Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||
7.7 GelderlandBoerderij met uitgebouwde endskamer te Meddo (Foto: H.J. van Houten)
In Gelderland zou Uilkema veel terugvinden van wat hij eerder in Drenthe en Overijssel had gezien; ook de Gelderse boerderijen worden gerekend tot de hallehuisgroepGa naar voetnoot1). Het zuivere halletype met driebeukige opzet, ankerbalkgebinten, middenlangsdeel en deeldeuren in het midden van de achtergevel komt door vrijwel de gehele provincie Gelderland voor. In de Achterhoek vindt men dit type met zadeldak en planken topgevelschot; elders heeft men overwegend vormen met schild- of wolfdak. In al deze streken heeft het woonhuis nog overwegend de oude driebeukige opzet behouden, zij het dat later in veel gevallen een gang achter de voordeur werd afgescheiden van de rest van de middenbeuk. In de loop der tijd ontwikkelde zich bovendien een strook met werkruimten achter de brandmuur, waaruit uiteindelijk een tweede woontravee ontstond. Daarnaast vindt men echter ook verschillende gevallen waar de uitbreiding van de woonruimten de hoofdvorm van het gebouw aantastte. Zo komen in de Achterhoek boerderijen voor, waar net als in het aangrenzende Twente het woonhuis werd vergroot door middel van een aan de voorgevel aangebouwde ‘endskamer’. Op de vruchtbare rivierklei van de Betuwe en langs T-huisboerderij te Duiven
de IJssel is bij de welvarende boerderijen het woongedeelte vaak zijdelings uitgebreid tot de kruk- of T-huisvorm. In bepaalde delen van het rivierengebied, zoals de Tieler- en Bommelerwaard, vindt men aan de achterzijde van de schuren boven de deeldeuren een zeer groot dakoverstek. Overigens behield het bedrijfsgedeelte in al deze gebieden in grote lijnen zijn oude hoofdopzet met brede middenlangsdeel en stallen aan weerszijden in de lage zijbeuken. Langs de randen van de provincie vindt men echter ook nog enkele afwijkende vormen. Zo kwamen op de arme zandgrond van de noordelijke Veluwe incidenteel dwarsdeeltypen voor; het ging daarbij echter hoofdzakelijk om een vorm van keuterboerderij, de zogenaamde ‘zoomhuisjes’. In het zuiden van de provincie, in het aan Brabant en Noord-Limburg grenzende gebied van het Rijk van Nijmegen, vindt men boerderijen met een al evenzeer afwijkende indeling van het bedrijfsgedeelte, met dwarsdeel of zijlangsdeel en met een diepe potstal op de middenbeuk. Met vrijwel al deze vormen zou Uilkema tijdens zijn onderzoek te maken krijgen. Daarnaast zou hij in deze provincie vooral ook veel aandacht besteden aan de hier in groten getale voorkomende bijgebouwen, zoals schuren, open of gesloten kapbergen en schaapskooien. Boerderij te Geldermalsen met groot overstek boven de deeldeuren
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekUilkema's vroegste kennismaking met de provincie Gelderland vond plaats in het najaar van 1920, het eerste officiële onderzoeksjaar. Daarvóór waren door hem (behalve natuurlijk Friesland) alleen Drenthe en Overijssel bezocht en hij was hier dus nog in het geheel niet geweest, zelfs niet op doorreis. Voor de eerste oriëntatiereizen plaatsvonden was Gelderland echter al wel enkele malen kort ter sprake gekomen in de correspondentie. Zo stelde Uilkema Van Blom in 1917, dus nog ver voor het begin van het landelijke onderzoek, al voor om een gezamenlijk bezoek te brengen aan onder andere de Achterhoek, om kennis te maken met de hem toen nog volledig onbekende ‘Saksische’ boerderijtypen. Van dit plan schijnt toen echter nog niets te zijn gekomen. In augustus 1920 meldde hij verder ergens een afbeelding te zijn tegengekomen van een Veluwse eekschillershut, een primitief bouwwerk dat hem bijzonder intrigeerde. In oktober 1920 was het werkelijk zover en kon hij Van Blom laten weten dat hij Gelderland voor de eerste maal was ‘rondgetrokken’Ga naar voetnoot2). De enige plaatsnaam die hij in dit verband noemde was Meulunteren op de Veluwe, waar de eerste twee Gelderse opmetingen werden verrichtGa naar voetnoot3). Boerderij te Meulunteren (KU-38)
De hier opgemeten boerderijen behoorden beide tot het eenvoudige halletype, met driebeukige opzet en brede middenlangsdeel met de deeldeuren in het midden van de achtergevel. Aan weerszijden van de open deel vond men de stallen, die bij het ene voorbeeld nog volledig en bij het andere ten dele de potstalvorm hadden. Opvallend is bij deze opmetingen vooral het grote aantal bijgebouwen, waaronder zich kapbergen, oogstschuren, schaapskooien en in één geval ook nog een bakhuis, een varkensstal en een vrij recente rundveestal bevonden. Vooral in dit laatste geval, bij boerderij KU-39, was duidelijk dat het bedrijf hier gedurende de laatste decennia een aanzienlijke uitbreiding had ondergaan. Gezien de notities op de veldwerkbladen hadden bij dit eerste Gelderse onderzoek vooral de constructies van de kapbergen en de schaapskooien Uilkema's belangstelling getrokken.
Tegen de zomer van 1921 werd het onderzoek op de Veluwe hervat en ook het rivierengebied werd nu grondig verkend. Wat Uilkema hier zoal aantrof werkte vooral door onbekendheid met de plaatselijke bouwtrant sterk op zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toepassingen van het dekbalkjuk: op het muurwerk als kapconstructie van het voorhuis van een T-huisboerderij, op de gebintbalk als kapconstructie van het bedrijfsgedeelte van dezelfde boerderij of op de grond als hoofddraagconstructie van een schaapskooi
verbeelding. Aan Van Blom stuurde hij enthousiaste berichten en al snel ontstonden plannen om de spectaculaire Gelderse vondsten ook te tonen aan de andere leden van de Boerenhuiscommissie: ‘..De Veluwe en de Betuwe zullen een geschikt terrein vormen voor een excursie van belangstellende commissieleden. Eigenaardige gebintconstructies heb ik daar - op de Veluwe in de schaapskooien, in de Betuwe te Heteren, Zetten, enz. gevonden, die mij sterk doen vermoeden, dat ze hun oorsprong vinden in een cirkelvormig gebouw, dat dan den vorm zal kunnen hebben gehad van een suikerbrood! Met vrij steile wanden dus, die boven in een punt uitliepen. Wat ik hier schrijf is een plotseling invallende gedachte, die nooit komt wanneer ik midden in de gebouwen sta. Maar ik verzeker u, dat wat ik de laatste dagen in de Betuwe zag, mij zeer heeft getroffen..’Ga naar voetnoot4). Het is waarschijnlijk maar goed dat van dit uitstapje in de praktijk vooralsnog niets kon komen, want de zo geheimzinnig beschreven constructievorm bleek al snel niets anders te zijn dan het in het midden van het land algemeen voorkomende dekbalkjuk, waarmee Uilkema alleen nog niet eerder had kennis gemaaktGa naar voetnoot5). Dat zijn vondst op zich geen zeldzaamheid was, drong geleidelijk tot hem door, toen vrijwel alle door hem bestudeerde boerderijen uit het midden des lands hetzelfde fenomeen bleken te vertonen. Voor het zover was, werd echter in de correspondentie nog uitgebreid ingegaan op de oorsprong van dit constructietype, waarbij Uilkema vrij associërend een aantal verrassende (en soms verrassend naïeve) verbanden wist te leggen. In een ruim van schetsjes voorziene brief aan van Blom wees hij onder meer op de verschillende toepassingen van het dekbalkjuk, dat zowel voorkwam in de kap van het dwarsgelegen voorhuis van de T-huisboerderij als in het bedrijfsgedeelte. In het eerste geval stond het