote lijnen niet meer zouden worden gewijzigd, hooguit helderder verwoord of beter onderbouwd. Om deze reden is hier uiteindelijk gekozen voor een samenvatting van de hoofdpunten uit het betoog, waar mogelijk aangevuld met relevante citaten uit het typoscript. Uilkema zelf splitste zijn verhaal over de Zuidhollandse boerderij-ontwikkeling in twee delen, die ieder weer twee gebieden bestrijken. Achter elkaar werden het centrum van de provincie, de duinstreek, de Zuidhollandse eilanden, en de Alblasserwaard behandeld. Deze volgorde zal ook in de hiernavolgende samenvatting worden aangehouden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het typoscriptHet centrum van de provincieDe openingszin van Uilkema's beschrijving van de boerderijen in het hart van Zuid-Holland luidde als volgt: ‘..Op Gallée's kaart der woningtypen wordt de hoeve ten westen van de lijn Rotterdam-Gouda-Zevenhoven-Uithoorn, met uitzondering van een goed deel van het Westland en de duinstreek, aangeduid als frankisch hallehuis. Dit gansche gebied, de genoemde beperkingen niet buitengesloten, zal in de volgende hoofdstukken worden behandeld..’. Opmeting KU-269, gebaseerd op tekening door J. Le Francq van Berkhey (1809), van boerderij uit de omgeving van Leiden
Vervolgens liet hij de lezer door middel van lange citaten uit het werk van Le Francq van Berkhey kennis maken met een veelvoorkomende boerderijvorm uit dit gebied. Deze aanpak bood het voordeel dat hiermee in één keer het te behandelen gebied was afgebakend, dat de lezer werd ingevoerd in hoofdopzet en indeling van de Zuidhollandse boerderij, èn dat hiermee de reikwijdte van de ideeën van de beide geciteerde vroegere onderzoekers werd aangegeven, waaraan Uilkema vervolgens zijn eigen theorieën kon toetsen. Het door Le Francq van Berkhey beschreven type (KU-269) gaf een beeld van wat in het begin van de vorige eeuw gold als modelboerderij voor het gemengde bedrijf. Het betrof hier een gebouw met een rechthoekige, langgerekte grondvorm, hoge zijgevels en een constructie met in de zijmuren opgelegde balken, die op twee plaatsen werden ondersteund door tussenstijlen of standvinken. Het gebouw telde van voor naar achter de volgende ruimten: voorhuis, keuken, koestal, paardestal en dorsvloer. Het voorhuis bestond uit twee naast elkaar gelegen afdelingen: een kamer die vooral als kaasbergplaats diende en een melkkelder met daarboven een opkamer, die veelal als pronkkamer in gebruik was. De achter dit voorhuis gelegen keuken was een zeer groot vertrek, dat zich over de volle breedte van het gebouw uitstrekte. Deze keuken was zowel dagelijkse woonruimte als werkruimte voor de zuivelproduktie. Hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vond men een grote stookplaats, de kaasketel en de karn, de pomp en al het
Opmeting KU-102, van boerderij te Pijnacker (schaal 1:400)
melk- en kookgerei. Aan de keuken grensde de stalruimte met de dubbelrijïge koestal, waar de koeien met de koppen naar elkaar toegekeerd aan weerszijden van een smalle voergang stonden. Achter het vee lag aan beide zijden een diepe grup en een mestgang; de mest werd door mestdeurtjes in de zijgevels naar buiten afgevoerd. Achter de koestal, in het volgende gedeelte, vond men de paardestal, met ruimte voor zes dieren. De paarden werden gevoerd vanaf de open ruimte achter in het bedrijfsgebouw, die ook als dorsvloer werd gebruikt.
Vanaf het door Le Francq van Berkhey's tekening weergegeven stadium uit het begin van de vorige eeuw ging Uilkema vervolgens een stapje verder terug in de tijd met behulp van twee door hem zelf opgemeten oudere boerderijen. Beide gebouwen zouden, naar hij stelde, al in Le Francq van Berkhey's tijd als verouderd hebben gegolden. Het betrof hier respectievelijk één boerderij voor het veeteeltbedrijf, KU-102 uit Pijnacker, en één voor de akkerbouw, KU-328 uit Maasdijk. Beide exemplaren dienden in de eerste plaats als aanloop tot de beschrijving van een nòg oudere vorm. Daarnaast werd hiermee fraai geïllustreerd hoe boerderijen van in opzet hetzelfde type in indeling grote afwijkingen konden gaan vertonen door aanpassing aan de verschillende bedrijfsvormen: ‘..We hebben hier te doen met twee vormen van hetzelfde hoevetype, gegroeid onder invloed der ongelijke bedrijfsrichting. Een hoeve die een dorschvloer bezit, zal deze op den duur verliezen na overgang tot het eenzijdige graslandbedrijf, terwijl de daarmee gepaard gaande uitbreiding van den rundveestapel een vergrooting van den koestal ten gevolge heeft. Bij wijziging in omgekeerden zin wordt een dorschvloer noodzakelijk en zal het aantal paarden toenemen..’. Deze uiteenzetting had vooral ten doel de lezers te overtuigen van de ingrijpende veranderingen die een boerderij kon doormaken in de loop van zijn lange bestaan en van de flexibiliteit waarmee hetzelfde gebouw steeds weer kon worden aangepast aan wisselende bedrijfsomstandigheden. Een groter contrast met de statische, cultuurhistorisch bepaalde visie van Gallée was haast niet mogelijk. Vervolgens ging Uilkema door middel van enkele gedetailleerd besproken voorbeelden punt voor punt, in op de voornaamste wijzigingen die zich in de loop der tijd aan de oude Zuidhollandse boerderij hadden voltrokken. Achtereenvolgens behandelde hij hierbij de plaats van de dorsvloer, de ontwikkeling van de draagconstructie en de oorspronkelijke indeling en plaats van de rundveestal. Zijdelings kwam ook de ontwikkeling van de zuivelbereidingsruimten en de zomerwoning aan de orde. Het woonhuis zelf zou echter uitgesproken stiefmoederlijk worden behandeld en alleen tussen de regels door worden genoemd. Uilkema's belangstelling zou altijd primair een bedrijfskundige blijven. Als eerste punt kwam de oorspronkelijke plaats van de dorsvloer ter sprake. Opmeting KU-328, van oude boerderij te Maasdijk (schaal 1:400)
Bij de moderne Zuidhollandse boerderij (en trouwens ook al in Le Francq van Berkhey's beschrijving) bevindt de dorsvloer zich, indien aanwezig, steeds achterin het gebouw. Bij de door Uilkema besproken oude akkerbouwboerderij uit Maasdijk (KU-328) lag deze echter tussen woning en stal, op dezelfde plaats waar zich bij de tegelijk behandelde veeteeltboerderij de zomerwoning bevond. Naar aanleiding hiervan vroeg Uilkema zich af of dit soms de oorspronkelijke plaats van de dorsvloer kon zijn geweest. Met andere woorden: had de oude Zuidhollandse boerderij altijd een dwarsdeel gekend tussen woning en stal? En werd deze ruimte bij de overgang van gemengd- naar veeteeltbedrijf veranderd in een werkruimte voor de zuivelbereiding? Uilkema ging daarbij uit van de gedachte dat het grootste deel van Zuid-Holland in oorsprong het gemengde bedrijf had gekend en pas later door economische en landbouwkundige oorzaken was overgegaan tot specialisatie op de zuivelproduktie. Het merendeel van de oudere boerderijen moest dus ooit een dorsvloer hebben gehad. In verband hiermee liet hij een groot aantal boerderijplattegronden de revue passeren, van bedrijven die inmiddels helemaal op de zuivelproduktie gericht waren maar waarbij de voormalige dorsvloer nog in de plattegrond herkenbaar was gebleven, zij het vaak met een geheel andere functie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn eindconclusie luidde: ‘..de volgorde: woning - dorschvloer - stal is voorafgegaan aan de tegenwoordige orde: woning - stal - dorschvloer..’. Het tekstgedeelte over de constructieve veranderingen zou al bij de behandeling Doorsnede over stal van boerderij KU-333 te Vlaardinger Ambacht, met aan één zijde gewijzigd ankerbalkgebint (schaal 1:400)
van de dorsvloer worden ingeleid, doordat Uilkema bij een van de getoonde voorbeelden de aandacht vestigde op iets ongebruikelijks in de constructie: ‘..Op hoeve 328 tonnen de standvinken onder twee der binten de onmiskenbare sporen naar binnen te zijn verplaatst. Ze blijken de onderste stukken te zijn van doormidden gezaagde stijlen, waarvan de bovenste helft thans op den balk rust. De plaats der vroegere stijlen is op den plattegrond aangegeven. Zij stonden ruim 2.15 M. binnen den muur en bewijzen, dat de oude Zuidhollandsche stal geen standvinken kende. Hieruit is af te leiden dat hij evenmin den gesloten zolder van muur tot muur bezat, die thans overal in het centrum der provincie wordt aangetroffen. Volkomen hiermee in overeenstemming is de mededeeling van den bewoner van Bijdorp (KU-102), dat in het jaar 1830 bij vernieuwing van den stal tevens de zolder werd gelegd; het vorige stalgebouw bezat een “til”Ga naar voetnoot63) tusschen de stijlen, en de buitenstijlruimte was niet overzolderd..’. Later zou hij ook bij de bespreking van een andere oude boerderij die vergelijkbare bouwsporen vertoonde, opmeting KU-333 uit Vlaardinger Ambacht, nogmaals ingaan op deze merkwaardige constructieve veranderingen: ‘..De teekening toont, dat de stijl onmiddellijk onder het bint is doorgesneden,Veldwerkdoorsnede KU-333, met detail van de provisorische afsluiting van de stalzolder boven de zijbeuken
waarna het onderste stuk naar binnen werd verplaatst. Dit laatste vormt met den nu aan den buitenkant aangebrachten karbeel een “standvink”. De nieuwe plaats der karbeels is het noodzakelijk gevolg der gewijzigde drukverdeeling. De kapconstructie zelf is niet veranderd, en evenmin de til. Deze bestaat uit een aantal sparren als onderlaag van een planken vloer. De buitenstijlruimten echter zijn onvolkomen afgesloten door een laag riet, die in verband met de lage muren een weinig naar buiten afhelt en geen deel uitmaakt van de eigenlijke til. De rietlaag bezit geen draagvermogen en heeft in geen geval vergrooting der bergruimte ten doel. Fig. 333AGa naar voetnoot64) demonstreert dus de verbeterde til, die - aan weerszijden uitgelegd - gelegenheid gaf om de stal van boven af te sluiten. Bij latere vernieuwing werd dit beginsel op eenvoudiger wijze tot uitvoering gebracht. Over den stal werd een zolder gelegd, als bij de woonvertrekken reeds lang bestond. De muren werden verhoogd, het bint verviel en maakte plaats voor een balk, die den ouden naam behield. De zolder over deze balk vormde een afdoende scheiding tusschen de stalatmosfeer en de ruimte onder het dak..’. De doorgaande zoldering bood bepaalde klimatologische voordelen (de stal Doorsnede over stal van boerderij KU-102 te Pijnacker, met doorgaande zoldering van muur tot muur (schaal 1:400)
