Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.6 OverijsselBoerderij met middenlangsdeel te Tilligte
De boerderijen in de provincie Overijssel worden, evenals die in het hiervoor behandelde Drenthe, algemeen tot de hallehuisgroepGa naar voetnoot1) gerekend. Van dit in het gehele midden en oosten van het land voorkomende boerderijtype met zijn driebeukige opzet en gebintconstructie met verlaagde gebintbalk zijn in Overijssel verschillende ontwikkelingsstadia en verschijningsvormen te vinden. Zo ziet men hier zowel de gewone hallehuisindeling met open middenlangsdeel en deeldeuren in het midden van de achtergevel, als dwarsdeeltypen met de deeldeuren in de zijgevel en de hooistapel of een diepe potstal in de middenbeuk. Ook wat betreft de ontwikkeling van het woongedeelte laat Overijssel een breed scala aan variaties en ontwikkelingsstadia zien. Naast de algemeen voorkomende vormen met gescheiden woon- en bedrijfsruimte trof men hier vooral in Twente in het begin van deze eeuw incidenteel ook nog de meest eenvoudige vorm van het hallehuis aan: het los hoes, waarbij woon- en bedrijfsfuncties zich alle in één onverdeelde, open ruimte bevonden. Bij de boerderijen Boerderij met dwarsdeel te Steenwijkerwold
met afgescheiden woonruimte vindt men zowel de oude driebeukige indeling met grote middenkamer en werk-, slaap- en bergruimten in de zijbeuken als recentere oplossingen, waarbij zich achter de vroeger rechtstreeks in de kamer uitkomende voordeur een gang heeft ontwikkeld. In veel gevallen heeft bovendien in de loop der tijd een uitbreiding van het woongedeelte plaatsgevonden en is een tendens waarneembaar in de richting van meer gedifferentieerde ruimten. Zo treft men in Twente boerderijen aan waarbij het woonhuis naar voren toe werd uitgebreid door de aanbouw van een zogenaamde ‘endskamer’ aan de voorgevel. In het rivierengebied werd het voorhuis veelal zijdelings uitgebouwd, waardoor de kruk- of T-huisvorm ontstond. Ook de ontwikkeling van de stookplaats, van centraal gelegen open vuur (de ‘vrije haard’) zonder rookafvoer via vrije haard mèt rookafvoer tot wandhaard, was in deze provincie in het begin van deze eeuw nog goed te volgen. Boerderij met endskamer te Lattrop (KU-335)
Overigens werd door Uilkema niet aan al deze facetten evenveel aandacht besteed; sommige ontwikkelingslijnen worden zelfs nergens expliciet door hem vermeld en zijn alleen uit de documentaties af te lezen. Dit laatste blijkt vooral het geval bij de ook in het begin van deze eeuw al bekende en voor iedereen herkenbare variaties op de basisvorm van het hallehuis, dat toen overigens nog algemeen werd betiteld als ‘Saksische’ boerderij. Deze boerderijvormen werden ook in de oudere literatuurGa naar voetnoot2) al vrij uitgebreid behandeld en leverden, enkele meer van het uitgangstype afwijkende ontwikkelingsvormen daargelaten, voor de meeste onderzoekers weinig problemen op. Het niet noemen van een dergelijke ontwikkeling hoeft dan ook niet altijd te betekenen dat Uilkema zich van de betreffende geschiedenis niet bewust was, maar veeleer dat deze blijkbaar geen stof opleverde voor discussie. Een overzicht van de in de opmetingen voorkomende vormen en ontwikkelingsstadia laat zien, dat ook de in zijn tijd algemeen bekende aspecten door hem wel degelijk werden nagetrokken en in de documentatie vastgelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekT-huisboerderij te Zwartendijk (Foto: NOM, Arnhem)
Zoals te verwachten viel, ging Uilkema's belangstelling in deze provincie in de eerste plaats uit naar het los hoes, een verdwijnende en zelfs in het begin van deze eeuw al haast legendarische boerderijvorm, waarvan hij ook vóór het begin van zijn onderzoek zeker wel eens moet hebben gehoord. In 1916 werd een klein los hoes uit Twente als allereerste boerderij verplaatst naar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog niet zo lang tevoren opgerichte Rijksmuseum voor Volkskunde, het Nederlands Openluchtmuseum. De uitgebreide publiciteit die aan deze gebeurtenis over een langere periode in de landelijke pers was gegevenGa naar voetnoot3) bleek ook aan Uilkema niet te zijn voorbijgegaan. Aan Van Blom schreef hij eens in verband met een