op de in de muren opgelegde balklaag, in het tweede geval op de gebintbalk van het ankerbalkgebint. En, meest verrassend van al: bij een bepaald type schaapskooi diende dezelfde constructie om het gehele gebouw te ondersteunen en was dan eenvoudigweg op de grond opgesteld! ‘...Hieronder geef ik u een schets van het gebint, dat aan de Betuwsche en vele gebouwen op de Veluwe eigen is. I: doorsnede van de woonvertrekken van boerderij “Het Hof” te Heteren in de Betuwe (KU-72), ca. 1700 à 1750; II: doorsnede van het achterhuis - d.i. de schuur - van de boerderij “Nieuwlandsche Bouwing” te Heteren (KU-71) - Betuwe. Nu zou men kunnen denken, dat de kapconstructie - het gedeelte boven den hoofdbalk - geen gebint is, maar uit de schaapskooien blijkt, dat dit inderdaad het geval is. En dit gebint is in de beide gegeven schetsen geplaatst op een ander gebint (...) Hierbij dient door mij opgemerkt te worden, dat op. fig. I de stijlen vertegenwoordigd worden door de muren. (Inderdaad zaten eenmaal de stijlen in de muren; langzamerhand heeft men ingezien, dat ze daar overbodig waren. Tallooze aanduidingen pleiten daarvoor.) Als u nu de bovenstaande schetsen vergelijkt met de onderstaande, dan ziet u van III tot I een logische klimax, die wel bewijst, hoezeer het schaapskooigebint eigen is aan de Geldersche streeken en een eigen cachet heeft. Ik zal een paar weken uittrekken, alleen om de verbreiding van dit gebint in kaart te brengen. III: doorsnede van de schaapskooi van L. Lagerweij te Meu-Lunteren (KU-38) - Veluwe. U ziet, dat de bodem van de schaapskooi correspondeert met den bovenkant van de hoofdbalk op schets II en met de zolder op schets I (wat inderdaad hetzelfde is, want de zolder van planken is ontstaan uit de zolder van “slieten” - meer of minder rechte palen en juffers -). Résumerend blijkt, dat de schaapskooi het primitiefste Geldersche gebouw vertegenwoordigt, waarin de kromming van de schuine stijlen a en b opvallend is..’Ga naar voetnoot6). Ook de al eerder door Uilkema genoemde mogelijkheid van een oorspronkelijk ronde grondvorm van de schaapskooien werd thans opnieuw ter sprake gebracht en bleek verband te houden met een hem ter ore gekomen theorie uit de archeologische hoek. In de aan het onderzoek voorafgaande decennia waren Kapconstructie met dekbalkjuk in voorhuis van boerderij KU-72 te Heteren
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onder leiding van de archeoloog en latere directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Holwerda, verscheidene opgravingen verricht in zowel de Betuwe als de Veluwe. Daarbij waren tijdens een opgraving bij de Hunneschans aan het Uddelermeer in 1908 sporen gevonden van een prehistorische nederzetting met verdiepte hutkommen, die door Holwerda aanvankelijk waren toegeschreven aan een wellicht met zuidelijke volkeren verwante, primitieve volksstam. Daarnaast waren er gegevens over een opgraving uit Rijswijk (Gld.), van wat men een agrarische ‘Batavennederzetting’ noemde. Bij deze opgraving waren behalve enkele grote, min of meer rechthoekige huisplattegronden ook ronde vormen aangetroffen, die door Holwerda alle waren geïnterpreteerd als mestvaaltsporen. Over beide opgravingen waren in de daaropvolgende jaren verschillende meer of minder populaire publikaties verschenenGa naar voetnoot7). Berichten over deze vondsten waren blijkbaar ook doorgedrongen tot Uilkema, die uit de hem verstrekte informatie echter ten onrechte begreep dat er ronde huisplattegronden waren aangetroffen die werden toegeschreven aan een Bataven-volksstamGa naar voetnoot8). Dat dit juist zou zijn leek hem uiterst onwaarschijnlijk, maar wel hield hij in de discussie hierover met Van Blom de mogelijkheid open dat de ronde sporen zouden hebben behoord bij een schaapskooi- of potstalvorm, waarmee hij zonder dit te beseffen nauw bij de werkelijke veronderstellingen van de archeologen aansloot. Uit de bewoordingen van de brief die hij over dit onderwerp aan Van Blom schreef blijkt bovendien dat deze hem had aangespoord zijn eigen theorieën over de ronde schaapskooien voor te leggen aan Holwerda, iets waarvoor Uilkema zeer huiverig was: ‘...Er zijn nog aanwijzingen die me sterk doen vermoeden dat de schaapskooi oorspronkelijk rond is geweest. (...) Maar over deze aanwijzingen, die ik zelfs terugvond op de zolder van het hoogstontwikkelde huistype waarvan II de doorsnede van het achterhuis geeft, wil ik thans niet uitweiden (geen vermoedens voor wetenschap geven, geen voorbarige conclusies). Vandaar de reden, waarom ik nog wil wachten vóór ik aan dr. Holwerda schrijf. Ik zou haast zeggen: ik wensch wijzer te wezen dan deze. Ik acht het onmogelijk, dat deze aanwijzingen kan hebben dat de batavenwoning rond kan zijn geweest. Ik bedoel andere aanwijzingen dan een plaat of reliëf uit oude tijd op een of ander Denkmal of mausoleum, of zoo iets. (Ik meen, dat zooiets bestaat.) Op dit terrein, ik weet het al te goed, leert men niets uit oude boeken of platen, of zelfs uit opgravingen. Immers een ronde kultuurlaag ergens, kan het restant zijn van een 6-roedenberg, waaronder een potstal. Dit is in de Betuwe veelal gewoonte..’Ga naar voetnoot9). Welke de in het begin van dit citaat genoemde sporen waren die hij zou hebben aangetroffen op de zolder van een boerderij (Uilkema refereerde hier aan opmeting KU-71, een groot T-huis) staat nergens vermeld, maar mogelijk werd hierbij opnieuw gedoeld op de kapconstructie met dekbalkjuk. Tot uitgewerkte theorieën zouden al dergelijke bespiegelingen overigens niet Kapberg (vijfroedenberg) bij boerderij te Lienden
leiden, wel tot nieuwe documentaties. Zo werden in dezelfde periode waarin de bovenstaande brief werd geschreven in de Betuwe vier opmetingen verricht van merendeels grote T-huisboerderijen met verscheidene bijgebouwenGa naar voetnoot10). Elk van deze complexen telde één of meer porbergenGa naar voetnoot11) met vijf of zes roeden, met op de begane grond een (pot)stalruimte voor jongvee, waarvan het gebruik en de opbouw steeds min of meer uitvoerig op het veldwerk staan beschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Schuurberg (tweeroedenberg) te Duiven; het schuurgedeelte op de begane grond bevatte veestalling
Bij deze vroege Gelderse documentaties werd door Uilkema trouwens stelselmatig meer aandacht besteed aan de bijgebouwen dan aan de boerderij zelf; aan Van Blom schreef hij hieromtrent: ‘..Ik bestudeer voornamelijk en eerst de schaapskooien en bijgebouwen der woning..’.Ga naar voetnoot12). Zo bevatten vrijwel alle opmetingen gegevens over de verschillende typen kapbergen: met één-, twee-, vier-, vijf- of zes roeden, met lage, hoge of geheel zonder tasvloer, met of zonder por, met of zonder afgesloten schuurruimte op de begane grond, etc. Constructie, opbouw en gebruik van de bergruimte werd bij ieder opgemeten exemplaar opnieuw in een soort stenostijl genoteerd. Bij een vierroedenberg met mestput eronder (KU-73) schreef Uilkema bijvoorbeeld: ‘..Voor jongvee, wordt gevuld met stroo en ontvangt de mest van het achterhuis. Op de hoeken “roe”; grondmuur rondom 3 dM. hoog, diep in de grond 1.5 M., daarboven 2 M. schot. Evenwijdig aan de grond loopen de “onderlanen” (boven 't schot, dus 2 M. boven de grond). Boven liggen de “bovenlanen”, daarop rusten de einden van de rietkap, die opvijzelbaar is. Op de onderlanen liggen balken, daarop slieten. Op de slieten komt graan en hooi: beneden 't hooi en daarop graan..’. Onderste gedeelte van porberg te Heteren; door de geopende deuren is de centrale stenen kolom, de por, zichtbaar