bleef warmer) en leidde bovendien tot een aanzienlijke vergroting van de zolderinhoud, wat van belang was omdat deze ruimte werd gebruikt voor hooiberging. Een onverwacht negatief gevolg was echter dat de zolder hiermee ondanks zijn grotere capaciteit veel minder geschikt bleek te worden voor hooiopslag: ‘..Het verdwijnen der til leidde op zijn beurt tot afschaffing der hooibewaring boven den stal. De (gesloten) zolder was namelijk voor dit doel veel minder geschikt dan de vroegere til. Hooi, dat niet uitstekend gewonnen werd binnengebracht, kon op den eerste onmogelijk nadrogen tengevolge der gestoorde luchtcirculatie. In den veel warmer geworden stal werd door de koeien bovendien een grootere hoeveelheid water in de stalatmosfeer uitgestort, zoodat deze vochtiger was geworden. Door het dikwijls openstaande luik trad de waterdamp de zolderruimte binnen, om door de hygroscopische geaardheid van het hooi zich in deze massa te verdichten. De zolder daaronder, warm gehouden door de uitstraling der runderlichamen, onderhield in den stapel waarin bovendien de luchtverplaatsing was belemmerd, een hoogere temperatuur dan hij op de til bezat. De voorwaarden voor de ontwikkeling van schimmels en andere lagere organismen waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
èn om deze reden èn door het hoogere vochtgehalte dus gunstiger geworden. Dit alles is voldoende om begrijpelijk te maken, waarom de Zuidhollandsche boer tot onzen tijd van oordeel was, dat het hooi “binnenshuis verstikt” en hij aan de bewaring daarvan in den berg de voorkeur gaf..’. In plaats van op zolder werd het hooi voortaan in vrijstaande kapbergen bewaard, waar het wèl kon ventileren. Uilkema noemde ook nog een andere oorzaak voor deze verandering: doordat in Zuid-Holland op grote schaal werd overgegaan van akkerbouw naar veeteelt, kwamen op veel boerderijen de voormalige graanbergen vrij voor hooiopslag. Hiermee kon ook de tascapaciteit sterk worden vergroot en dat was hard nodig; niet alleen was er nu veel meer vee dan bij een gemengd bedrijf, maar bovendien moest dat vee vrijwel geheel met hooi worden gevoerd omdat de bijprodukten van de graanbouw (stro, kaf, etc.) niet meer voorhanden waren. Boerderij met kapbergen te Bleiswijk
Alles bij elkaar zou de stalzolder de nu benodigde hoeveelheid hooi niet eens meer hebben kùnnen bergen: ‘..De til van hoeve KU-330 zou bijvoorbeeld ruim 200 M.3 hooi kunnen bevatten. Deze stal herbergt 30 koeien en 6 pinken, die te zamen in hooigebruik met 33 volwassen runderen kunnen worden gelijkgesteld. Als het rantsoen ruwvoer, als op de graslandbedrijven gebruikelijk is, met eenig krachtvoer wordt aangevuld, is voor deze veestapel 660 M.3 hooiberging noodig. De zesroedenberg voldoet aan dezen eisch; de til nog niet voor een derde deel. Het is dus duidelijk, dat naast de ongeschiktheid der latere zolders voor hooibewaring, hun te geringe bergruimte bij de veranderde bedrijfsrichting oorzaak is geweest van het in onbruik geraken der hooibewaring boven den stal..’.
Tegelijkertijd benadrukte Uilkema dat dergelijke ingrijpende wijzigingen in de draagconstructie niet alleen konden zijn uitgevoerd om de stalzolder naar behoren af te dichten. Dit was alleen een bijkomend gevolg; de werkelijke oorzaak moest ongetwijfeld worden gezocht in het gebruik van de stal. De verplaatsing van de stijlen had immers tot gevolg dat de buitenstijlruimten, waar zich de koestanden bevonden, sterk werden verbreed ten koste van de middenbeuk. Ook in de indeling van de stal zèlf moest dus in de loop der tijd het een en ander drastisch zijn veranderd. Om dit na te gaan werd in een volgend tekstgedeelte allereerst ingegaan op de bedrijfskundige consequenties die de geconstateerde verbouwing moest hebben gehad voor de indeling van de bedrijfsruimte. Belangrijke aanwijzingen waren gevonden bij een boerderij uit De Lier (KU-253), waar de stal ooit was verlengd. Het nieuwere gedeelte vertoonde de gebruikelijke afmetingen en een dekbalkconstructie; in het oudste deel waren echter nog twee originele ankerbalkgebinten bewaard gebleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de indeling van dit gebouw, en dan in het bijzonder de uitzonderlijke breedte van de voergang, trok Uilkema's aandacht: Opmeting KU-253, van boerderij te De Lier (schaal 1:400)
‘..Het meest opmerkelijk is echter de toestand in het oudste stalgedeelte. De voorboesGa naar voetnoot65) - de goten niet meegerekend - is vier meters breed en bezit dus de dubbele breedte die we elders in deze stallen aantreffenGa naar voetnoot66). De schoftboom is niet direct aan de stijlen bevestigd, doch ligt op aanmerkelijken afstand daar vóór. Dit heeft de duidelijke bedoeling het vee meer naar het midden te brengen, waar ruimte was in overvloed. De plaats van den schoftboom toch houdt verband met die van den knieboom, welke hier 0.30 M. vóór den voet der stijlen ligt. Zonder deze maatregel kon dus aan standplaats, groep en achtergang geen geschikte afmeting worden gegevenGa naar voetnoot67). (...) De waargenomen feiten wekken de onderstelling, dat de buitenstijlruimten van den ouden stal op zeker tijdstip zijn verbreed, teneinde verandering te kunnen brengen in den stand der koeien. De vraag rijst, of ze voorheen gestald zijn geweest met den kop naar den muur gericht. Het feit dat bij de huidige opstelling geen mestluiken achter het vee zijn ontstaan, geeft die vraag een bijzondere beteekenis: overal, waar de koeien aan de deel zijn geplaatst, met de achterhand naar den muur gericht, ontwikkelen zich vroeg of laat deze luiken voor het naar buiten werpen van den mest..’.
Voor het beantwoorden van deze vraag naar de oude wijze van veestalling bracht Uilkema opnieuw de boerderij uit Vlaardinger Ambacht, KU-333, ter sprake, waarin volgens hem verscheidene oude kenmerken en veel waardevolle aanwijzingen over een oudere situatie bewaard waren gebleven: ‘..In één oogopslag wordt duidelijk, dat wij hier kennis maken met een vorm der zuidhollandsche hoeve, die ouder is, dan één der vorige. Deze hoeve bleef in den loop van haar lang bestaan niet onveranderd. Maar het gewichtigste kenmerk der voorgangsters der huidige langgerekten huisvorm heeft zij bewaard: de haaksche aansluiting van den stal aan het hoofdgebouw. En ook de zekere sporen der vermoede oude veeopstelling. Het plan toont de hoeve zooals zij was in het laatst der vorige eeuw. Sedert is de paardenstal in keuken veranderd, de dorschvloerdeur vervangen door een raam en de omvangrijke schouw verkleind. De paarden zijn gestald in de vroegere zomerwoning, die door het ontstaan der keuken haar raison verloor. De dorschvloer heeft zijn naam en plaats behouden, hoewel hij niet meer functioneert, wijl ook deze hoeve haar bouwland verloor. Ondanks het feit dat hier de zuivelbereiding in den stal wordt uitgeoefend - kaaskuip, karn en waterfornuis bevinden zich achter den ouden paardestal - is het zeker, dat deze attributen van het boerenbedrijf voorheen in de zomerwoning ston- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-333, van boerderij te Vlaardinger Ambacht (schaal 1:400)
den. (...) De huidige boenhoek werd oorspronkelijk door koestanden ingenomen. De koeien op deze plaats waren opgesteld met de kruisen naar de paarden gericht. Een andere stand is ondenkbaar, wijl in dat geval de ruimte achter de laatste - de mestgang derhalve - tevens voedergang der koeien zou zijn geweest. Hieruit volgt, dat deze koestanden bij omkeering (van het vee) moesten vervallen. Hun verdwijnen werd later gevolgd door verplaatsing van den boenhoek naar de vrijgekomen ruimte. Dit bekortte den afstand van den kelder tot het terrein der melkverwerking, een voordeel dat aan beteekenis won naarmate het bouwland inkromp en de hoeveelheid der gewonnen melk toenam. Deze werd immers uit den stal naar den kelder gedragen en vandaar weer naar de plaats der eindbewerking. Minstens tweemaal is het stalgebouw verlengd. Dat deze vergrooting heeft plaats gehad, volgt reeds uit de omzetting van akker- in weiland. (Ook blijkt dit uit den onregelmatige afstand der gebinten. Daarin is geen regelmaat te bespeuren. (...) Ook de ongelijke afmeting en regellooze stand der ramen wijst op herhaalde uitbreiding.) We komen nu tot de vraag, welken omvang en interieur de stal bezat in de eerste jaren na den bouw. Zekerheid daaromtrent bestaat niet, maar wel moet uiterst waarschijnlijk worden geacht, dat hij eindigde bij het gebint P-Q. Hij bood dan voldoende plaats aan een veertiental runderen, opgesteld met de koppen naar den muur, die het oude zomerhuis scheidt van den recenten stal en zich verder voortzet langs de plaats waar thans karn en kaaskuip staan. Tusschen dien muur en den koestand lag vóór de koeien een voedergang, wier verlengde wij op het plan terug vinden als de achtergang y. Doch geheel afgezien van zijn oorspronkelijke grootte, kan worden vastgesteld, dat de oude stal twee rijen vee inhield met de kruisen naar elkaar toegekeerd: de paarden met het hoofd naar den dorschvloer gericht, de koeien in juist tegengestelden stand aan de gang langs den eindmuur. Van beide groepen lag het stalbed in de breedterichting van het hoofdgebouw..’. Door die dwarse ligging van de stal zouden, naar Uilkema verder betoogde, uitbreidingen (het onvermijdelijke gevolg van de geleidelijke overgang van akkerbouw naar veeteelt in dit gebied) in de gegeven situatie automatisch in breedterichting hebben moeten plaatsvinden. De op oude landmeterskaarten veelvuldig gesignaleerde haakse grondvorm zou hieraan zijn bestaan te danken hebben.