discussie over de herkomst van de boerderijvormen met zadeldak: ‘..Thans blijft te bewijzen dat de rechte achtergevel Saksisch is. De Saksische huizen te Tubbergen vertoonen deze. Heeft U het Saksische huis in het openluchtmuseum gezien?..’Ga naar voetnoot4). In de literatuur (zowel populair als wetenschappelijk) werd het los hoes steevast aangeduid als: alleroudste Germaanse type, grondvorm van het Oudsaksische huis, halletype in zijn primitiefste vorm en wat dies meer zijGa naar voetnoot5). De romantische beschrijvingen van de schemerige, met rook gevulde ruimten waar het open vuur nog brandde en waar mens en dier praktisch zonder afscheiding bijeen woonden (door volkskundigen zwaar beladen met symboliek) moeten ook Uilkema zeker hebben aangesproken. Een groter contrast met de hem zo goed bekende lichte en hygiënische Friese boerderijen met hun grote differentiatie in woon- en werkruimten was haast niet denkbaar. Interieur van Twents los hoes (Foto: NOM, Arnhem)
In september 1920 maakte hij voor het eerst kennis met het los hoes ‘in het wild’, tijdens zijn eerste verkenningstocht in de provincie Overijssel. Het staat wel vast dat hij doelbewust op zoek moet zijn gegaan naar dit type, want het was ondanks zijn ook toen al betrekkelijke zeldzaamheid de allereerste boerderijvorm die hier werd onderzocht. Uit Wierden stuurde hij van Blom een kaartje met het grote nieuws: ‘..Ik zit hier in Twente en heb het “losse” huis gevonden. 't Is interessant..’. Enkele dagen later volgde, zoals gebruikelijk, de uitvoeriger berichtgeving over de gedane ontdekkingen: ‘..Te Enteresch vond ik een exemplaar, met open haardvuur op het midden van den vloer van het wooneinde (de laatste bestaande uit kleine veldkeien) en - zonder schoorsteen. De rook moest een uitweg zoeken door de planken en slieten op de gebinten en door de overgebleven ruimte of gat in den roggestapel daarboven om vervolgens door het rieten dak naar buiten te trekken. Gaat dit niet voldoende (in den zomer) dan moet de deur open. In den winter is de trek voldoende om de lucht inadembaar te houden..’Ga naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-40, van los hoes te Enterbroek (schaal 1:400)
Van het hier beschreven los hoes, dat inderdaad helemaal intact was en zelfs nog op de oude wijze werd bewoond, was door Uilkema direct een opmeting gemaakt, die bewaard is gebleven onder nummer KU-40. Het veldwerk bevat allerlei notities over het gebruik en de inrichting van het gebouw: ‘..gevloerd met veldkeien..’; ‘..waschkamer; staande borden achter een rek aan de muur; stijl waaraan de “wiege” van de karn..’; ‘..bij a en a staan koffers - deksel met snijwerk..’; ‘..boven de woonruimte de zolder, boven de deel slieten. Op de zolder (van planken) boven de woonruimte rogge en op de slieten boven de deel hooi; op de hille (stalzolder) hooi of afgedorscht stroo..’; ‘..Open vuur. In de zolder is geen luik voor het wegtrekken van de rook. 's Zomers rookt het vaak, 's winters valt het mee. Een schoorsteen is niet aanwezig; zolder, gebinten en riet over de slieten is bedekt met een dikke zwarte roetlaag..’, etc. Ook de tweede opmeting die in Overijssel werd verrichtGa naar voetnoot7) betrof een los hoes, ditmaal echter met een enigszins gemoderniseerde stookplaats. Op zolder was een stenen rookafvoer aangebracht en op de plaats van het vroegere open vuur stond een kachel met een schoorsteenpijp. Evenals bij het eerste voorbeeld werd door Uilkema onder meer genoteerd waar de verschillende landbouwprodukten werden opgeslagen: ‘..Boven de “heerd” (het stuk tusschen het eerste en het tweede gebint) ligt een zolder; boven de deel liggen slieten (daarop rogge). Op de zolder ligt ook rogge. Boven turfhok, melkkelder en waschkamer is een zolder waarop het hooi zit. Boven paardenstal en kippenhok komt het afgedorschte stroo..’