Bij de vijfroeden-porberg die onderdeel uitmaakte van hetzelfde complex staat te lezen: ‘..Deze berg heet “knieberg”. Overal berg voor hooi (onder) en koren (ongedorscht). Por 1 M. hoog. De roeien zitten 2 M. in den grond, rusten niet op klippen (dit is zoo bij alle oude boerderijen). Deze palen a (de tussengeplaatste stijlen) zijn 1 M. hoog en rusten op gemetselde klippen. Deze stippellijnen (van roede tot roede) stellen voor de “onderlanen”, liggende 1 M. boven den grond, rusten op de palen. Dit (de radiale stippellijnen) zijn de “liggers”, daarop slieten, daarop het hooi, daarboven graan. Langs de zijden van de kap liggen weer de “bovenlanen” van het midden der bovenlanen gaan juffers naar de spits, het dikke eind boven, verder nog 8 dunne juffers, niet geheel tot den spits..’, etc. etc. Twee schaapskooien, respectievelijk bij boerderijen te Meulunteren (KU-38) en Terlet (KU-74), beide met een draagconstructie van dekbalkjukken, de een met en de ander zonder wandschoren aan de buitenzijde (schaal 1:200)
Daarnaast werd door Uilkema, zoals hij zelf ook al stelde, veel aandacht besteed aan de schaapskooien, waarbij het hem niet ontging dat deze hier meer en meer in onbruik dreigden te raken: ‘..De schapenteelt is op de Veluwe sedert de laatste 20 jaar sterk achteruitgegaan. Oorzaak: de wol werd goedkoop, dan het gebruik van kunstmest, bovendien is de heide sterk ingekrompen. De schapen leveren geen winst meer op..’Ga naar voetnoot13). Bij de tweede door hem opgemeten Gelderse boerderij (KU-39) was de oorspronkelijke potstal in de schaapskooi al tot maaiveldhoogte met aarde opgevuld en was de ruimte alleen nog in gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als dorsvloer en bergplaats voor landbouwmachines. Aan van Blom schreef hij na de eerste paar opmetingen: ‘..De constructie van de Veluwsche schaapskooien heb ik goed bestudeerd. Ik vermoed voorloopig dat de Veluwe Frankisch is. De schaapskooien zijn nl. in Drenthe anders dan op de Veluwe..’Ga naar voetnoot14). Al snel bleek hem dat ook binnen de Veluwse schaapskooien nog de nodige verschillen bestonden, al was hem niet direct duidelijk hoe de verspreiding daarvan precies lag (‘..Op de Veluwe zijn de schaapskooien niet overal gelijk wat den gebintenconstructie betreft. De juiste grens ken ik nog niet..’Ga naar voetnoot15)). Uiteindelijk zou hij tot de conclusie komen dat er sprake was van een noordelijk en een zuidelijk type (‘..U weet: de schaapskooien op de Veluwe zijn ongelijk wat de Noordelijke en Zuidelijke helft betreft..’Ga naar voetnoot16)), waarbij hij vermoedelijk doelde op het al dan niet aanwezig zijn van een gebintconstructie in het interieur; de bouwtechnische en bedrijfskundige aspecten van de schaapskooien waren voor hem inmiddels belangrijker geworden dan hun eventuele volkskundige oorsprong. Op het veldwerk van de betreffende opmetingen werden, net als bij de kapbergen, de aangetroffen constructies kort beschreven en soms zelfs voorzien van een doorsnedetekening. Zo staat bij een schaapskooi behorend bij een boerderij uit Terlet (KU-74) genoteerd: ‘..1 M. diep, plaats voor ca. 180 schapen. Er werden heideplaggen ingebracht voor mestvorming. Als inSchaapskooi te Elspeet (KU-187)
September de rogge werd gezaaid werd de schaapskooi uitgemest - dat uitmesten duurde tot nieuwjaar. Na 't zaaien van de rogge werd bovendien mest over de rogge heen gebracht. 3 dM. grondmuur, en 1 M. in de grond; 1 M. hoge houten wand. Stutten op klip. Spant: dit samenstel wordt ook gebint genoemd. Dak gedeeltelijk gedekt met heide, lagere deel met pannen, waartusschen “dokken” van stroo. Sporen met hanebalken..’. Later zou hij, met name in de omgeving van ErmeloGa naar voetnoot17), ook schaapskooien met veel eenvoudiger constructies tegenkomen (zonder grondmuur en met wanden van zoden of van houten paaltjes met daartussen eiketakken met de bladeren er nog aan), die hij alle op foto of tekening vastlegde.
Ook met de samenstelling van de boerderijcomplexen als totaliteit hield hij zich bezig: ‘..Die Geldersche (vooral Betuwsche) boerderijen zijn eigenaardige complexen. Voor mij ligt de plattegrond van de “Nieuwlandsche Bouwing” te Elst (KU-70): het geheel omvat 10 gebouwen en gebouwtjes..’Ga naar voetnoot18). Opmeting KU-70 te Lienden (bij Elst), van groot boerderijcomplex in het rivierengebied, met diverse bijgebouwen (schaal 1:800)
Behalve het hoofdgebouw vond men hier nog een varkensstal, een veeschuur, een bakhuis, een karnmolen, een dorsschuur, een vaaltstal, twee zesroedenbergen met por en een vijfroedenberg. Bij andere bedrijven werden weer andere combinaties aangetroffen. Diverse notities op de veldwerktekeningen en in het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||
notitieschrift over de provincie Gelderland laten zien dat Uilkema zijn uiterste best deed een soort wetmatigheid te ontdekken in deze chaos. Uiteindelijk kwam hij voor de Betuwse boerderij tot de volgende ‘standaard’-samenstelling: ‘..Betuwe, gemengd bedrijf: a) woonhuis met achterhuis. Het laatste bevat paardenstallen (werkpaarden), stallen voor melkvee en de deel. b) een hooiberg (hooi en ongedorscht graan). Onder den berg - met een por - is een bergplaats voor de wagens en steeds hokken voor veulens. Een enkele maal wordt deze berg voor mestput gebruikt. (...); c) De dorschschuren. Hierin werd 't graan op de balken geborgen. Op de “stal” boven 't vee (in deze dorschschuur stond steeds vee en wel vee dat nog niet gekalfd heeft benevens mestvee) komt stroo. (...) Het vee stond hier in potstallen, diep ± 2 M. Deze stallen dienden dus voor mestput. Deze potstal zelf zat aan de eene zijde der dorschschuur; de stal aan de andere zijde was niet diep en eens per week werd de mest uit deze naar de andere onder 't jongvee gekruid. In den potstal (mestput) liep 't jongvee los. In de vlakke stal zit het vee gekluisterd. (De afzonderlijke mestputten zijn van later tijd, zoals die bij Van Pommeren (KU-72) en V.d. Poel (KU-70). Thans komen er in de Veluwe ook gierkolken). d) een afzonderlijke karnmolen. (...) e) een “hooge schuur”, d.i. een noodschuur voor hoog water..’Ga naar voetnoot19). Ook voor andere streken, zoals de omgeving van Nijmegen en de Neder-Betuwe, maakte hij dergelijke overzichten. Precies de helft van het totale aantal opmetingen dat door Uilkema in Gelderland zou worden gemaakt, namelijk 14 van de 28 documentaties, kwam tot stand in het jaar 1921. Dit was tevens de periode waarin Gelderland nog als reisdoel op zichzelf fungeerde; de latere opmetingen in deze provincie werden steeds tussen andere onderzoeken door verricht, als tussenstop op doorreis tussen een verafgelegen werkterrein en de thuisbasis Leeuwarden. In 1921 werd bovendien de oppervlakkige kennismaking van het eerste onderzoeksseizoen verdiept en werden er meer verschillende streken bezocht. Behalve in het zuidelijke deel van de Veluwe, waar de eerste opmetingen waren gemaakt, werd nu achtereenvolgens ook gedocumenteerd in de Betuwe (vijf opmetingen in Lienden, Heteren, Ingen en Aam) en op een ander deel van de Veluwe dan het eerste jaar (drie opmetingen uit respectievelijk Terlet, Speulde, en Hoog-Buurlo). Ook in het Rijk van Nijmegen en in de Achterhoek zou in datzelfde Opmeting KU-78 van boerderij te Malden, met dwarsdeel en een grote potstal in midden- en zijbeuk (schaal 1:400)