Ook bij een boerderij uit Honselersdijk (KU-314) kwam een haakse vorm voor. De dwars op het hoofdgebouw gelegen stal was daar in 1884 compleet vernieuwd en vertoonde nu de gebruikelijke opzet met dekbalkconstructie, gesloten zoldering en Hollandse stalindeling met centrale voergang. Een vroegere bewoner, die als jongen de eerste steen had mogen leggen van dit nieuwe gebouw, kon echter nog precies vertellen hoe de vorige stal eruit had gezien: ‘..Alle oude kenmerken waren overigens tot het laatst aanwezig: de til, waarop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hooi werd bewaard en de legerstede van den knecht zich bevond; de lage zijmuren ter hoogte van slechts 1.50 M.; de niet-overdekte buitenstijlruimten; de twee rijen vee met de achterhand naar elkaar toegekeerd en opgesteld in de breedterichting van het hoofdgebouw; de “gang” langs den muur vóór den kop der koeien; de afwezigheid tenslotte van koelbak en standvinken. Zelfs de varkensstal, waarboven zich de “kippetil” bevond, was hier nog een onderdeel van den stal. (...) Paarden, runderen en varkens waren dus in hetzelfde gebouw gehuisvest. De paarden werden op de bekende wijze vanaf den dorschvloer gevoederd. Deze groote, centrale afdeeling bezat een houten vloer en was niet overzolderd. (...) Na tot het laatste oogenblik de oude kenmerken te hebben bewaard, heeft deze stal volkomen wetmatig, met vermijding der tusschenstadia, het moderne kleed aangetrokken. Hij kent niet meer de hooibewaring boven de koeien, de zolder ligt 3.50 M. boven den vloer en de muren zelf zijn nog hooger. Een koelbak staat als waterreservoir naast de pomp voor het vullen van de goten en den drinkbak der paarden. De laatste hebben den stal verlaten en zijn met den dorschvloer naar het einde van het hoofdgebouw verhuisd. De beide rijen koeien zijn opgesteld met de voorhand naar elkaar toegekeerd..’. Het hele verhaal werd als volgt besloten: ‘..Deze geschiedenis levert niet alleen het directe bewijs der groote verandering, die het stalinterieur in Zuid-Holland heeft ondergaan, zij demonstreert ook de eigenlijke oorzaak der gewijzigde volgorde van dorschvloer en stal. Het blijkt, dat die samenhangt met de vermindering van het bouwland en de vergrooting van den veestapel..’. Op mondelinge informatie gebaseerde reconstructietekening van oude situatie van boerderij KU-314 (zie p. 433): voorhuis en zomerwoning nog niet verbonden en de oude stal geheel anders van opzet dan de nieuwe, met ankerbalkgebinten en het vee opgesteld met de koppen naar de buitenmuur (schaal 1:400)
Om een (uiteraard hypothetisch) beeld te kunnen krijgen van de nog oudere Detail van landmeterskaart uit 1569, met de in het nevenstaand citaat genoemde boerderij van ‘Ariaen Jacobsz’, uit de omgeving van Delft
huisvorm in dit gebied werd door Uilkema vervolgens ook de gereconstrueerde plattegrond van deze boerderij, KU-314A, onder de loep genomen. Daarbij kwam hij tot de conclusie dat het op de tekening weergegeven oude stalgebouw ook zèlf weer het resultaat moest zijn geweest van herhaalde uitbreidingen: ten opzichte van woning en dorsvloer stak dit bouwdeel immers naar twee zijden uit. De nòg oudere vorm van de boerderij moest dus toch weer een eenvoudig rechthoekig gebouw zijn geweest, dat pas door zijdelingse uitbouw van de stal uiteindelijk zijn haakse vorm had verkregen. Voorbeelden van dit veronderstelde uitgangstype waren op enkele oude kaarten teruggevonden, waarvan de afbeeldingen zeer vèrgaand werden geïnterpreteerd. Zo zouden twee op de tekeningen zichtbare deuren in de zijgevels respectievelijk toegang hebben gegeven tot de dorsvloer en de stalgang tussen paarden en koeien: ‘..Duidelijk herkenbaar is de laatste vorm (...) hij het huis van Ariaen Jacobsz., aangeduid door A. Achter deur S bevindt zich dwars door het gebouw een gang, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langs welke links de paarden, rechts de koeien staan. De eerste zijn opgesteld aan den achter D gelegen dorschvloer, de laatste aan een gang langs den achtergevel. Bij nauwlettende beschouwing der origineele kaart blijkt inderdaad deze gevel deurloos te zijn, evenals bij de andere huizen. De stal bevat derhalve twee dwarse veerijen met de achterhand naar elkaar toegekeerd. De eigenlijke dorschvloerdeur bevindt zich tegenover D aan de zijde der bergen..’. Resumerend zou de oudste Zuidhollandse boerderijvorm dus een eenvoudig, langwerpig gebouw moeten zijn geweest, waarin woongedeelte, dwarsgelegen dorsvloer en rundveestal in deze volgorde achter elkaar aansloten. De stal had een indeling in dwarsrichting, waarbij twee rijen vee met de achterzijde naar elkaar toegekeerd stonden met een smalle mestgang tussen de beide rijen in. Voor elke rij had zich een voerruimte bevonden; bij de achterste rij was dat en smalle gang langs de eindgevel en bij de voorste rij zou de dorsvloer tevens als voergang hebben gediend. De deuren van het bedrijfsgedeelte bevonden zich alle in de lange gevel. Eerder was al vastgesteld dat het hier moest gaan om een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten. Een vrijwel identieke situatie was Uilkema eerder tegengekomen bij zijn onderzoek De oudste vorm van de Zuidhollandse boerderij zou volgens Uilkema sterk hebben doen denken aan deze Brabantse hoeve te Chaam (KU-332), met dwarse werkvloer tussen woon- en stalgedeelte en het vee opgesteld in dwarsrichting (schaal 1:400)
naar het oude Brabantse huistypeGa naar voetnoot68); ook dáár had hij de volgorde woonruimte-dwarsvloer-stal teruggevonden bij een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten. Uit de tekst blijkt dat het vooral de overeenkomstige plaats van de dwarsdeel was die had gemaakt dat hij hier uiteindelijk was gaan denken aan een mogelijke verwantschap tussen beide boerderijvormen. Weliswaar werd op deze werkvloer in Zuid-Holland gedorst en in Brabant het vee gevoerd, maar dit vormde volgens hem geen wezenlijk verschil. In Brabant zou de voorstal namelijk in opzet dienst hebben gedaan als multifunctionele werkruimte (dus behalve voor het voeren van het vee ook voor dorsen en allerlei ander werk), terwijl het omgekeerd in Zuid-Holland nog steeds de gewoonte was om vee - zij het dan in dit geval paarden - te voederen vanaf de dorsvloer: ‘..Afgezien van het naar weerszijden uitspringen van den stal te Honselaarsdijk, is de toestand daar (fig. KU-314A) volmaakt dezelfde, als bij het oude Brabantsche huis te Chaam (...) Hier (zie fig. KU-332) is het grootvee opgesteld met den kop naar den “koeivloer”. De twee paarden, met de koeien in één rij geplaatst, hebben reeds een schot vóór zich, waaraan krib en ruif bevestigd zijn. Ze nemen een overeenkomstige plaats van het huis in, als op fig. 314A. In Zuid-Holland, waar zich geen graanschuur ontwikkeld had, werd het rundvee uit den aard der zaak door de talrijke paarden, die het akkerbouwbedrijf op een vruchtbaren bodem eischt, van zijn plaats aan den dorschvloer verdrongen. Het voederen der paarden vanaf dien vloer was een voordeel, dat niet kon worden prijsgegeven. Graan en waardevol afval van den dorscharbeid kon onder deze omstandigheid gemakkelijk in de krib worden gedeponeerd en het stroo direct op de paardentil gebracht. Dat de stal als geheel ook in Zuid-Holland oorspronkelijk nauw met den dorschvloer verbonden was, blijkt bij nadere vergelijking der figuren..’. Behalve de vergelijking tussen de dorsvloer en de voorstal worden in het typoscript ook nog een groot aantal andere punten van overeenkomst genoemd tussen de oude Zuidhollandse en Brabantse boerderijvormen. Naast de hoofdindeling en constructieve opzet van het gebouw werden hieronder nog gerekend: de door slieten overzolderde binnenstijlruimte met ruimte voor hooiberging; de onoverzolderde buitenstijlruimten; de situering van de stookplaats aan de scheidingsmuur tussen woon- en werkruimte; de overeenkomst in functie tussen de Brabantse stalstaken en het Zuidhollandse schot tussen paardestal en dorsvloer waaraan de ruif bevestigd was, het feit dat in beide provincies de stalstaken voor de koeien twee aan twee staan; de in beide gevallen onvolledige afscheiding tussen stal en dwarsdeel; het feit dat de tussen woning en stal gelegen dwarse werkvloer zowel in Brabant als Zuid-Holland onoverzolderd was, en tenslotte zou in beide provincies ook de wagenschuur oorspronkelijk steeds een afzonderlijk bijgebouw zijn geweest, evenals het bakhuis cq. de zomerwoning. De eindconclusie luidde dat het oude Zuidhollandse en het oude | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabantse huis nauw verwant, zo niet identiek moesten zijn geweest. Bij dit alles leek Uilkema echter een wel zeer in het oog springend verschil tussen de Brabantse en Zuidhollandse situatie te negeren, namelijk het feit dat in Brabant gedurende de afgelopen eeuwen algemeen de potstal in gebruik was en in Zuid-Holland de grupstal. Pas helemaal aan het eind van het betoog waarin hij de door hem geconstateerde punten van overeenkomst tussen beide provincies nog eens op een rijtje zette, verscheen hierover een opmerkelijke uitspraak: ‘..Dat reeds bij den bouw te Honselaarsdijk (KU-314) het potstalstadium achter de rug was, gevolg van een vruchtbaarder bodem en hooger ontwikkelde cultuur, vormt geen verschil. Een afdoend bewijs daarvoor is het verloop der evolutie van den Brabantschen stal..’. Uilkema moet hiermee hebben gedoeld op het feit dat ook die Brabantse potstal zich tenslotte zou ontwikkelen tot grupstal in dwarsrichting - zij het, dat dit daar pas gedurende de laatste paar decennia plaatsvond.