. Met de term ‘zolder’ werd hier gedoeld op een dichte planken zoldering, in tegenstelling tot de halfopen zolderconstructie met slieten, dunne, onbewerkte stammetjes, waarop de oogst werd geborgen. Zowel bij deze als bij de voorgaande boerderij diende het voorste gebintvak als woonruimte. De gebinten stonden in dit gedeelte van het gebouw echter veel verder uiteen dan in het achterhuis, zodat de beschikbare woonruimte feitelijk meer dan één ‘vak’ besloeg. Woon- en bedrijfsgedeelte liepen volledig in elkaar over; de overgang werd gemarkeerd door de afwerking van beide ruimten. Zo was, naar uit het citaat al blijkt, boven het woongedeelte een planken zoldering aangebracht, terwijl boven het bedrijfsgedeelte slieten lagen. Verder was het verschil in functie ook aangegeven in de vloer; de deel was van leem en het woongedeelte was bestraat met veldkeien of met klinkers. Behalve deze beide voorbeelden van een nog geheel intact gebleven los hoes waren tijdens deze eerste ontdekkingstocht ook al boerderijen gevonden (maar nog niet opgemeten) die ooit tot ditzelfde type hadden behoord maar waarbij later een scheidingswand was aangebracht tussen woon- en bedrijfsgedeelte. Enkele van dergelijke verbouwde exemplaren zouden in de daaropvolgende jaren worden gedocumenteerdGa naar voetnoot8). Slietenzoldering in bedrijfsgedeelte van boerderij in het Openluchtmuseum te Arnhem, afkomstig uit Zeijen (Foto: NOM, Arnhem)
Ook de decoratieve geveltoptekens en afweertekens die op verscheidene oude Stiepelteken aan schuur van boerderij te Geesteren (KU-136)
Twentse boerderijen voorkwamen trokken al snel Uilkema's aandacht. Een foto van een stiepelteken stuurde hij als curiositeit toe aan Van Blom: ‘..Dan een plaatje met een opschrift op een deurpost uit 1717, dat ik vond op een omgebouwd “los huis”. Ik beschouw het als een soort amulet (zeker is daarvoor een juister woord). Wie zou meer dergelijke voorbeelden kunnen opgeven? In Overijssel ziet men ook nog wel een kruis op schuur of melkkelder (om kwade invloeden te weren)..’Ga naar voetnoot9). Hoewel hij ook in later jaren incidenteel dergelijke tekens bleef fotograferen en tekenenGa naar voetnoot10), zou Uilkema zich echter nooit wagen aan volkskundige theorieën over de betekenis van deze elementen in relatie tot de herkomst van de huistypen waarop deze voorkwamen.
Al snel na zijn succesvolle eerste tocht, in het najaar van 1920, ging Uilkema voor de tweede maal op pad naar Overijssel om het onderzoek voort te zetten. Deze reis verliep echter hiel wat minder voorspoedig dan het eerste bezoek, wat voor een belangrijk deel werd veroorzaakt door het slechte weer. In het begin van deze eeuw waren de verbindingen in het oosten van het land nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
buitengewoon slecht en de merendeels onverharde wegen veranderden bij iedere regenbui ogenblikkelijk in een onbegaanbare modderpoel. Maar ook de motor liet hem bij deze tocht voortdurend in de steek: ‘..In Overijssel heb ik de vorige week met zooveel motorpech te kampen gehad, dat die week vrijwel verloren is geweest. Vijfmaal sprong in den loop van 2 dagen de achterband..’Ga naar voetnoot11). Na dit fiasco had Uilkema blijkbaar even genoeg van Overijssel en werden alle verdere tochten hierheen voorlopig opgeschort. In het officiële werkverslag over het eerste onderzoeksjaar werd zo kort mogelijk melding gemaakt van de bevindingen in deze provincie; de enige zin die in dit verslag aan Overijssel werd gewijd luidde: ‘..In Twente werd het zoogenaamde “losse” huis opgespoord, waarbij geen scheiding bestaat tusschen het deel voor woning bestemd en het schuurgedeelte..’. Korter en minder beeldend was haast niet mogelijk. Opmeting KU-95 van los hoes te Bentelo (schaal 1:400)
Pas halverwege de volgende zomer werd opnieuw een reis naar Twente en Salland ondernomen. De prachtige boerderijen die Uilkema hierbij tegenkwam deden zijn enthousiasme voor dit gebied opnieuw herleven. Zelfs drong hij er bij Van Blom op aan om eens met hem mee te gaan, om te zien wat voor een schitterende gebouwen hier stonden: ‘..Als het eenigszins kan, moest U mee naar Denekamp, een mooi los huisGa naar voetnoot12) te zien, dat ik daar ga opmeten en fotografeeren..’Ga naar voetnoot13). En ook in de omgeving van Bentelo en Markelo had hij enkele fraaie, al dan niet verbouwde exemplaren van dit oude huistype weten te vinden. Blijkbaar waren daarbij direct al de nodige afspraken gemaakt voor documentatie; tijdens latere tochten in datzelfde jaar zouden hier verschillende opmetingen worden verricht. Voorbeeld van verticaal beschot als afdichting boven de koestal in boerderij te Vasse, (Foto: Min. van Landbouw)