jaar nog het nodige worden gedaan, met als resultaat respectievelijk vier opmetingen in Malden, Wijchen, Lunen, Alverna, en twee in Hengelo (Gld.) en Hummelo. In de Achterhoek was tot dat moment alleen het eenvoudige halletype met schild- of wolfdak opgemeten; op de Veluwe was vooral gekeken naar schaapskooien en naar zeer eenvoudige, kleine boerderijtjes. De Betuwse opmetingen betroffen overwegend grote, welvarende T-huisboerderijen, waarbij veel aandacht was besteed aan de grote aantallen bijgebouwen. In het Rijk van Nijmegen werd het fenomeen van de potstal in de middenbeuk bestudeerd. Niet ieder nieuw gebied riep bij Uilkema echter evenveel enthousiasme op; na een eerste bezoek aan de omgeving van Nijmegen schreef hij met nauwelijks verholen afkeer aan Van Blom: ‘..Wat Prof. de Blécourt meedeelt omtrent de bevolking rond Nijmegen, blijkt mij ook. Een eigenaardig volk. Uiterst achterlijk. De toestanden op landbouwkundig gebied zijn ongelooflijk..’Ga naar voetnoot20). Hier kwam even de landbouwonderwijzer om de hoek kijken. De documentaties uit het betreffende gebied laten boerderijen zien in diverse stadia van ontwikkeling, maar alle met de stalruimte in de middenbeuk; in twee gevallen in de vorm van een potstal, één met stoepstal en één modernere met een volledig gelijkvloerse stal. Daarnaast maakte Uilkema voor dit gebied in zijn notitieboek melding van de constructieve ontwikkeling die zich hier afspeelde en waarbij de oude driebeukige opzet met ankerbalkgebinten en lage zijmuren werd vervangen door het modernere bedrijfsgebouw met hoge zijgevels en in de muren opgelegde balken. Bij een schetsje van een driebeukige schuurdoorsnede met gebintconstructie en lage zijmuren staat te lezen: ‘..Doorsnede van het oude type te Wy- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||
chen. Tegenwoordig legt men de balk van muur tot muur en neemt dan de zijmuren even hoog als de hoofdbalk ligt, dus hooger dan vroeger. Algemeen verschijnsel..’Ga naar voetnoot21).
In 1922 en 1923 werd in Gelderland minder documentatiewerk verricht. Alle aandacht werd hier bovendien besteed aan het onderzoek van primitieve huisvormen en constructies, waarmee Uilkema het raadsel van het ‘oergebint’ en het ontstaan van de verschillende gebinttypen hoopte te kunnen oplossenGa naar voetnoot22). In dit kader werd vooral de Veluwe opnieuw bezocht, een gebied waar ook eerder al interessante oude constructies waren aangetroffen. Naast schaapskooien en schuurtjes werden hier nu ook de voor het begin van het onderzoek al eens ter sprake gekomen eekschillershutten opgezocht, wat resulteerde in een tweetal opmetingen (KU-174 en KU-175). Deze hutten, die vèr van de bewoonde wereld midden in het bos stonden, waren geheel gebouwd van takken en heideplaggen en vertoonden inderdaad zeer eenvoudige en primitieve bouwwijzen. Bij beide opmetingen tekende Uilkema een nokstijlconstructie, bestaande uit een tweetal in de grond gestoken palen met daar overheen een horizontaal stammetje dat als nokbalk diendeGa naar voetnoot23). De verbinding van de verschillende elementen was echter niet steeds gelijk. Op één van de tekeningen gaf Uilkema aan dat de stijlen waren voorzien van een gaffeleinde waarin de nokspar rustte; bij de andere hut lijkt deze over de kop van de stijlen te lopen. Aan de korte kant vormden de vanaf de grond schuin tegen de nokbalk rustende sporen een halfronde afsluiting. De ingang bevond zich in één geval aan de korte kant, waar de onverdiepte hut eenvoudigweg open was gelaten en waar in de doorgang een open vuur werd gestookt. Het geheel deed nog het meeste denken aan een éénpersoons trekkerstentje van takken en zoden. Opmetingen KU-174 en KU-175 van eekschillershutten respectievelijk te Hoog Buurlo en Hoog Soeren (schaal 1:200)
Eekschillershut te Hoog Buurlo (KU-174)
De andere hut toonde een wat verder doordachte opzet: hier was bij een symmetrische grondvorm een smalle opening aan de zijkant aangebracht. In het verdiepte woongedeelte vond men zitbanken en een halfverhoogde stookplaats van zoden. De slaapplek (op het veldwerk beeldend aangegeven door twee liggende figuurtjes) lag op maaiveldniveau, waar het vermoedelijk iets warmer en minder vochtig was dan in de kuil. De foto's die Uilkema van beide bouwsels maakte geven behalve van de constructies ook een beeld van de uiterst primitieve omstandigheden waaronder hier werd gebivakkeerd. Het ging hier echter niet om permanente bewoning; de hutten waren alleen bedoeld voor een verblijf van enkele maanden. Ze werden bewoond door de tijdelijke arbeidskrachten die - vaak met het gehele gezin - in het voorjaar naar de Gelderse bossen trokken voor het eekschillen, het afpellen van eikeschors dat gemalen als ‘run’ Eekschillershut te Hoog Soeren (KU-175)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardige, primitieve draagconstructie met ingegraven stijlen zonder vast daarmee verbonden gebintbalk, in schuur bij Veluwse boerderij te Gortel, KU-123 (schaal 1:400)
werd gebruikt in de leerlooierijen. Behalve de beide eekschillershutten werden door Uilkema op de Veluwe in deze periode ook enkele andere uiterst eenvoudige bouwsels opgemeten, waaronder een schaapskooi met bijbehorende hooiberging uit Elspeet (KU-187) en een vrijstaande schuur op het erf van een (overigens niet gedocumenteerde) boerderij uit Hulshorst (KU-188). In al deze gevallen ontbrak een gebintconstructie en was er sprake van een éénbeukige opzet met in de grond ingegraven wandstijltjes. De wanden bestonden uit onbeleemd vlechtwerk van eiketakken (soms met de bladeren er nog aan), of - in het geval van het schuurtje - uit een soort ruw beschot van horizontale delen. Een andere, op zijn minst even curieuze bouwwijze was Uilkema eerder tegengekomen bij een boerderijdocumentatie in het gehucht Gortel, bij Epe (KU-123). In een daar op het erf aanwezige schuur ontdekte hij namelijk een constructie die zou kunnen worden beschouwd als een overgangsvorm tussen de primitieve bouwsels met alleen muurstijlen zonder dwarsverband en het volledige gebint! Hier was, bij een driebeukige opzet, wel sprake van een dwarsverband maar de trekbalken waren Constructiedetail van het bovenstaande schuurtje
opgelegd op de plaat, los van de (ingegraven) stijlen. Uilkema vond deze constructie van voldoende belang om er een detailschets van te maken, met de aantekening: ‘..horizontale balk ligt achter de stijl op het draaghout, dus naast de kop van de stijl en niet door de stijl of op de stijl!..’. Het geheel vormt inderdaad een uiterst opmerkelijke constructie, die ondanks haar improvisorische en vermoedelijk eenmalige karakter gemakkelijk aanleiding zou kunnen geven tot een verhandeling over de ontstaansgeschiedenis van het gebint in het algemeen. Tegen alle verwachting in leidde de betreffende vondst bij Uilkema echter niet tot ook maar de minste hypothese. In de correspondentie wordt zelfs totaal geen melding gemaakt van deze opmeting, die werd verricht een paar maanden voor de vondst van de in de brieven meer dan uitvoerig besproken nokstijlconstructie. Ook de latere bewerking van het materiaal leidde nergens tot een op papier geordende gedachtengang over de chronologie of de betekenis van de betreffende constructies. Uilkema's bevlieging voor ‘oergebinten’ heeft daardoor uiteindelijk niet meer opgeleverd dan een serie opmerkelijke opmetingstekeningen. T-huisboerderij met vijfroedenberg te Heteren (KU-72)