In de wijze van opstelling van het vee werden door Uilkema in Zuid-Holland dus niet minder dan vier verschillende stadia onderscheiden. In eerste opzet (een tijdsaanduiding werd helaas niet gegeven) zou zich hier dus een potstal hebben bevonden met het vee opgesteld langs een dwarsgelegen werkvloer. Deze verdiepte stal zou al in een zeer vroeg stadium zijn vervangen door een grupstal, die eveneens in dwarsrichting lag. Vervolgens zou bij het groeien van de veestapel de stal als geheel om praktische redenen (eenvoudiger uitbreidingsmogelijkheden) een kwartslag zijn gedraaid, zodat het stalbed in lengterichting van het hoofdgebouw kwamen te liggen. Er was nu sprake van twee stalrijen, elk in een zijbeuk van het gebouw, waar het vee met de koppen naar de zijgevels stonden, met een smalle voergang voor de koeien langs. Als laatste zou dan ook nog de plaatsing van het vee binnen de stal zijn gewijzigd, van met de koppen naar buiten gericht tot met de koppen naar de middengang, die daarmee voergang werd. Wat kon van al deze veronderstelde ontwikkelingen nu uiteindelijk nog werkelijk worden aangetoond? De oudste fase met verdiepte stal was vanzelfsprekend al sedert lang volkomen verdwenen. Ook van de veronderstelde ‘rechtstreekse opvolger’ van dit type (de grupstal in dwarsrichting) of de gedraaide versie hiervan (de grupstal in langsrichting, met het vee met de koppen naar de muur gekeerd) waren sedert het einde van de vorige eeuw geen exemplaren meer over, al waren nog wel enkele voorbeelden uit overlevering bekend: ‘..Het bijna driehonderdjarig tijdperk tusschen bouw en verbouw van het huis te Honselaarsdijk (KU-314A cq. KU-314) was toereikend om de veeopstelling in Zuid-Holland een grondige wijziging te doen ondergaan. De laatste representanten van den oud-zuidhollandschen stal verdwenen langzamerhand en zijn thans geheel uitgestorven. Behalve het in 1904 afgebroken en volgens plan van fig. KU-313 herbouwde “Hooge boomen” te Naaldwijk, stond tot voor korte jaren bij den watertoren te Sassenheim een hoeve, waar de oorspronkelijke veeopstelling zuiver bewaard was gebleven, doch het hoofdgebouw reeds den huidigen rechtlijnigen vorm bezat..’. Detail van de in het nevenstaand citaat genoemde landmeterskaart uit 1578, uit de omgeving van Rotterdam
Als bewijsmateriaal was dit alles echter, naar Uilkema zeer wel besefte, uitermate mager en daarom werden opnieuw de oude landmeterskaarten te hulp geroepen. Ook op kaarten uit de omgeving van Rotterdam, Vlaardingerambacht en Naaldwijk vond men namelijk gebouwen met verschillende deuren in de zijgevels, wat mogelijk zou wijzen op een indeling in dwarsrichting: ‘..Buitengewoon duidelijk demonstreert een reproductie uit het kaartboek van Rotterdam 1578 door Simon Dammasz de dwarse veerijen van den oud-zuidhollandschen stal. Zij toont twee boerderijen te Rotterdam in het laatst der 16e eeuw. Het woonhuis, kenbaar aan den schoorsteen, is gescheiden van het bedrijfsgebouw, waarvan de dorschvloer zijn plaats in het midden aanwijst door den koekoek in het dak. Ter weerszijden van den vloer liggen, blijkens de links en rechts liggende groepdeuren, de veestanden evenwijdig aan de smalle zijden van het gebouw..’.
Toen deze theorie naar Uilkema's idee in grote lijnen rond was, vroeg hij zich - vóór alles bedacht op de bedrijfskundige logica - af wat de aanleidingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
konden zijn geweest voor de verschillende door hem veronderstelde veranderingen in de stalindeling. De overgang van potstal naar grupstal was duidelijk - dit had te maken met de bodemkundige toestand en de ontwikkelingen in het bedrijf. De oorzaak van de verandering van de richting van het stalbed moest worden gezocht in het feit dat een stalrij in langsrichting veel gemakkelijker kon worden uitgebreid. Maar wat voor absoluut dwingende noodzaak kon aanleiding hebben gegeven tot een zo ingrijpende verandering als de omkering van de beide rijen vee? Zo'n wijziging kon volgens Uilkema alleen maar hebben gelegen in een wel zeer duidelijk aanwijsbaar voordeel voor de boer: ‘..Het proces van de omkeering der veestanden schijnt zich in een kort tijdsbestek te hebben voltrokken. In Berkhey's dagen was het reeds geschiedenis geworden: aanwijzingen met zijn bekendheid met de oude opstelling zoekt men tevergeefs. Het moet een factor van beteekenis zijn geweest, die zulk een verandering kon teweeg brengen. Wel was de zuidhollandsche boer, geheel in tegenstelling met de friesche, ook vroeger gewoon zich bij de voedering der dieren vóór hun koppen te bewegen, maar het midden van den stal bood na de omkeering toch een geheel anderen aanblik. Voorheen bevond hij zich daar achter zijn koeien, thans er voor; en het breken met de traditie op het punt van stalinrichting moet wèl uitzicht hebben geopend op zichtbaar en direct voordeel..’. De oplossing meende hij na rijp beraad te kunnen aanwijzen in de veranderde drenkwijze van het vee en de daarvoor benodigde aanleg van de drinkgoten: ‘..Deze overweging brengt de oorzaak van de verandering der veeopstelling aan het licht. Die oorzaak was het invoeren der “drenkgreppels”, de naam door Berkhey nog gebruikt voor de tegenwoordige goot. (...) Vóór de pomp in zwang kwam, die haar gewoonlijk vergezelt, kon slechts een enkele hoeve, gelegen naast een boezem met hoogen waterstand, zich de weelde van automatische watervoorziening in den stal veroorloven. In later tijd was die in elke boerderij mogelijk geworden. Daar de greppel vóór de dieren werd aangelegd, was omkeering der veestanden gewenscht, wijl zij anders de groep zou kruisenGa naar voetnoot69). Dit laatste was niet alleen uit technisch oogpunt een lastige kwestie, doch zou aanleiding geven totInterieur van Zuidhollandse stal met drinkgoot vóór het vee langs, aan weerszijden van de voergang (Foto: H.J. van Houten)
verontreiniging van het drinkwater (...) De stand der koeien met den kop naar het midden van den stal voorkwam dit gevaar en vond dus snel ingang. Het drenken door middel van emmers, die regelmatig moesten worden aangedragen en weer weggehaald, was nu overbodig geworden en een moeizaam deel van den stalarbeid vervallen. (Hij, die de begrijpelijken tegenzin kent, door de boerenknechts in Friesland aan den dag gelegd tegen het “boarnen” - het dragen van telkens twee emmers water van de pomp naar de standplaatsen der koeien - van een groot beslag vee, en ook de snelheid kent, waarmee in de jaren na 1875 de drinkgoten in de Friesche stallen ingang vonden, kan zich een voorstelling maken van den gang van zaken in Zuid-Holland, toen daar minstens een paar eeuwen vroeger hetzelfde plaats vond. De Friesche boeren zonder goten in den stal konden ten laatste slechts knechts krijgen tegen abnormaal hoog loon)..’.
De nieuwe, omgekeerde stalindeling bleek echter, naar Uilkema verder betoogde, enkele onverwachte nadelen met zich mee te brengen, die op hun beurt de aanzet gaven tot de eerder beschreven constructieve veranderingen. Bij de oude opstelling met de achterhand naar de middenbeuk gekeerd zou het vee in de stal geen last hebben gehad van koude of tocht omdat zich boven het middengedeelte van het gebouw op de gebintbalken een slietenzoldering bevond waarop hooi werd bewaard. De buitenstijlruimten, waar het vee in de nieuwe situatie met de achterzijde naar toe kwam te staan, zouden daarentegen aanvankelijk niet zijn overzolderd en dit leidde tot problemen: ‘..De gevolgen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de invoering der drenkgreppels beperkten zich echter niet tot de nieuwe veeopstelling. De koeien waren nu met het achterstel naar den buitenmuur gericht. Perioden van harden wind of hevige koude veroorzaakten bij dezen stand tocht op de uiers (...) door een neerdalende koude luchtstroom door de niet-afgesloten buitenstijlruimte aan weerszijden der til..’. Dit zou, naar Uilkema benadrukte, onherroepelijk hebben geleid tot ziekten en verminderde melkproduktie, wat voldoende reden was om voortaan ook de buitenstijlruimten aan de bovenzijde af te sluiten. Eerst gebeurde dit provisorisch, met een licht zoldertje met een laag riet of stro, en later, toen ook de draagconstructie veranderd was, grondiger door middel van een dichte zoldering van muur tot muur. Een tweede gevolg van de veranderde vee-opstelling was dat een aantal koeien hierdoor met de achterzijde tegen de gebintstijlen kwam aan te staan, wat problemen gaf bij het melken. Dit leidde op den duur tot de eerder beschreven veranderingen in de gebintconstructie; de stijlen werden naar binnen verplaatst, zodat zij weer buiten de stalrij kwamen te staan. Dat de oorzaak van het verzagen van de ankerbalkgebinten inderdaad moest worden gezocht in de onhandige plaats van de stijlen ten opzichte van het vee werd door Uilkema geïllustreerd aan de hand van een recent voorbeeld uit de Utrechts-Zuidhollandse grensstreekGa naar voetnoot70). Daar had hij een boerderij ontdekt met precies dezelfde verbouwingssporen als voorkwamen in het centrum van Zuid-Holland, maar, naar hij meende, met een ietwat andere geschiedenis. Hier was namelijk sprake van een stalindeling waarbij de koeien al vanaf het begin met de koppen naar een voerdeel stonden opgesteld, maar waar tot de bedoelde verbouwing de mestgangen hadden ontbroken. Achter het vee bevond zich alleen een brede grup, waaruit de mest door middel van mestluiken in de lage zijgevels kon worden verwijderd. Nadat aan beide zijden een kruigang was aangelegd en de stalrij dus meer naar het midden was opgeschoven, was hier proefondervindelijk ervaren dat de stijlen bij een dergelijke opstelling een onhandig obstakel vormden. Verplaatsing van de stijlen naar het midden verhielp dit probleem. Uit deze geschiedenis trok Uilkema overigens absoluut niet de conclusie dat ook de stalverandering in Zuid-Holland eenzelfde aanleiding en verloop zou kunnen hebben gehad. Het ontbreken van ieder spoor van mestluiken in de zijgevels vormde voor hem voldoende bewijs dat het vee dáár oorspronkelijk andersom moest hebben gestaan. De boerderij uit Wilnis diende uitsluitend als ondersteuning van zijn theorie dat de moderne Hollandse grupstal met voergang niet goed kon worden gecombineerd met de oude opzet met ankerbalkgebinten.