In Bentelo documenteerde Uilkema bij die gelegenheid opnieuw een goed bewaard gebleven los hoes (KU-95), waar de stookplaats een interessante ontwikkelingsfase vertoonde. Midden op de heerd brandde een open vuur, waarboven de ketel was opgehangen aan een draaiboom, de ‘wendezule’, maar boven de stookplaats bevond zich al wel een rookvang met rookafvoer, getuige de op de foto zichtbare schoorsteen. Het wonen vond hier bovendien niet meer permanent plaats in de grote open ruimte; aan de voorgevel van het hoofdgebouw was een afzonderlijke woonruimte, de endskamer, aangebouwd, terwijl recentelijk ook een gedeelte van één van de zijbeuken was uitgebouwd tot een ruime kamer. Vermoedelijk werden deze afgesloten vertrekken vooral 's winters of Detailschetsje van stookplaats met draaiboom en kettinghaal, op veldwerk van opmeting KU-95 van los hoes te Bentelo
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtergevel van boerderij te Beuningen met de deeldeuren terugliggend in de onderscheer (Foto: H.J. van Houten)
bij bijzondere gelegenheden gebruikt en diende de ruimte rondom het open vuur voor het dagelijkse wonen. De rest van de middenbeuk werd ingenomen door de open deel, met aan weerszijden de stallen. De koestal had, zoals ook op de doorsnede zichtbaar is, nog de oude potstalvorm; Uilkema noteerde dat de stal hier 1 m diep was. Ook trof hem de dichte afscheiding tussen deel en zijbeuken: ‘..Ter weerszijden van de deel, tusschen de stijlen, staan planken wanden tot aan de balkensleeten, zoodat de deel links en rechts, behalve bij de koestallen waar stalrepels staan, begrensd is door twee loodrechte schotten, die in de voorste twee vakken tot een hoogte van 2 M. vervangen zijn door muren met tegels. Boven de stalrepels der koestal begint het schot opnieuw. De zijwanden der deel zijn dus vrijwel geheel gesloten..’Ga naar voetnoot14). De deeldeuren lagen hier, zoals bij veel Twentse boerderijen, enigszins teruggeplaatst in de achtergevel, waardoor de karakteristieke ‘onderschoer’ was ontstaan. In Markelo werd een voormalig los hoes gedocumenteerd (KU-113), dat, naar Uilkema van de bewoners vernam, slechts twee jaar eerder was voorzien van een scheidingsmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte. Men kon hem zelfs nog een foto van de oude situatie tonen! De vrije haard van het los hoes was bij de verbouwing vervangen door een stookplaats tegen de nieuwe brandmuur. Evenals bij het voorbeeld uit Bentelo was het gebouw in een eerder stadium al eens uitgebreid met een endskamer. De oude opzet van het woongedeelte was bij deze boerderij niet meer volledig intact; één van de zijbeuken was uitgebreid ten koste van de middenbeuk, wat in combinatie met de endskamer de toenemende voorkeur voor afgescheiden verblijfsruimten fraai illustreert. Opmeting KU-113, van voormalig los hoes te Kerspel-Goor (schaal 1:400)
Uilkema kwam door alles wat hij hier zag al snel tot de conclusie dat ook de andere hallehuisvormen, zoals die uit Drenthe, zeer goed ooit een dergelijk ongedeeld stadium konden hebben gekendGa naar voetnoot15). Daarbij stelde hij zich natuurlijk de vraag hoe groot het gebied waar deze vormen voorkwamen oorspronkelijk was geweest. Verscheidene opmerkingen op de veldwerktekeningen laten zien dat hij in deze periode ook ver buiten Twente steeds informeerde of men daar wel altijd een scheidingsmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte had gekendGa naar voetnoot16). Soms had hij daarbij geluk; zo wist men hem in Staphorst inderdaad nog een boerderij aan te wijzen die in opzet een open verbinding tussen woon- en werkgedeelte zou hebben gehad (‘..Naast Russcher heeft een boerderij gestaan waar de scheiding tusschen deel en woning ontbrak - later daar een houten tusschenschot - thans nog. Ook stonden hier huizen zonder schoorsteen - de rook ging door het huis..’Ga naar voetnoot17)). Ook gedurende het tweede onderzoeksjaar was in Overijssel dus weer verreweg de meeste aandacht uitgegaan naar de ontwikkeling van het woongedeelte, van los hoes tot boerderij met gescheiden woon- en werkruimten.