Een onderwerp dat wèl tot een duidelijk afgeronde (zij het dan niet gepubliceerde) visie zou leiden was de ontwikkeling van het in het gehele rivierengebied voorkomende T-huis- of dwarshuistype. Hier kwam Uilkema inderdaad tot definitieve conclusies, die bovendien geheel door het latere onderzoek zouden worden gedeeld. In tegenstelling tot de kwestie van de oergebinten kwam dit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onderwerp echter wonderlijk genoeg in de correspondentie alleen terloops aan de orde. Blijkbaar was de ontstaansgeschiedenis van dit type voor Uilkema dermate vanzelfsprekend dat hij weinig noodzaak voelde daarover uitgebreid uit te wijden. De enkele op dit onderwerp betrekking hebbende aantekeningen laten echter zien dat zijn ideeën sterk afweken van die van de meeste van zijn voorgangers, die de T-huisboerderij over het algemeen beschouwden als een min of meer zelfstandige huisvorm. Gallée, die ervan uitging dat het hier om een samenvoeging van een oorspronkelijk vrijstaande schuur en een dwars woonhuis moest zijn gegaan, had indertijd over dit type het volgende gesteld: ‘..In menig opzicht komt met het hallehuis overeen de schuur van een ander type, dat men om den stand van het huis ten opzichte van de schuur het “dwarshuis” of “T-huis” noemt. In Brabant spreekt men van een krukhuis. Terwijl de schuur meestal gelijk aan die van het hallehuis is, in hare inrichting van stijlen en dak, verdeeling van stalruimten en plaatsing van deel en deuren, staat hier het huis tegen de schuur aan, maar onder een afzonderlijk dak.(...) Dit voorhuis schijnt oorspronkelijk los van de schuur te hebben gestaan. (...) Hier stonden waarschijnlijk in vroegeren tijd woonhuis, schuur, berg voor graan, varkenskotten bij elkander, doch ieder op zich zelf..’Ga naar voetnoot24). Van der Kloot MeijburgGa naar voetnoot25) sprak van een woongedeelte dat dwars voor de stal was gebouwd, terwijl Schrijnen meende dat het hier om een zelfstandig type ging waarbij de schuur grote overeenkomst vertoonde met die van het hallehuis maar zich hiervan onderscheidde door zijn situering aan een zijgevel van het woonhuisGa naar voetnoot26). Men ging hier in wezen algemeen uit van een samenvoeging van twee losse elementen. Uit een aantekening op het veldwerk van een oude T-huisboerderij uit HeterenBouwsporen in het metselwerk van de voorgevel van een T-huisboerderij te Beuningen. De diagonale vlechtingen in het metselwerk geven de oorspronkelijke daklijn aan en laten zien dat het voorhuis hier in opzet een lage zijgevel moet hebben gehad
(KU-71, gedocumenteerd op 24-6-1921) blijkt echter dat Uilkema hier van het begin af aan een geheel ander idee had. Bij deze opmeting noteerde hij namelijk: ‘..vele malen verbouwd, zeer zeker zijn de vleugels van de voorhuizinge later aangebouwd..’. En elders, bij een schetsje van een boerderij uit Wijchen, staat te lezen: ‘..Dit dwarshuis heeft zich ontwikkeld uit het huis “onder één dak”. (...) Eerst werd het huis naar één zijde vergroot, toen ook aan de andere..’Ga naar voetnoot27). In tegenstelling tot de meeste van zijn voorgangers en tijdgenoten zocht Uilkema dus de herkomst van de T-huisboerderij in een ontwikkeling van binnen uit, waarbij de in opzet enkelvoudige hallevorm door zijdelingse uitbouw van het woongedeelte geleidelijk uitgroeide tot dwarshuis. Later, in het werkverslag over de periode 1923-1926, zou hij over deze huisvorm, die hij omschreef als ‘..krukhuisvorm van het Saksische huis..’, nog eens expliciet stellen: ‘..Deze laatste vorm is niet zeldzaam en eenvoudig het gevolg van het zich naar twee zijden uitbreiden van het woninggedeelte van het oorspronkelijk langwerpige huis..’, en daarmee en passant de mening van Gallée en anderen herzien.
Toch was Uilkema met deze theorie ook niet de allereerste. Al in 1917 had de bouwkundige SmitsGa naar voetnoot28) in het blad Bouwwereld eenzelfde visie ten beste gegeven. Deze schreef toen: ‘..Door uitbreiding van de woning naar links en rechts ontstond een T-vorm, hetgeen een afzonderlijke overkapping van de nok tengevolge had. (...) Waarschijnlijk is het niet, dat de woningen volgens deze bouwvorm bij de vroegere boerderijen los van het geheel hebben gestaan..’. Zijn alleen in bouwkundige kringen verspreide publikatie kreeg echter maar weinig bekendheid, zeker onder de aanvankelijk nog vooral volkskundig en cultuurhistorisch georiënteerde boerderij-onderzoekers. Ook Uilkema's mening bleef vervolgens onbekend door het uitblijven van een echte publikatie over zijn onderzoek. En zo was het mogelijk dat in 1936 door TrefoisGa naar voetnoot29) op dit punt eenvoudigweg | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de mening van Gallée kon worden nageschreven, terwijl Vroom in 1946Ga naar voetnoot30) de theorie verkondigde dat het T-huis zou zijn ontstaan vanuit het principe van de dijkbebouwing, doordat het woonhuis evenwijdig aan de dijk moest staan en de schuur daar vervolgens achter zou zijn aangebouwd. Deze visie was toen al meer dan een kwart eeuw achterhaald. Waar Smits zich in zijn artikel echter nog had beperkt tot een zakelijke constatering van de feiten zonder zich te verdiepen in theoretische kwesties aangaande de oorzaak van de door hem geconstateerde ontwikkeling, daar ging Uilkema hier nog een stap verder. Uit diverse aantekeningen blijkt dat de aanleiding tot het ontstaan van de T-huizen door hem vooral werd gezocht in de behoefte aan meer wooncomfort en in statusoverwegingen. Zo staat in de eerdergenoemde notitie over de T-huisontwikkeling in het gebied rond Wijchen nog te lezen: ‘..De oorzaak was behoefte aan meer kamerruimte of luxe..’. Men zou hier aanvankelijk het gewone langgerekte halletype hebben gebouwd en dit later in welvarender omstandigheden door zijdelingse uitbreiding van het woongedeelte via krukhuis tot T-huis hebben omgevormd. Recentelijk, vanaf ongeveer 1900, zou men bij nieuwbouw echter weer zijn overgegaan tot een eenvoudiger, rechthoekig grondplan, uit oogpunt van kostenbesparing. Uilkema voegde hieraan toe dat alleen de rijkere boeren nog ‘dwarshuizen’ bouwden. Boerderij te Hengelo (KU-94), met gedeeltelijke ophoging van één van de lage zijbeuken van het voorhuis
Dat hij het ontstaan van de T-huisboerderij bovendien al in 1921 beschouwde als een in essentie gefaseerd proces, blijkt uit zijn commentaar bij een in dat jaar opgemeten boerderij, die bij een overigens recht doorlopende nok aan één zijde een iets opgelicht dak over kelder en opkamer bezat. Op het veldwerk van de betreffende opmeting (KU-94, uit Hengelo, Gld.) omschreef hij deze vorm als ‘..Achterhoeksche ontwikkeling van het krukhuis..’. Ook een dergelijke eerste, voorzichtige uitbouw werd door Uilkema dus blijkbaar toen al gezien als een fase in de dwarshuisontwikkeling. En daarmee gaf hij opnieuw blijk van een voor zijn tijd opmerkelijk dynamische visie op de historische boerderij-ontwikkeling.