Pas halverwege de jaren tachtig werden de verbouwde ankerbalkgebinten, die tot dit hele betoog aanleiding hadden gegeven, voor het eerst weer gesignaleerd door Huijts, tijdens een onderzoek naar de geschiedenis van de Midden-Delflandse boerderijGa naar voetnoot71). Vervolgens zou ook Hekker, mede naar aanleiding van die publikatie, in een artikel over de historische boerderij-ontwikkeling in Zuid-Holland aandacht schenken aan deze kwestieGa naar voetnoot72). Beide onderzoekers, die van het bestaan van Uilkema's theorieën over dit onderwerp niet op de hoogte waren, waren het er net als deze over eens dat alleen zeer ingrijpende wijzigingen in het stalinterieur aanleiding konden hebben gegeven tot een dergelijke verbouwing. Over de aard van die veranderingen en dus over de oude wijze van vee-opstelling in dit gebied liepen de meningen echter uiteen. Huijts opperde - zij het onder enig voorbehoud - de mogelijkheid dat het vee hier oorspronkelijk met de koppen naar de muur kon hebben gestaan met een centrale mestgang tussen de twee stalrijen in. Bij deze opstelling zou echter - anders dan bij Uilkema - geen sprake zijn geweest van voergangen tussen vee en zijgevels. Huijts baseerde zijn veronderstelling vooral op het feit dat in de oorspronkelijk zeer smalle zijbeuken (maximaal 2.00 m breed) bij de huidige vee-opstelling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter de koeien geen plaats kon zijn geweest voor een mestgang. Bovendien zouden de lage zijmuren de doorloop onmogelijk hebben gemaakt. Om in een dergelijke situatie toch nog de mest te kunnen verwijderen zouden in de zijgevels achter de koeien mestluiken moeten hebben gezeten, zoals bijvoorbeeld in de Alblasserwaard en in grote delen van Utrecht gebruikelijk was. In het hele door hem onderzochte gebied waren echter nergens sporen van mestluiken teruggevonden, waaruit Huijts de conclusie trok dat het vee dus andersom moest hebben gestaan, zoals ook in de noordelijke kuststreken het geval is. Een verklaring voor de latere omkering van het vee kon door hem echter niet worden gegeven. Hekker hield het om deze laatste reden toch op een oudere vorm van de Zuidhollandse indeling, dus met het vee met de koppen naar de middenbeuk, een brede grup tot aan de muur en mestluiken in de zijgevels. Het probleem van het ontbreken van mestluiken werd door hem verklaard met het argument dat de lage, overwegend houten zijgevels die bij de oorspronkelijke indeling hadden behoord, bij de verstening en ophoging van de zijmuren volledig waren verdwenen. Sporen van de oude situatie zouden daardoor alle zijn uitgewist, al noemde hij nog één boerderij uit Voorschoten waar enkele dichtgezette muuropeningen mogelijk als zodanig konden worden geïnterpreteerd. De ankerbalkgebinten zouden volgens Hekker zijn vertimmerd toen achter het vee een kruipad werd aangelegd: de ontwikkeling die door Uilkema was vastgelegd bij de boerderij in Wilnis. Afgezien van de verschillen tussen hun beider opvattingen over de oorspronkelijke stalindeling werden echter door zowel Huijts als Hekker de geconstateerde constructieve veranderingen bovenal beschouwd als bewijs van het feit, dat het Zuidhollandse boerderijtype met versmalde voergang inderdaad was voortgekomen uit dat met brede middenlangsdeel. Zuid-Holland was hiermee, zoals eerder eigenlijk alleen nog maar was vermoed, definitief geclassificeerd als onderdeel van het hallehuisgebied. Uilkema had op dit punt echter een geheel andere mening - híj ging immers uit van een verwantschap met het oude Brabantse huistype. Daarnaast weken ook zijn beschrijving van de Zuidhollandse stalontwikkeling èn zijn verklaring van de oorzaken van deze veranderingen op verscheidene punten van de latere visies af. Alleen wat de feitelijke ontwikkeling van de draagconstructie betreft kwamen zijn ideeën met die van de beide latere onderzoekers overeen. Zijn versie van de gebeurtenissen bleef door het uitblijven van een publikatie onbekend en op dit materiaal kon dus niet worden voortgebouwd. Het lijkt gezien het bovenstaande echter niet erg waarschijnlijk dat zijn ingewikkelde oplossing veel medestanders zou hebben gevonden. Desalniettemin moet toch worden geconstateerd dat in het boerderij-onderzoek wel degelijk kansen zijn gemist doordat aan zijn ideeën geen bekendheid werd gegeven. Publikatie van zijn verhaal had op zijn minst de aanzet kunnen vormen tot een fundamentele - en zeker een halve eeuw eerder ingezette - discussie over wat nog steeds geldt als één van de meest duistere aspecten van de boerderij-ontwikkeling in ons land. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De duinstreekNa de beschrijving van de ingewikkelde veranderingen die in het centrum van de provincie hadden plaatsgevonden, besteedde Uilkema kort ook nog enige aandacht aan de uiterst opmerkelijke zaken die hij in het duingebied had aangetroffen. Van dit tekstgedeelte dat onvoltooid is gebleven en waaraan nog zeer veel had moeten gebeuren, zullen hier slechts enkele passages worden overgenomen. Daaruit blijkt echter dat Uilkema het in de duinstreek aangetroffen type tot een geheel andere huisgroep rekende dan de boerderijen uit de rest van de provincie. De eerste woorden van dit betoog luidden als volgt: ‘..De ingrijpende evolutie, waarvan het vasteland van Zuid-Holland in de loop der laatste eeuwen het tooneel was, kan moeilijk zonder invloed zijn geweest op een huisvorm, waarvan de bijna uitgewischte sporen nog in de streek ten noorden van Leiden kunnen worden aangetoond. Ondanks hunne schaarschheid zijn die sporen onmiskenbaar en duidelijk. Een enkel erf heeft ze bewaard..’. Als voorbeeld werd allereerst de plattegrond besproken van hoeve ‘De Witte Raaf’ uit Noordwijkerhout (KU-264). Bij deze boerderij, die door de vele ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldwerkplattegrond KU-264 van boerderij met complexe grondvorm te Noordwijkerhout
bouwingen en uitbreidingen in de loop der tijd een zeer gecompliceerde grondvorm had gekregen, had hij twee verschillende staltypen aangetroffen: één Zuidhollandse grupstal en één vlakke stal met giergoot, zonder voergang: ‘..De nieuwe Zuidhollandsche stal is, evenals wagenschuur en berg, in later tijd bijgebouwd. De oude stal, die nog functioneert en de oorspronkelijke inrichting heeft behouden, toont een geheel verschillend interieur. Hij is volkomen van de woning afgescheiden en evenals de paardestal éénrijïg. Zijn bodem is vlak: de standplaats, hier “boes” genoemd, ligt op dezelfde hoogte als de “achtergang”. Beide deelen zijn gescheiden door een zeer ondiepe groep, welke nauwelijks dezen naam verdient. De koeien, opgesteld in de breedterichting van het gebouw, staan met de koppen tegen den muur. Voedergang en stalpalen ontbreken geheel. De dieren nemen het hooi op uit een ruif - geen krib - die hoog boven den vloer aan den voormuur bevestigd is en door luiken in den zolder wordt gevuld. Hier werd het hooi bewaard in den tijd, toen deze hoeve geen berg bezat. Nóg wordt het met het oog op de voedering in beperkte hoeveelheden vooraf boven den stal gebracht door het luik..’. Detail van landmeterskaart uit 1582 van de omgeving van Noordwijkerhout, met afbeelding van smal, mogelijk éénbeukig gebouw
Deze merkwaardige, op alle punten van het gewone Zuidhollandse type afwijkende Opmeting KU-257, van éénbeukige schaapskooi te Katwijk (schaal 1:400)
stal had Uilkema, naar hij vervolgens betoogde, nog het meest doen denken aan een stalvorm die hij eerder in Zuid-Limburg (!) had aangetroffen. En deze overeenkomst had zich niet beperkt tot uitsluitend de stalindeling; net zoals de oude Zuidlimburgse boerderij zou, naar hij stelde, ook het huistype in de duinstreek in oorsprong een éénbeukige opzet hebben gehad, zonder buitenstijlruimten. Een aantal afbeeldingen op landmeterskaarten leken Uilkema wat dit laatste punt betreft inderdaad in het gelijk te stellen. Daarnaast had hij eenzelfde éénbeukige opzet in primitievere vorm ook in werkelijkheid aangetroffen, en wel bij schaapskooien in de buurt van Katwijk: ‘..Ook het schapenhok in deze streek herinnert door het gemis aan buitenstijlruimten sterk aan het Zuidlimburgsche huis. Wijl zulk een bouwwerk door zijn eenvoudige functie uit den aard der zaak weinig aanleiding geeft tot verandering, moet aan deze gelijkenis een groote beteekenis worden toegekend. Uit fig. KU-257 blijkt, dat het een lang smal gebouw is. De plaats van voor- en achterdeur in de gevels doet aan zijn overeenkomt met de oude schuur te HunnecumGa naar voetnoot73) geen afbreuk, omdat het naar buiten drijven der schapen deze stand der deuren vereischt..’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter versterking van deze uiterst magere bewijsvoering werd ook de wijze waarop bij dergelijke stallen de vloeibare mest werd afgevoerd (in een soort gierkuil) in dit verband door Uilkema genoemd als overeenkomst met de Zuidlimburgse situatie: ‘..Naast de hellende “dam” achter deze deur bevindt zich een diep gat, waarvan de herder de beteekenis niet kon meedeelen. Het kan echter moeilijk een andere bedoeling hebben, dan het opnemen van vochten uit den stal en zou dus overeenkomen met de gierkuil, die in de oorspronkelijke zuidlimburgsche koestallen bij de deur in den stalbodem wordt aangetroffen..’.