Uit een chronologisch geordend overzicht van de opmetingen blijkt tevens dat de Overijsselse documentaties door Uilkema na het eerste onderzoeksjaar meestal werden verricht op doorreis van of naar verderaf gelegen gebieden. Zo maakte hij in oktober 1921 twee opmetingen tijdens een terugreis naar Friesland, na een uitgebreid bezoek aan Noord-Limburg en GelderlandGa naar voetnoot18). Een maand later zou hij hier opnieuw drie boerderijen documenteren op weg naar huis na een Zuidhollandse en Noordbrabantse studiereisGa naar voetnoot19); de opmetingen markeren de gevolgde route naar Leeuwarden. Die weg bleek vooral door het westelijke gedeelte van de provincie te voeren, terwijl de aandacht aanvankelijk meer had gelegen op de oostelijke streken, Twente en het aangrenzende deel van Salland. Zo werd geleidelijk ook de rest van de provincie in het onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrokken; daar maakte Uilkema kennis met de verder ontwikkelde vormen van het Overijsselse hallehuis. In 1921 documenteerde hij bijvoorbeeld in de buurt van Hellendoorn een groot boerderijcomplex met verscheidene bijgebouwen, waaronder een bakhuis, een schaapskooi en een vrijstaande oogstschuur (KU-96). De indeling van het bedrijfsgedeelte was in grote lijnen gelijk aan die van de eerder bezochte Twentse boerderijen, met brede open deel, oogstberging op de slietenzolder boven de deel en stallen in de zijbeuken. Het rundvee werd in een potstal gehouden, waaruit de mest werd verwijderd via mestdeurtjes in de zijgevel. Ondanks het gebruik van de weinig hygiënische potstal kan de zuivelbereiding bij deze boerderij niet onbelangrijk zijn geweest: vooraan op de deel bevond zich een door paardekracht aangedreven karnmolen. Het door een brandmuur van het achterhuis afgescheiden woongedeelte vertoonde nog in grote lijnen de oude driedeling, met de binnenmuren in de lijn van de gebintstijlen. Eén van de zijbeuken was echter al in zijwaartse richting uitgebreid, waardoor aan die kant een ruime kamer was ontstaan. De foto van een andere opmeting uit hetzelfde gebied (KU-114) laat zien hoeBoerderij met uitgebouwde zijkamer (krukhuis) te Arriën (KU-114)
een dergelijke uitbreiding kon leiden tot een ontwikkeling in de richting van het krukhuisprincipe; de uitgebouwde kamer was voorzien van een afzonderlijk dakje, haaks op de kap van het hoofdgebouw. Ook bij deze boerderij trof Uilkema in het bedrijfsgedeelte een karnmolen aan. De koestal had daarbij, in tegenstelling tot de vorige opmeting, wel de modernere grupstalvorm. Oorspronkelijk had men echter ook hier, naar Uilkema van de bewoners vernam, wel degelijk potstallen gehad. Bij de overgang van potstal naar grupstal was voor de berging van de vroeger in de stal zelf bewaarde mest een afzonderlijke overdekte mestvaalt naast de boerderij gebouwd, die tevens diende als potstal voor schapen: ‘..De potstal is later (voor 8 jaar) bijgebouwd, toen de koestal een grupstal werd. (...) Potstal diep - de schapen lopen erin; de mest uit de koestal wordt door mestdeuren erin geworpen..’Ga naar voetnoot20).