Een laatste en ditmaal ook over een langere periode terugkerend thema in het Gelderse onderzoek was de geschiedenis van de boerderijvormen in het noordelijke Veluwegebied. Hier kwam onder meer een vorm van keuterboerderij voor, die door de plaatsing van de deuren in de lange gevel oppervlakkig deed denken aan het Brabantse langgeveltype, iets wat Uilkema zeer bezig hield. Ook zijn voorgangers hadden met dit gebied veel moeite gehad en waren hier tot de meest uiteenlopende theorieën gekomen. In het boek van GalléeGa naar voetnoot31) kwam het noorden van de Veluwe zowel bij het hallehuis- als bij het langgeveltype ter sprake en ook nog eens in een afzonderlijk hoofdstuk over het ‘Zuiderzeetype of gemengd Friesch type’. De bijbehorende verspreidingskaart gaf hier echter het ‘Frankische halletype’, het ‘gemengd langgevel- en halletype’ en het ‘Friesche type’ aan, wat de hele kwestie er ook niet bepaald duidelijker op maakte. Van der Kloot MeijburgGa naar voetnoot32) zag in 1908 wel enige uitwendige overeenkomst tussen de (Zuid-)Hollandse hoeven en die langs de Zuiderzee maar merkte op dat deze laatste een minder welvarende indruk maakten. SchrijnenGa naar voetnoot33) schreef in 1915 over het ‘Frankisch-Keltische of langgeveltype’ dat langs de Veluwezoom werd gevonden en wees daarnaast op ‘langgeveltypen langs de Zuiderzeekusten, in het Gooi en Nunspeet’. En ook Van der VenGa naar voetnoot34) attendeerde op zijn beurt op de ‘langgeveltypen’ die langs de Zuiderzeekust, in het Gooi en bij Nunspeet zouden voorkomen, zonder overigens nader in te gaan op de typologische verwantschap van deze vormen met boerderijen elders in het land. Het enige dat vooralsnog leek vast te staan was eigenlijk het feit dat men er hier in het begin van de jaren twintig bepaald nog niet uit was. Uilkema op zijn beurt vatte, na een eerste kennismaking met de betreffende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||
streek in de zomer van 1923, hier alles voorlopig kernachtig samen onder de noemer ‘probleemgebied’ en dat betrof zeker niet alleen de boerderijen zelf: ‘..De kust van de Veluwe is een bijzonder moeilijk terrein. De bevolking is ruw en lomp. Dat is wel een typische eigenschap van de ongeëvolueerde Fries, maar in 't algemeen zijn de huizen daar reeds lang Saksisch. En het huis dat ik daar als het oude type beschouwde en waarvan ik u verleden jaar een plaatje stuurde (huis te Hulshorst) vond ik gisteren afgebrand. Nog enkele exemplaren van dit oude type zijn aanwezig, maar ik heb ze niet kunnen exploreeren. Eén dreigde met politie toen ik een foto nam. Gelukkig zijn ze “niet alle zoo” - deelde me een timmerman mee. Dus hoop ik later op meer succes. Zulke streken, waar vrij zeker de huistype door een ander verdrongen is (...) demonstreeren hoe moeilijk en tijdroovend een werk als het mijne is. Wel gaat er soms plotseling een licht op, maar de oplossing laat ook wel lang of geheel op zich wachten..’Ga naar voetnoot35). De in bijgaand citaat genoemde keuterboerderij te Hulshorst
Het in dit citaat genoemde oude huis uit Hulshorst was een klein, tweebeukig boerderijtje, vermoedelijk een dubbele arbeiderswoning, met aan beide zijden een aangebouwd houten schuurgedeelte. Op de achterkant van de betreffende foto van dit gebouw schreef Uilkema: ‘..Dwarshuis; oud type met zij-ingang en hooi in de vakken..’. Het onderzoek naar de historische ontwikkeling en herkomst van dit type zou hem echter nog veel problemen bezorgen. De eerste gedegen bestudering van een voorbeeld van deze huisvorm vond Opmeting KU-244, van keuterboerderij (‘zoomhuisje’) te Oostendorp (schaal 1:400)
plaats in de zomer van 1924, bij de documentatie van een keuterboerderij uit Oostendorp (KU-244). Het betrof hier opnieuw een tweebeukig gebouwtje, waarin de verschillende ruimten naast elkaar gerangschikt lagen en alle toegangsdeuren zich bevonden in de lange gevel. Naast de woonkamer vond men een dwarsgelegen werkvloer (dwarsdeel) met aangrenzend de langs de achtergevel gesitueerde koestal, elke ruimte met zijn eigen buitendeur. Vooral de plaats van de deuren maakte een vergelijking met het langgeveltype verleidelijk. Aanvankelijk lijkt Uilkema in dit gebouw nog niet zo veel bijzonders te hebben gezien: op het veldwerk staan alleen de gebruikelijke aantekeningen over indeling, functie en constructie. Bij latere bestudering van dit materiaal in combinatie met nieuwe vondsten uit hetzelfde gebied schijnt hem echter een licht zijn opgegaan. Eerder was het hem al opgevallen dat in deze streek ook een eenvoudige kleine T-huisvorm voorkwam, die in plaats van één deur in de voorgevel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||
twee voordeuren bezat. Uilkema begon zich thans af te vragen of deze vorm wellicht kon zijn ontstaan door aanbouw van een schuurgedeelte aan de achtergevel van een klein huistype als dat uit Oostendorp. Op de eerder vervaardigde opmeting werd nu een heel verhaal bijgeschreven met een (helaas niet altijd even duidelijke) hypothese over de oorsprong en ontwikkeling van dit type: ‘..Op 17 juli 1925 na lang nadenken tot de conclusie gekomen dat dit niet Z.O.-Friesch, niet Saksisch, maar Frankisch is! (...) Zeer waarschijnlijk is achter dit huis een Saksische deel aangebouwd, zoodat we krijgen dit: (schetsje) a is dan 't oorspronkelijke huis, dat de voorgevel houdt bij c; b de aangebouwde Saksische deel. (...) Dit is van heel andere oorsprong dan de dwarshuizen die in Saksische streken zijn ontstaan!..’. Het bijbehorende schetsje toont het principe van een T-huisboerderij, waarbij het dwarsgelegen voorhuis is aangeduid als a en het bedrijfsgedeelte als b. De hele redenering werd onderbouwd met een combinatie van de meest uiteenlopende argumenten, variërend van de situering van de stookplaats, het ontbreken van tasruimte voor hooi in de schuur, de uitspraak van het woord ‘heerd’, de plaats van de deuren in de lange gevel en de overeenkomst tussen de constructie van de eekschillershutten en de bij het betreffende boerderijtje behorende tweeroedenberg. Hier kwam dus, zonder dat Uilkema dit besefte, in feite weer de oude visie Voor- en achtergevel van kleine krukhuisboerderij te Hoog Soeren, waarbij voor- en achterhuis door het verschil in nokhoogte de suggestie wekken twee afzonderlijke bouwdelen te zijn geweest