Met deze laatste zin eindigt de concepttekst over de duinstreek, met een abruptheid die de lezer tevergeefs de laatste bladzijde doet omslaan op zoek naar de rest van het verhaal. Of een vervolg, met een uitvoeriger of beter onderbouwd betoog over het toch wel zeer gewaagde verband dat hier werd gelegd, nog in Uilkema's bedoeling lag, is nu niet meer te achterhalen. Vergeleken met de zo uitvoerig uitgewerkte theorieën over het centrum van de provincie kan alleen met zekerheid worden gezegd dat het duingebied er wel erg bekaaid afkomt. Nòch probleemstelling, nòch bewijslast, nòch uiteindelijke oplossing komt ook maar enigszins uit de verf. Het enige dat hier concreet wordt gezegd is dat er in het kustgebied een afwijkende boerderijvorm leek te hebben bestaan, met een éénbeukige opzet en een afwijkende stalindeling en dat deze Uilkema sterk deed denken aan vormen die hij in het zuiden van het land was tegengekomen. Op de mogelijke consequenties van het daarmee gelegde verband tussen twee zo ver verwijderde gebieden zal in hoofdstuk 8 nader worden ingegaan. Wat het aldus door hem beschreven smalle boerderijtype zelf betreft, dit was ook vóór zijn tijd al gesignaleerd door Gallée, die deze vorm beschreef als ‘binnenduinse hoeve van het langgeveltype’. En ook door latere auteurs zou het smalle duintype als merkwaardigheid worden vermeldGa naar voetnoot74); de door Uilkema veronderstelde verwantschap met de Zuidlimburgse éénbeukige huisvormen zou echter door geen van hen worden onderschreven. Volgens Hekker, wiens visie nog steeds in grote lijnen wordt aangehouden, zouden deze ‘duinhoeven’ mèt de rest van de boerderijen uit het midden van Zuid-Holland moeten worden gerekend onder de voergangtypen van de hallehuisgroep. De smalle opzet van deze gebouwen, die slechts één rij vee bevatten, zou uitsluitend te maken hebben gehad met de geringe bedrijfsomvang in dit gebied en moeten worden gezien als een ‘verschraling’ van het oorspronkelijke driebeukige type. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Zuidhollandse eilandenZoals gebruikelijk begon Uilkema ook dit verhaal weer met een beschrijving van het meest algemene boerderijtype ter plaatse, bij wijze van introductie. In dit gebied was dat de boerderij met grote driebeukige schuur, waarin deel, tasruimte en koestal in lengterichting van het gebouw naast elkaar liggen. De tasvakken nemen de middenbeuk in beslag, stal en (zijlangs-)deel bevinden zich ieder in een zijbeuk. Langs de achtergevel ligt de paardestal, grenzend aan de dwarsgelegen dorsvloer in het voorlaatste gebintvak. De grote deeldeuren bevinden zich in de zijgevel recht tegenover de dorsvloer; in de kopgevel van de schuur vindt men een tweede stel deuren, die het mogelijk maken dat de zijbeuk als inrijruimte of zijlangsdeel fungeert. Bij de modernere versie van ditzelfde boerderijtype heeft men in de achtergevel nog een extra stel deuren, zodat de wagens hier van voor naar achter door het gebouw heen kunnen rijden. Indien zowel dorsvloer als inrij worden opgevat als ‘deel’ dan zou men kunnen stellen dat deze boerderijvorm een combinatie vertoont van dwarsen zijlangsdeel. Boerderij te 's-Gravendeel
Dit huistype, zo stelde Uilkema in het typoscript, kwam al in de 17e eeuw voor op het eiland van Dordrecht en in ieder geval in de 18e eeuw ook op IJsselmonde. In de Hoekse Waard en op Voorne-Putten zou de zijlangsdeelschuur pas later op grote schaal zijn geïntroduceerd, terwijl dit type op Over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
flakkee uiterst zeldzaam was gebleven. Omdat hij de oudste exemplaren had gevonden in de omgeving van Dordrecht, besloot Uilkema deze boerderijvorm aan te duiden als ‘Dordtsche hoeve’. Bij de beschrijving van een dergelijke boerderij die nog dateerde uit 1662 (KU-202) ging hij nader in op enkele (vooral vanuit bedrijfskundig oogpunt interessante) kenmerken van dit type: ‘..De kelder, waarboven zich het “bierhok” bevindt, is bijzonder klein. Op de nieuw ingepolderde vruchtbare gronden was de akkerbouw verre overwegend, (...) en door de geringe hoeveelheid der gewonnen melk werd deze in haar geheel gekarnd. Een omvangrijke melkkelder voor de oprooming was derhalve overbodig (...) Bovendien werd de zuivelproductie gedrukt door de omstandigheid, dat een deel der runderen bestond uit mestvee, dat geen melk leverde. Het schot tot de til heeft dan ook de bedoeling het bovenste deel van den stal, waar de mestkoeien staan, af te sluiten en warmer te houden. Overigens blijkt uit het plan, dat de oude hoeve in deze streek bestond uit een viertal afzonderlijke gebouwen: 1. de woning met daaraan verbonden schuur; 2. een zomerhuis met bakkeat, te zamen ook aangeduid als keat; 3. de wagenkeat; 4. een varkenshok..’. Twee opmetingen van de Zuidhollandse eilanden (schaal 1:800):
Links: boerderijcomplex KU-202 te Dordrecht, met driebeukige opzet en een combinatie van dwars- en zijlangsdeel (deeldeuren in voor- en zijgevel) Rechts: boerderij KU-203 te Willemsdorp, met vierbeukige opzet en de koestal langs de doorgaande zijlangsdeel (deeldeuren in voor- en achtergevel) Een volgens Uilkema recentere variant op dit type kwam voor op het eiland van Dordrecht. De plattegrond van die schuur vertoonde een vierbeukige opzet en een afwijkende indeling, waarbij de inrij tussen tasvakken en koestal doorliep en het vee werd gevoerd vanaf de deel, door middel van voederluiken in de scheidingswand. Een vergelijkbare boerderijvorm komt ook voor in het westelijke deel van Brabant en had daar van Uilkema de naam ‘Vlaamse hoeve’ gekregen, naar een in Noord-Brabant veelvoorkomend type zijlangsdeelschuur, de zogenaamde ‘Vlaamse schuur’. De overeenkomst met de echte Vlaamse schuur (die driebeukig is en geen stalruimte bevat) beperkte zich hierbij in wezen tot de positie van tasvakken en deel; Uilkema was er echter van overtuigd dat dit bijgebouw van invloed was geweest op de ontwikkeling van het boerderijtype in het westelijk deel van Brabant. In 1867 herbouwde boerderij te Willemsdorp, KU-203
In Zuid-Holland was hetzelfde vierbeukige type pas recentelijk in de plaats gekomen van de eenvoudiger, oude driebeukige plattegrond, zoals kon worden aangetoond aan de hand van een boerderij uit Willemsdorp (KU-203). De schuur was hier in oorsprong driebeukig geweest, met alleen deeldeuren in de zijgevel en zonder inrij langs de tasvakken. Toen het gebouw in 1867 ten behoeve van de aanleg van de spoorbaan Dordt-Moerdijk moest worden ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatst, werden bij de herbouw een paar moderniseringen aangebracht. De oorspronkelijke gebintbalk werd vervangen door een langer exemplaar, waardoor een fors overstek kon worden geconstrueerd, met daaronder plaats voor een inrij buiten de stijlen. Deze nieuwe deel kwam tussen tasvakken en stal in te liggen; vervolgens was een extra rij stijlen aangebracht om het grote dakvlak aan dezelfde zijde te ondersteunen, zodat de oorspronkelijk driebeukige schuur een vierdeling had gekregen. Het gebintvak waarin zich bij deze verplaatste boerderij oorspronkelijk de dwarsdeel had bevonden werd na de verbouwing gebruikt als tasvak. In andere schuren van dit type was, naar Uilkema betoogde, de oude dwarsdeel echter vaak nog wèl behouden gebleven en deed dan dienst als dorsvloer. Ook bij de eerder beschreven ‘Dordtse hoeve’ vormde de dwarsgelegen dorsvloer een vast onderdeel van de schuurindeling, ondanks de aanwezigheid van de zijlangsdeel. Dit feit had hem al op de tweede bladzijde van het typoscript verleid tot de op dat moment nog amper onderbouwde uitspraak, dat de grote zijlangsdeelschuren van de Zuidhollandse eilanden, anders dan de Westbrabantse typen, niet werkelijk konden afstammen van de oude Vlaamse schuur: ‘..Uit de duidelijk zichtbare groote deuren op de eerste twee afbeeldingen blijkt, dat de inrij zich in de buitenstijlruimte der schuur bevindt (...) De “dorschdeur”, de oorspronkelijke schuurdeur in deze streken is echter evenzeer aanwezig. Te zamen met den dwarsen dorschvloer vormt zij bij voorbaat het bewijs, dat deze schuur niet van de vlaamsche afstamt, ondanks het gemeenschappelijk kenmerk van den inrij langs de vakken..’. Dezelfde redenering bleek nu, getuige de geschiedenis van boerderij KU-203, ook op te gaan voor het verspreidingsgebied van de schuren met vierbeukige opzet. Het zou dan ook niet de oude Vlaamse schuur zelf zijn geweest die de boerderijvormen op de Zuidhollandse eilanden had beïnvloed, maar de onder invloed van dit schuurtype ontstane Westbrabantse ‘Vlaamse hoeve’. Deze grote drie- of vierbeukige boerderijvorm zou door zijn praktische indeling een voorbeeldfunctie hebben vervuld voor het grote gemengde bedrijf in de aangrenzende streken.
De eindconclusie luidde dan ook dat ongeacht de daar thans voorkomende vormen het oudste schuurtype op de Zuidhollandse eilanden geen zijlangsdeelmaar een dwarsdeelschuur moest zijn geweest. Uilkema stelde in dat verband: ‘..Het huis der Hoeksche Waard is slechts een navolging der Brabantsche polderhoeve en voorafgegaan door een thans verdwenen vorm, die gekenmerkt was door het bezit van een dwarsen dorschvloer. Deze hoeve heeft nimmer de Vlaamsche schuur gekend, noch verbonden aan, noch los van het hoofdgebouw. Inderdaad bestaan de objecten, die de juistheid dezer opvatting kunnen staven. Wij vinden ze in de plans 210, 209, 211, 205 en 207. Te zamen behelzen deze gebouwen de geschiedenis van den overgang der oude hoeve in dit gebied naar den nieuweren en nieuwsten vorm..’. Opmeting KU-207, van dwarsdeelboerderij (deeldeuren alleen in de zijgevel) met driebeukige opzet te Nieuw-Beijerland (schaal 1:800)
De door hem als bewijsmateriaal voor deze stelling aangevoerde opmetingen vertoonden inderdaad allerlei varianten op het hiervoor beschreven type. Achtereenvolgens besprak hij hier, zoals gebruikelijk vanuit de recentere vormen terugwerkend in de tijd: KU-210: een uit 1621 daterende, in oorsprong driebeukige dwarsdeelschuur, die later was verbouwd tot vierbeukige schuur met inrij tussen stal en tasruimte; KU-209: een uit 1626 daterende, zeer grote driebeukige schuur met twee dwarsdelen, waarin later - door ophoging van een van de zijmuren - een zijlangsdeel was aangebracht; KU-211: een (ongedateerde) oude driebeukige dwarsdeelschuur, waarbij de deeldeuren waren aangebracht onder een opgelicht gedeelte van het dak; KU-205: een uit 1644 daterende boerderij met haakse grondvorm, waarbij later een driebeukige zijlangsdeelschuur was aangebouwd aan een ouder dwarsdeeltype; en tenslotte KU-207: een in opzet nog uit 1596 daterende hoeve uit Nieuw-Beijerland, waarvan de schuur een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten, lage zijgevels en dwarsdelen had, en waar een inrij in langsrichting ontbrak. Een ander gaaf bewaard gebleven (maar hier niet genoemd) voorbeeld van een zuivere dwars- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelschuur was door Uilkema ook teruggevonden op Voorne en daar vastgelegd in opmeting KU-331. De dwarsdeelschuur was hiermee echter afdoende gedefinieerd als voorloper van de zijlangsdeelschuur. Deze opvatting zou ook door latere onderzoekers worden gedeeldGa naar voetnoot75). Drie van de in het citaat door Uilkema genoemde objecten:
oude dwarsdeelboerderij te Oud-Beijerland, met de deeldeuren in de lage zijgevel onder een opgolvend gedeelte van het rieten dak (KU-211) Boven: boerderij uit 1644 met haakse grondvorm te Zuid-Beijerland (KU-205)
Onder: boerderij uit 1626 te Nieuw-Beijerland (KU-209)
Uilkema ging na deze constatering echter nog een stap verder in de tijd terug door te betogen dat ook de grote dwarsdeelschuur in deze streken ooit een nieuwe verschijning moest zijn geweest. Bij de oudste boerderijvorm op de Zuidhollandse eilanden zou volgens hem namelijk nog helemaal geen sprake zijn geweest van een grote gecombineerde stal-tasschuur maar zou de oogst voornamelijk buiten opgeslagen zijn geweest, in mijten of bergen. Hij stelde in dit verband: ‘..ongeveer drie eeuwen geleden waren de schuren in deze streek klein en werden nog geflankeerd door graanbergen..’. Hoewel hij er niet in slaagde in dit gebied nog werkelijk kapbergen terug te vindenGa naar voetnoot76), wist hij wel sporen van dergelijke constructies te traceren. Dat die bergen daar ondanks hun huidige afwezigheid wel degelijk hadden bestaan, werd bewezen door de vondst van een zestal hergebruikte bergroeden in een uitbreiding aan één van de bovengenoemde boerderijen, KU-205. Ook de landmeterskaarten bevestigden dit beeld, zoals hij kon aantonen aan de hand van onder meer de later zo bekend geworden landmeterskaart uit 1583, die ook bij de beschrijving van het verloop van het onderzoek al aan de orde kwamGa naar voetnoot77). Detail van de eerder afgebeelde landmeterskaart uit 1583, van de boerderij van Jan van Barnevelt te Nieuw-Beijerland (Algemeen Rijksarchief, inventaris Hingman nr. 2162)
Door middel van een uitvoerige verklaring van alle op deze tekening zichtbare details kwam Uilkema uiteindelijk tot de volgende hypothetische reconstructie van het oudste boerderijtype in dit gebied: ‘..Van dit huis kan met zekerheid worden vastgesteld, dat het midden wordt ingenomen door een naar boven open dorschvloer, getuige het lichtvenster in den koekoek der hooge deur. Deze groote ruimte wordt geflankeerd door woonhuis en stal; van het eerste is zij gescheiden door den brandmuur, van den tweede door een pui, waaraan een overdwars opgestelde rij vee is geplaatst. Simon Dammasz' kaart veroorlooft een vèrstrekkende conclusie: het oorspronkelijke huis der Hoeksche Waard is identiek met het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oud-zuidhollandsche, bekend uit fig. 314aGa naar voetnoot78). De groote tasschuur, thans algemeen in deze streek, heeft hier de oudste hoeve verdrongen..’. De conclusie luidde dat zowel voor het hart van de provincie als voor de eilanden moest worden uitgegaan van hetzelfde voortype, dat zich echter door de specifieke omstandigheden en invloeden waaraan het blootgesteld was geweest, in de loop der tijd in beide gebieden op totaal verschillende wijze had ontwikkeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De AlblasserwaardDe openingsalinea van het tekstgedeelte over dit gebied luidde: ‘..In de uitgestrekte Alblasserwaard met het deel der Krimpenerwaard langs den noordelijken oever der Lek, herinnert de uiterlijke verschijning van het boerenhuis niet minder aan het Friesche type dan de recente hoeve der Zuidhollandsche eilanden. Een bewijs daarvan geven (...) twee boerderijen te BergambachtGa naar voetnoot79). Oostwaarts reikt dit merkwaardige woningtype tot voorbij de lijn Hoornaar - Noordeloos; bij Meerkerk wordt het schaars. Op den lagen veenbodem, waar van oudsher veehouderij het voornaamste middel van bestaan was, moest bij den staag zich uitbreidenden runderstapel de hooibewaring in huis plaats maken voor die in berg en schuur. De “til” boven het “achterhuis”, waarin zich ook de stal bevond, kon bij een beduidend veebeslag slechts een deel van het benoodigde hooi bevatten. (...) Naast de toenemende bodemopbrengst, de factor, die steeds in hooge mate de inrichting der gebouwen heeft beïnvloed, liet zich hier het gevaar van overstrooming gelden. Toch verliep de evolutie logisch en geleidelijk, want dijkbreuk leidde nooit tot blijvende verwoesting, als in de Groote Waard..’. Boerderij te Bergambacht
De beide in dit citaat genoemde factoren die van invloed zouden zijn geweest op de ontwikkeling van het Alblasserwaardse boerderijtype, namelijk de voorzorgsmaatregelen tegen overstroming en de wijze van hooiopslag, worden in het typoscript ieder afzonderlijk behandeld. Het gehele ontwikkelingsproces werd door Uilkema zoals gebruikelijk beschreven aan de hand van een serie door hem gedocumenteerde boerderijen, waarin de verschillende fasen zouden zijn vastgelegd. Tegelijkertijd konden de gegeven voorbeelden dienen om de lezer ongemerkt in te voeren in de indeling en kenmerken van de traditionele boerderij in deze streken. Opvallend is echter dat hier, anders dan gewoonlijk, de retrograde geschiedschrijvingsmethode niet werd toegepast; het verhaal begon met de oudste vorm, om zich vervolgens stap voor stap naar de meest recente typen toe te werken.
Als eerste werd de ontwikkeling van vloedstal en waterzolder aan de orde gesteld. Om het vee in geval van overstroming droog en veilig te kunnen stallen, was men in de Alblasserwaard in de loop der tijd overgegaan tot de aanleg van verhoogde stalruimten in en bij de boerderij. In deze vloedstallen waren verschillende ontwikkelingsstadia aan te wijzen. De eerste in dit kader ten tonele gevoerde boerderij (KU-229) vertoonde twee verschillende soorten noodstallen: een vaste, opgehoogde vloedstal in een vrijstaand gebouwGa naar voetnoot80) - volgens Uilkema de oudste oplossing - en een versterkte zoldering boven de gewone koestal in het achterhuis. Omdat het hier een kennismaking met een nieuw type betrof werd bij deze boerderij ook wat uitgebreider op andere kenmerken ingegaan: ‘..Het bovenstaande plan geeft een beeld van de oude boerderij der Alblasserwaard: hier is geen hooischuur aan het hoofdgebouw verbonden. De tot de “naald” opgetrokken brandmuur (...) vormt de scheiding tusschen de beide deelen van het hoofdgebouw: woning en achterhuis. Het laatste is breeder en hooger dan de eerste. (...) De eigenaardige vorm van het dak, die ontstaat door den geleidelijken overgang der lagere nok van het voorhuis in de hoogere van het achter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij te Lage Giessen (KU-229)
Opmeting KU-229, van boerderij met versterkte stalzolder èn vrijstaande vloedschuur, te Lage Giessen (schaal 1:400)
huis, wordt vaak aangeduid als “katterug”. Op deze hoeve wordt de vloer niet aangeduid met “deel”, doch “leg” genoemd. Ze is de eenige plaats van het achterhuis binnen en buiten de stijlen, die niet overzolderd is. Met uitzondering van den “waterzolder” boven den koestal (...), dienen al deze tillen voor hooiberging, ook die over den karnmolen bij den brandgevel. Sedert de hooiberg verdween, wordt af en toe hooi op de leg gestapeld. Oorspronkelijk was dit geen gebruik. Het is dus alleszins begrijpelijk, dat er geen afscheiding bestaat tusschen den hooitas op den grond en de “straat” voor de koeien. Slechts de laatste is geplaveid, terwijl de vloeren van leg en achterhuis nog geheel “earde-deel” zijn. De melkkelder, door een steenen boog overwelfd, ligt tegen den brandgevel (...) Boven den kelder bevindt zich een tweetal slaapplaatsen en geen opkamer. (...) Een ander oud kenmerk dezer hoeve was de thans verdwenen “hooge schuur”. Ze is omgebouwd tot bergplaats voor wagens en werktuigen. Het plan geeft den vroegeren toestand weer. Duidelijk blijkt uit de doorsnede, dat deze schuur rondom beschermd werd door muren ter hoogte van twee meters. De tusschenliggende ruimte was opgevuld met aarde. Diep daarin waren de stijlen geplant, zoodat het gebouw een veilig verblijf bood voor het vee in tijden van overstrooming. (In tijden van “perijkel” worden de dieren langs “horren” omhoog geleid. In normale tijden werd er nooit vee gestald in de hooge schuur.) Toch bleek zijn vloer in 1820 nog onvoldoende hoog te zijn en de later geconstrueerde “waterzolder” boven den stal, die bij nood door de koeien wordt beklommen, is dan ook op hoogere vloeden berekend. Op de doorsneden is behalve de normale, ook de uitzonderlijke stand van het vee in den oudsten en nieuwsten vorm van waterstal voorgesteld..’. Opmeting KU-230, van boerderij te Ottoland met vaste verhoogde waterstal in voorste gebintvak van de schuur (schaal 1:400)
Gaf dit eerste voorbeeld, zoals Uilkema stelde, zowel de oudste als de nieuwste vorm van vloedstal te zien, in de volgende opmetingen zouden de tussenfasen worden behandeld. Voordat men uiteindelijk overging tot de constructie van de stalzolder werd namelijk eerst op allerlei andere manieren geprobeerd een noodstal in te richten binnenshuis. Aanvankelijk werd hiertoe eenvoudigweg het principe van de afzonderlijke hoge schuur binnenshuis gehaald, door één gebintvak van het achterhuis met aarde op te hogen: ‘..Vóór de waterstal der “hooge schuur” zich omvormen kon tot waterzolder, moest hij eerst naar het hoofdgebouw worden overgebracht. Dit tweede stadium is bewaard gebleven in de bovenstaande boerderij (KU-230). Hij bestaat hier uit een ter hoogte van 2.00 M. met aarde (veen) opgevuld gebint. Deze heuvel, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rondom omgeven door een muur, leunt tegen den brandgevel en is bedekt met een dikke kleilaag, die een vasten bodem vormt, als hij onverhoopt zijn diensten moet bewijzen. (...) Plan en doorsnede verduidelijken in voldoende mate plaats en constructie van dit toevluchtsoord, dat op deze hoeve meer dan eens een geheelen veestapel heeft gered. (...) De twee volgende gebinten van het achterhuis zijn “earde-deel”. Hier wordt achter een 2.00 M. hoogen muur en onder den til - zie den plattegrond - een kleine hooitas opgestapeld. De overgroote massa van het hooi wordt boven in de “standerberg” geborgen en verder op de “koeietil” aan den achtergevel en de “hooitil” over de reeds genoemde deel. (...) De keukenzolder wordt tegelijk tot woonvertrek ingericht. Komt inderdaad de vloed land en erf overstelpen, dan wordt de verbinding met het vee onderhouden door een kleine deur, die links van den schoorsteen in den brandgevel is aangebracht. Van den 2.40 M. hoogen zolder der standerberg wordt door de geopende hooideur een steiger van wilgenstammen naar het verblijf der koeien gebouwd, zoodat langs dezen weg het hooi zoo noodig droog kan worden overgebracht. De dwars uitgebouwde “kil” van het dak, waaronder de hooideur is geplaatst, houdt dus verband met de kans op overstrooming..’.