van Gallée om de hoek kijken, waarbij het ontstaan van het dwarshuistype werd gezocht in een latere samenvoeging van twee afzonderlijke elementen! En terwijl een dergelijke ontwikkelingstheorie door hem voor de grote T-huisboerderij uit het rivierengebied volstrekt was afgewezen, daar nam hij deze voor de noordelijke Veluwe wel degelijk in overweging. Waar Uilkema deze nieuwe ideeën vandaan moet hebben gehaald, wordt duidelijk door een blik op de eerstvolgende Gelderse opmeting. Deze in de nazomer van 1925 opgemeten kleine boerderij uit Hoog Soeren (KU-267) vertoonde namelijk een krukhuisvorm waarbij het voorhuis door een sterk verschil in nokhoogte en maatvoering enigszins los leek te staan van het achterliggende bedrijfsgedeelte. Er is maar weinig fantasie voor nodig om hier te denken aan een latere samenvoeging van afzonderlijke elementen! Bovendien zou met de nodige goede wil het woonhuis, dat twee voordeuren bezat, kunnen herinneren aan het volledige keuterijtje uit Oostendorp. Hoewel de betreffende opmeting pas werd verricht nadat Uilkema de hierboven geciteerde notitie aan het veldwerk van de vorige documentatie toevoegde, lijkt het waarschijnlijk dat hij de betreffende boerderij toen al wel had gezienGa naar voetnoot36). Dat het hier niet ging om een tijdelijke inval blijkt uit de volgende, veelzeggende passage in het werkverslag over de jaren 1923-1926: ‘..Hoe men bij het zoeken naar het evolutieproces, dat een bepaalde huisvorm heeft doorgemaakt, den vermoedelijken draad in handen kan krijgen, moge hier door een voorbeeld worden verduidelijkt: Bij het teekenen der plattegronden van een paar vertegenwoordigers van het zoogenaamde “krukhuis”Ga naar voetnoot37) op de Veluwe, waarbij het grondplan den T-vorm vertoont, bleek mij, dat dit een andere geschiedenis moest hebben, dan het uit- en inwendig bijna volmaakt gelijke huis in onbetwist Saksische gebieden. De bijzonderheid, die dit vermoeden wettigde, was de aanwezigheid van twee toegangsdeuren in den frontgevel, een bijzonderheid, welke herhaaldelijk voorkomt bij gebouwen in het noordelijke deel der Veluwe, doch die men niet aantreft bij de “krukhuisvorm” van het Saksische huis. (...) Nu komt in het noordelijk deel der Veluwe een huis voor en wel uitsluitend op de kleine bedrijven, dat hier in navolging van Prof. Gallée aangeduid zal worden als behoorende tot het Friesche typeGa naar voetnoot38). Men zie daartoe de kaart der Nederlandsche huistypen in zijn bekende standaardwerk. Dit huis bezit slechts drie deuren, die zich alle bevinden aan den lange gevel: de deur, welke toegang geeft tot de woning, de deur voor de dorsch- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vloer en ten slotte die, welke toegang geeft tot de veestal. Twee van deze deuren zijn dus feitelijk bestemd voor de menschelijke bewoners en hebben dus kans te blijven, wanneer de veestal uit het huis wordt verwijderd, om in een nieuw aangebouwd deel te worden ondergebracht. (...) Wat ik wenschte te vermelden is de omstandigheid, dat men niet kan ontkomen aan het leggen van verband tusschen de beide deuren in den frontgevel van het Veluwsche krukhuis en de meerdere deuren in de lange zijde, - ook frontgevel -, van het kleine langgevelhuis in zijn buurt. De vraag rijst: ‘Is hier een Saksische deel achter een langgevelhuis aangebouwd?’ Kan een dergelijke evolutie als feit worden geconstateerd, dan zijn de huizen op een groot deel der Veluwe tot het nog sporadisch voorkomende kleine huis in die streek terug te brengen. De definitie van het Veluwsche huis is daarmee nog niet gegeven, doch dit vraagstuk is in elk geval minder gecompliceerd geworden..’.
Met die ‘definitie van het Veluwsche huis’ doelde Uilkema op de vaststelling van de herkomst en verwantschap van het oudste hier aangetroffen huistype in bredere (landelijke of misschien zelfs internationale) context. Ook in verschillende andere delen van het land was door hem inmiddels een huistype aangewezen dat als uitgangsvorm voor de plaatselijke boerderij-ontwikkeling zou hebben gediend. In hoeverre deze uitgangsvormen ook onderling verwant waren, bleef echter voorlopig nog de vraag. Bovendien moest ook de hier op de Veluwe vermoede ontwikkeling van langgeveltype tot dwarshuis nog door verdere vondsten worden bewezen. Het noorden van Gelderland bleef daarom een probleemgebied dat Uilkema nog lang zou bezighouden, al kwam dit onderwerp na 1926 niet meer zo vaak in de correspondentie aan de orde. Dat het onderzoek hier echter nog niet was afgesloten, mag blijken uit een brief die werd geschreven in het najaar van 1928, dus al weer bijna twee jaar later en meer dan vier jaar na de opmeting van het eerste kleine ‘langgevelhuis’. Uilkema liet daarin namelijk weten tijdens het samenstellen van de tekst nog beslist een keer naar de Veluwe te moeten, om de problemen daar voor eens en voor altijd op te lossen: ‘..Ik heb gegronde hoop, de moeilijkheden in het noorden van de Veluwe tot klaarheid te brengen. Waarschijnlijk zal ik daar nog naar toe gaan, als ik dat stuk onder handen ga nemen..’Ga naar voetnoot39). Het zou echter nog weer bijna vier jaar duren (tot 1932) voordat hier de laatste opmeting kon worden verricht: opnieuw een tweebeukig gebouwtje (een keuterboerderij met aangebouwde smederij - opmeting KU-369), dat zo mogelijk nog eenvoudiger was dan het eerder gevonden exemplaar. Bij deze opmeting ontdekte Uilkema bovendien in de kopgevel bouwsporen die er op zouden kunnen wijzen dat de tweebeukige opzet hier van later datum was, zodat het dus misschien zelfs om een in opzet éénbeukige ruimte ging! Verdere conclusies werden aan dit feit echter vooralsnog niet verbonden; de desbetreffende aantekeningen op het veldwerk bleven beperkt tot een feitelijke mededeling. Pas in Uilkema's allerlaatste aan de boerderij-ontwikkeling gewijde tekst (een cryptische mededeling in het voorwoord van de stenciluitgave) kwam weer iets aan de orde dat te maken zou kunnen hebben met deze vondstGa naar voetnoot40). Daarin verklaarde hij namelijk dat er zijns inziens verwantschap moest hebben bestaan tussen onder meer het (éénbeukige!) Zuidlimburgse huis en het oude huis op de Veluwe. Later onderzoek zou over deze kwestie echter geheel anders oordelen. In tegenstelling tot Uilkema, die de eenvoudige, tweebeukige bouwsels uit het noordelijke Veluwegebied dus blijkbaar zag als een afgeleide van een oorspronkelijk éénbeukige uitgangsvorm, zou Hekker een kwart eeuw later de herkomst van hetzelfde type zoeken in de in Gelderland algemeen voorkomende, gewone driebeukige hallehuisvorm: ‘..In de loop van de vorige eeuw heeft de keuterij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in deze streek een wijziging ondergaan tengevolge van het laten vervallen van een buitenstijlruimte. Het zijvertrek werd nu voor het restant van de woning geplaatst en alle ingangen kwamen in de nieuwe lange gevel. De zoomhuisjes bij Nunspeet vormen een verkleinde uitgave van deze oplossing..’Ga naar voetnoot41). Ook deze nieuwere, helaas al even min onderbouwde ontwikkelingstheorie roept echter voldoende vragen op (met name naar de aanleiding voor een dergelijk ingrijpend geschuif met de ruimten) om te kunnen stellen dat het noorden van de Veluwe niet alleen voor Uilkema een probleemgebied moet zijn geweest. T-huisboerderij te Rhenoy, gebouwd op kunstmatige verhoging, als bescherming tegen overstromingen
Oude Achterhoekse boerderij (‘Erve Ontink’) met overstekend topgevelschot en endskamer (KU-302)
Het jaarverslag uit 1926 was tevens de laatste gelegenheid waarbij het Gelderse onderzoek nog uitgebreid werd besproken. In datzelfde jaar waren in Gelderland - op doorreis - nog drie opmetingen verricht, in Westervoort, Rhenoy en Olden-Eibergen. De twee eerstgenoemdeGa naar voetnoot42), beide uit het rivierengebied, betroffen boerderijen met T-huis, waarvan vooral die uit Rhenoy (KU-277) inte- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ressant was door de hier aanwezige vloedvoorzieningen. De derde opmeting (KU-302) was afkomstig uit de Achterhoek en toont, als enige voorbeeld uit de collectie, de oude Achterhoekse vorm met zadeldak, houten topgevelschot, uitgebouwde endskamer en onderschoer. Het betrof hier bovendien een bijzonder fraai oud voorbeeld van dit type, dat onder de naam ‘Erve Ontink’ plaatselijk zeer bekend was en ook vóór Uilkema's komst al op foto's en zelfs prentbriefkaarten uit de streek stond afgebeeld. Hoewel Gelderland verder dus amper meer ter sprake zou komen werd hier wel ook ná 1926 af en toe nog iets gedaan: een bezoek aan het rijksarchief (overigens met weinig tastbaar resultaat), wat foto's wanneer Uilkema opDetail veldwerktekening KU-369, van tweebeukige keuterboerderij (‘zoomtype’) te Oldebroek
doorreis naar andere streken de provincie opnieuw passeerde, etc. Eenmaal kreeg Van Blom, die op de Veluwe vakantie hield, van hem het verzoek nog eens te gaan kijken bij een jaren tevoren gedocumenteerde boerderij, om te zien of hier nog iets was veranderd (wat niet het geval bleek, getuige het antwoord)Ga naar voetnoot43). In 1932 werden tenslotte onverwachts nog een paar laatste documentaties verricht op de Veluwe. Beide opmetingen betroffen het eerder zo uitgebreid ter sprake gekomen Veluwse dwarsdeeltype. In één geval ging het hier om het reeds genoemde tweebeukige keuterijtje waar Uilkema nog sporen van een éénbeukige opzet meende te kunnen aanwijzen. Het andere voorbeeld, de als laatste vervaardigde opmeting KU-368, toonde een voor deze streek zeldzame, aan de Gooise of Overijsselse situatie herinnerende combinatie van dwarsdeel en driebeukige opzet. Beide opmetingen werden echter niet meer uitgewerkt en ook verder zijn over dit onderwerp geen gegevens bewaard gebleven die als sleutel zouden kunnen dienen tot Uilkema's gedachten over deze vondsten. De correspondentie met Van Blom was in deze periode al volledig tot stilstand gekomen. Veluwse dwarsdeelboerderij te Nunspeet (KU-368)
In totaal bevat de collectie 28 Gelderse opmetingen, waarvan er veertien afkomstig zijn van de Veluwe, zes uit de Betuwe, vier uit het Rijk van Nijmegen, één uit de Liemers en drie uit de Achterhoek. Deze op zich omvangrijke documentatie geeft echter in regionaal opzicht een opmerkelijk beeld te zien. Wanneer men de plaats van de verschillende opmetingen uitzet op de landkaart dan blijkt dat binnen de genoemde gebieden de opmetingen geen gelijkmatige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verspreiding kennen. Zo zijn vrijwel alle Veluwse opmetingen afkomstig uit het noordoosten en zuidwesten van deze streek. Een flink deel van het midden en noordwesten van de Veluwe is in het geheel niet vertegenwoordigd. De Betuwse opmetingen blijken voornamelijk te zijn geconcentreerd in het oostelijke deel van het rivierengebied; uit de Tielerwaard is slechts één opmeting afkomstig, uit de Bommelerwaard geen enkele. De Achterhoek komt er als geheel het slechtst af; in grote delen van dit gebied werd niets vastgelegd. Mogelijk deden de hier aangetroffen boerderijen Uilkema teveel denken aan wat hij eerder in Twente al uitvoeriger had bestudeerd. Overigens kenmerken de Gelderse opmetingen zich alle door het zeer grote aantal bijgebouwen binnen één enkel complex. Uilkema documenteerde hier verscheidene schaapskooien, vaaltstallen voor rundvee, porbergen, schuurbergen, open kapbergen, vrijstaande oogstschuren, varkensstallen, bakhuisjes en puthuisjes. Binnen de hoofdgebouwen valt vooral het grote aantal T-huisboerderijen op (acht stuksGa naar voetnoot44)); in slechts twee gevallen werd een krukhuisvorm opgemetenGa naar voetnoot45). De overige boerderijen hadden een woongedeelte met driebeukige opzet, waarbij in één geval één van de zijbeuken al iets was opgehoogd en uitgebreid, als eerste aanzet tot de krukhuisvormGa naar voetnoot46). Het bedrijfsgedeelte vertoonde in verreweg de meeste gevallen de gebruikelijke hallehuisopzet met middenlangsdeel; zes boerderijen (drie uit het Rijk van Nijmegen en drie op de Veluwe) hadden een dwarsdeelGa naar voetnoot47). Een langsdeel in de zijbeuk werd aangetroffen bij een boerderij uit het Rijk van NijmegenGa naar voetnoot48). Verder bevat de Gelderse documentatie in zijn algemeenheid een opmerkelijke hoeveelheid gegevens over het gebruik van allerlei primitieve constructies en bouwmaterialen.
Hoewel hier ondanks de genoemde lacunes een heel behoorlijke hoeveelheid documentatie werd verzameld en veel interessante objecten werden vastgelegd, wekt het Gelderse onderzoek als geheel toch de indruk dat deze provincie Uilkema op een paar punten na maar matig interesseerde. Gedurende het hele landelijke onderzoek werden hier door hem allerlei waardevolle gegevens verzameld die desondanks slechts zelden in de correspondentie ter sprake werden gebracht. Zelfs de vanuit het huidige perspectief belangrijkste ontdekking - de ontwikkeling van de T-huisboerderij - werd achteloos in een paar woorden afgedaan. Slechts een paar gebieden, en dan eigenlijk alleen maar die waar iets zeer geheimzinnigs aan de gang zou kunnen zijn, leken zich werkelijk in zijn belangstelling te kunnen verheugen. Een vergelijking met het soms fanatieke enthousiasme bij het Friese, Limburgse of Zuidhollandse onderzoek roept onwillekeurig het vermoeden op, dat er voor Uilkema met Gelderland niet veel eer viel in te leggen. Wellicht sprak het allemaal wat te veel vanzelf en gaven de aangetroffen boerderijvormen, hoe interessant ook op zich, te weinig aanleiding tot spectaculaire nieuwe theorieën. De situatie bleek hier in grote lijnen niet veel af te wijken van wat Gallée en anderen vóór hem hadden beschreven. Daar kwam nog bij dat tijdens de meer dan tien jaar die zijn onderzoek had geduurd inmiddels ook publikaties van andere auteurs waren verschenen die een helder en soms zelfs vrij volledig beeld gaven van de hier voorkomende huistypenGa naar voetnoot49). Hieraan viel, de randgebieden daargelaten, maar weinig nieuws toe te voegen. Desondanks zou Uilkema er in zijn landelijke overzichtswerk niet omheen hebben gekund ook het midden van het land te behandelen. Dat daarbij aan de Gelderse boerderij en haar historische ontwikkeling een volwaardig hoofdstuk zou worden gewijd blijkt uit de opgave die hij aan de drukker deed toekomen. Hierin liet hij weten voor deze provincie 25 pagina's | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tekst te reserveren, voorzien van 20 plattegronden, 30 foto's en 12 archivalische afbeeldingen. Door het voortijdig afbreken van het project werd aan het schrijven van dit tekstgedeelte niet meer begonnen, zelfs een globale inhoudsopgave is niet meer bewaard gebleven. De regionale verspreiding van de opmetingen doet echter vermoeden dat in deze beschrijving het zwaartepunt zou hebben gelegen op de Veluwe en het oostelijke rivierengebied. BOERDERIJDOCUMENTATIES IN GELDERLAND
|
|