Een dergelijke kleine vloedstal werd uitsluitend in tijden van gevaar gebruikt. Gewoonlijk stond het vee in de stal op de begane grond. Dit betekende echter in de praktijk dat een belangrijk deel van het vloeroppervlak in het achterhuis aan het dagelijks gebruik was onttrokken en alleen bij uitzonderlijke omstandigheden dienst deed. In een boerderij, waar altijd met de ruimte moest worden gewoekerd, was dit een nogal inefficiënte oplossing. Een logische volgende stap was dan ook het combineren van waterstal en gewone stal, zoals het volgende door Uilkema gepresenteerde voorbeeld, een boerderij uit Meerkerk (KU-261), te zien gaf. Het grootste deel van midden- en zijbeuk was hier tot het niveau van de voormalige hooitil opgehoogd met aarde. De stal in de zijbeuk werd een permanente waterstal, waarop het vee hoog en droog stond, overstromingsgevaar of niet. Aan de buitenkant was deze bijzondere indeling herkenbaar aan de extreem hoog gelegen mestluiken, die zich hier vlak onder de dakrand bevonden. De gedeeltelijk opgehoogde binnenstijlruimte deed nu dienst voor hooiberging, zodat ook de afzonderlijke schuur- of kapberg kon vervallen. In geval van overstroming had men nu zowel vee als veevoer in huis, terwijl het ook onder normale omstandigheden een voordeel was het hooi dicht bij de koeien te bewaren, in verband met de werkbesparing die dit met zich meebracht bij het voeren. De opgehoogde gebintvakken waren bereikbaar via een soort hellingbaan, die eveneens werd volgezet met hooi. Om zoveel mogelijk hooi te kunnen bergen werden de vakken over de gehele breedte volgezet. De hooitas kwam daarmee tot aan de voergoot van de stal zonder een voergang vrij te laten. Pas als het vee in het najaar (via een andere weg) op stal was gezet werd hiervoor de benodigde ruimte vrijgemaakt, waaraan men, zoals Uilkema geamuseerd noteerde, de koeien zelf liet meewerken: ‘..Vele dieren vinden nu het hooi onmiddellijk vóór haar muil. Deze worden voorlopig niet gevoederd, doch slechts gedrenkt. Na vijf tot zes dagen is in den tas een scherp afgesneden tunnel uitgevreten, die vervolgens met een “graaf” of “stikmes” tot 1.50 M. wordt verbreed en evenredig verhoogd, zoodat de geheele stalstraat blootgelegd en een ruime voedergang is gevormd..’. Opmeting KU-261, van boerderij te Meerkerk met vaste verhoogde stal- en tasruimte over een groot deel van de middenbeuk en één van de zijbeuken (schaal 1:400)
Hoe ingenieus de hier aangetroffen waterstal ook was, op grote schaal zou een dergelijke ingrijpende en dure oplossing nooit worden toegepast. Wat wel algemeen ingang vond, waren de versterkte waterzolders die alleen bij nood als stal in gebruik werden genomen, en die de onderliggende stalruimte vrij lieten voor normaal gebruik: ‘..Bij de groote voordeelen, die het hier geschetste hoeveplan (KU-261, de boerderij met de grote, permanente waterstal) bood - veiligheid van het vee, gepaard met uitstekende hooibewaring en gemak bij de voedering - voegde zich echter het bezwaar der aanzienlijke bouwkosten. Bovendien was deze hooge stal slechts rationeel in abnormale en zeldzaam voorkomende omstandigheden. Het is dus niet waarschijnlijk dat deze inrichting algemeen is geweest. Wel heeft ze geïnspireerd tot invoering van den waterzolder, dien wij te Hoornaar (KU-229) leerden kennen in den vorm van een versterkte til boven den gewonen stal..’. Deze laatste oplossing, hoe praktisch ook, had | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter niet Uilkema's volledige vertrouwen; in een noot voegde hij hieraan als zijn persoonlijke mening toe: ‘..De waterzolder is minder veilig dan de oude waterstal in de hooge schuur of in het achterhuis. Als bij overstrooming zich de zijmuur begeeft, dan glijdt meteen de waterzolder af en is het vee verloren..’. In de loop der tijd zou tenslotte door een toenemend vertrouwen in de waterstaatkundige toestand het bouwen van de vluchtstallen hier zelfs helemaal ophouden, een ontwikkeling waarmee Uilkema nog veel minder gelukkig was: ‘..Tegenwoordig worden ook deze zolders niet meer gebouwd, zoodat het getal der hoeven, waar ze nog aangetroffen worden, procentsgewijs klein is. Of dit gebrek aan voorzorg verstandig is, moet worden betwijfeld. Wel zeker is, dat er veel vee verdrinkt, als onverhoopt de Alblasserwaard geteisterd wordt door een hevigen vloed..’. De laatste drie boerderijen die in het typoscript ten tonele werden gevoerd (in het kader van de ontwikkeling van de hooischuur) bezaten dan ook geen van alle meer een vloedstal. Bij de geschiedenis van de hooiberging in de Alblasserwaard ging Uilkema Detail van landmeterskaart uit 1552, van de omgeving van Schoonhoven
uit van de veronderstelling dat dit in de vroegste situatie plaats vond op de zolder in het achterhuis. Zodra echter de veestapel en de hoeveelheid te bergen hooi toenam werd er naast de boerderij een vrijstaande kap- of schuurberg geplaatst, zoals ook op oude landmeterskaarten te zien is. Deze situatie was nog bewaard gebleven bij één van de zojuist beschreven boerderijen, KU-229 uit Hoornaar. In een volgende fase werd het hooi echter weer in het inmiddels vergrote en sterk verhoogde achterhuis gehaald en op zolder (en soms op de deel) opgestapeld. Bij kleinere boerderijen zou daarentegen een aantal tasvakken aan het huis zijn aangebouwd, in de vorm van een tweebeukige hooischuur die in eerste instantie nog geen stalruimte bevatte. Een dergelijke boerderij bestond nu uit de onderdelen voorhuis, achterhuis en schuur, waarbij onder achterhuis alleen het oude bedrijfsgedeelte met de veestal werd verstaan: ‘..Bij beschouwing (...) is men geneigd het achterhuis schuur te noemen en identiek te achten met de groote hooischurenGa naar voetnoot81). (...) Toch zou dit een dwaling zijn. Zooals blijken zal, maakt het spraakgebruik terecht een scherpe scheiding tusschen “hooischuur” en “achterhuis”. Dit vloeit voort uit de historische ontwikkeling..’. Opmeting KU-109, van boerderij te Groot-Ammers, met tweebeukige hooischuur achter driebeukig bedrijfsgedeelte (schaal 1:400)
Als oudste voorbeeld van dit type besprak Uilkema allereerst een kleine boerderij uit Groot-Ammers (KU-109), waar al het hooi, zowel in de tasschuur als in het achterhuis, boven op de balken werd gestapeld. De begane grond bleef vrij en werd onder meer als wagenberging gebruikt, net zoals dat bij de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuurbergen uit het aangrenzende Gelderse gebied het geval was. Achterhuis en aangebouwde schuur waren hier ook in het interieur nog als afzonderlijke elementen herkenbaar gebleven; de stal bleef nog geheel beperkt tot het oudste gedeelte. Bij een volgend voorbeeld, van een boerderij uit Bergambacht (KU-107)Ga naar voetnoot82), wasBoerderij te Bergambacht (KU-107)
de later toegevoegde tweebeukige hooischuur haaks op het oude hoofdgebouw gesitueerd - de aanwezigheid van een sloot achter de boerderij maakte aanbouw in lengterichting onmogelijk. Hier was echter de functionele scheiding tussen achterhuis en hooischuur al doorbroken; de koestal liep door beide afdelingen heen, al werd deze door een restant van de oude zijmuur nog in twee delen gesplitst. De stal in de zijbeuk van de hooischuur lag in het verlengde van de oude stal die zich hier dus langs de achtergevel van het hoofdgebouw bevond. Bij de bespreking van deze boerderij gaf Uilkema in kort bestek een reconstructie van de oorspronkelijk toestand: ‘..De inrichting van het oorspronkelijke gebouw laat zich gemakkelijk vaststellen. Op de plaats der hooischuur stond een berg. Het nog onverdeelde achterhuis kende “keuken” noch “slaapkamer”. Op de plaats dier kamer bevond zich nog een tweede rij veestanden, die onder een rechten hoek bij de nog bestaande aansloten - vgl. KU-229. Het hooi werd, behalve in de verdwenen berg, boven het achterhuis bewaard..’. Het derde voorbeeld toonde de laatste fase van de integratie van de hooiberging, waarbij Uilkema constateerde dat de in de vorige voorbeelden nog zichtbare maatverhouding van (en daarmee ook de laatste herinnering aan) de vrijstaande hooiberg tenslotte uit de tasschuur was verdwenen. Ook werd hier door hem ingegaan op de (overigens ook bij de eerder besproken opmetingen al aanwezige) gemoderniseerde stal, waarbij de mestafvoer door middel van mestluiken was vervangen door kruipaden achter de grup langs. De betreffende boerderij lag evenals de hiervoor behandelde in Bergambacht en werd opgemeten als KU-108: ‘..Een nauwkeurige beschouwing van bovenstaande teekening leert, dat deze bouw de consequentie vormt van het beginsel der vorige. Ook, dat het hier een huis “aus einem Gusz” betreft, zoodat de schuur in het verlengde van het hoofdgebouw is geplaatst. De gebinten zijn geheel berekend op de behoeften van den veestapel, (...) zoodat ook in jaren van overvloedigen oogst alles op den grond kan worden geborgen. De vorm van de hooiberg, wier grondvlak bepaalde afmetingen niet mocht overschrijden met het oog op de beweegbare kap - zoodat de stapel vaak zeer hoog reikte -, is bij deze schuur reeds op den achtergrond geraakt; dit blijkt bij vergelijking der doorsneden KU-107 en KU-108. Deze vormverbetering zelf geeft reeds een volmaakt bewijs van de betrekkelijke jeugd der hooischuur in dit gebied. Ware het anders, dan zouden hooge en toch kleine gebinten als doorsnede KU-107 niet meer worden aangetroffen. (...) De stal is verbeterd door het vervallen der groepslagenGa naar voetnoot83). De mest wordt langs de straat door de “groepdeur” direct naar de schouw gekruid en dan naar het land gebracht..’. Vergelijking van de doorsneden KU-107 (l) en KU-108 (r), van boerderijen te Bergambacht, met verschillende maatverhoudingen van de aangebouwde hooischuur
Het einde van dit citaat vormt tevens de laatste zin van de concepttekst over dit gebied. Met het abrupte einde van deze boerderijbeschrijving lijkt ook de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst over de Alblasserwaard weer voortijdig te zijn afgebroken. In dit geval lijkt echter nog heel wat meer te ontbreken dan alleen een afsluiting met fraaie volzin of resumé. Zo werd voor dit gebied nergens concreet ingegaan op de herkomst van de oudste huisvorm, wat in Uilkema's teksten toch een vast onderdeel vormde. Of hij de Alblasserwaardse boerderij in opzet onder de dwarsdeel- of de langsdeelvormen rangschikte is daardoor feitelijk onbekend. De verwijzing naar de situering van de stal in dwarsachting langs de achtergevel (bij KU-229) doet echter het eerste vermoeden. Het is dan ook zeer goed mogelijk dat de oudste Alblasserwaardse vorm - evenals die op de eilanden - door hem tot hetzelfde type werd gerekend als de boerderijen in het hart van de provincie. Een andere lacune, maar dan een gebruikelijke, ligt op het gebied van de woonhuisontwikkeling. Daar staat tegenover dat één van de facetten die in Uilkema's verhaal wèl werden behandeld, namelijk de geschiedenis van de waterzolders, tot voor kort vrijwel nergens anders ter sprake werd gebracht. Latere onderzoekers beperkten zich hier veelal juist tot de grote lijnen van de geschiedenis. Zo werd de ontwikkeling van de Alblasserwaardse boerderij alleen in grote lijnen behandeld in het overzichtswerk van HekkerGa naar voetnoot84), terwijl een publikatie door Brouns en RuiterGa naar voetnoot85), die zelfs geheel aan dit gebied was gewijd, zich overwegend richtte op de ontwikkeling van het woongedeelte. In beide gevallen werd de aanwezigheid van de vloedvoorzieningen wel kort genoemd, maar werd niet op de grote variatie hierbinnen of op de totstandkoming van de verschillende oplossingen hiervoor ingegaan. Pas in 1987 zou door P. Verhagen het principe en de ontwikkeling van de waterstal werkelijk uitgebreid worden behandeldGa naar voetnoot86). Hoewel de auteur hierbij de kanttekening plaatste dat de verschillende vormen ook wel door elkaar werden toegepast, wordt in dit werk het door Uilkema meer dan een halve eeuw eerder beschreven beeld van de verschijningsvormen en chronologie van de noodstaltypen toch in grote lijnen bevestigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN ZUID-HOLLAND (inclusief eilanden)
|
|