In het daaropvolgende jaar, 1922, werd in Overijssel nog een flink aantal opmetingen verricht, waarvoor in de meeste gevallen de contacten al lang tevoren waren gelegd. Van de negen in deze periode verrichte documentaties kwamen er vier uit TwenteGa naar voetnoot21), twee uit de IJsselstreekGa naar voetnoot22), één uit SallandGa naar voetnoot23) en twee uit het meer noordwestelijke gedeelte van de provincieGa naar voetnoot24). Ook bij al deze opmetingen was blijkbaar weer de nodige aandacht besteed aan de woonhuis- en stookplaatsontwikkeling. Zo bevonden zich onder de vier nieuwe Twentse documentaties opnieuw twee nog geheel intact zijnde voorbeelden van het los hoes, alsmede twee verbouwde exemplaren waar de oorspronkelijk open verbinding tussen woon- en bedrijfsgedeelte nog kon worden aangetoond. Ook binnen het los hoes type kwamen, naar de opmetingen laten zien, grote verschillen voor. In Notter ontdekte Uilkema bijvoorbeeld een klein en zeer primitief los hoes waar zelfs de rookafvoer boven het open vuur nog ontbrak (KU-128); de planken zoldering boven het eerste gebintvak was zwart van het roet. Het woongedeelte had een bestrating van witte veldkeitjes waarin in zwarte steentjes het jaartal 1822 was gelegd, wat hier blijkbaar verwees naar een latere verbouwing, vermoedelijk de verstening van het huis. De bewoners wisten nog uit overlevering te vertellen dat de wanden oorspronkelijk alle uit beleemd vlechtwerk hadden bestaan - ten tijde van Uilkema's bezoek waren deze van baksteen. De hele indeling van deze boerderij was overigens nog uiterst eenvoudig. In het woongedeelte waren de zijbeuken zelfs niet volledig afgescheiden van de middenbeuk; waskamer en heerd stonden in open verbinding. De rudimentaire ‘kelder’ was een raamloos vertrekje met een vloer die slechts één voet lager lag dan de rest van de ruimte. Als kastruimte dienden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Foto en plattegrond van uitzonderlijk groot los hoes te Tilligte (KU-133), met onderschoer en endskamer; aan de zijgevel zijn twee bijschuren met respectievelijk een rundvee- en een varkensstal aangebouwd (opmeting schaal 1:400)
twee grote kledingkisten, die oorspronkelijk in het woongedeelte stonden maar inmiddels naar de deel waren verhuisd. Deze nieuwe inrichting was, naar Uilkema opmerkte, mogelijk geworden doordat hier niet meer met de hand werd gedorst, wat tot gevolg had dat de deel thans veel minder stoffig was. Ten tijde van zijn bezoek werd dit werk hier dus blijkbaar al gedaan met behulp van een (gehuurde) dorsmachine, waarmee de hele oogst buiten op het erf snel achter elkaar kon worden afgewerkt. Het tweede los hoes dat in 1922 werd gedocumenteerd (KU-133) was van een geheel andere orde van grootte. In tegenstelling tot de eerder opgemeten voorbeelden van merendeels kleine of zelfs marginale bedrijven was de open verbinding tussen woon- en werkruimte hier bewaard gebleven bij een zeer groot en uitermate welvarend boerderijcomplex. De betreffende boerderij was een zeer groot bakstenen gebouw, dat in 1883 grotendeels was vernieuwd en daarna alweer een nieuwe modernisering had ondergaan in 1920, twee jaar voor Uilkema's bezoek. De stallen hadden alle de moderne grupstalvorm gekregen en aan het hoofdgebouw was een grote vaaltstal met daarnaast een afzonderlijke varkensstal aangebouwd, van gelijke omvang en architectuur als de boerderij zelf. Uit gehechtheid aan het oude of historisch besef was hier bij alle moderniseringen echter steeds aan de traditionele los hoes opzet vastgehouden. Het kolossale woongedeelte besloeg verscheidene gebintvakken en werd aan beide zijden begrensd door een serie in de zijbeuken gelegen vertrekken die als spoelruimte, berging en slaapkamers dienden. De stookplaats was met behoud van het traditionele principe van de vrije haard van alle moderne gemakken voorzien. Bij het vuur stond een grote ijzeren draaiboom, de ‘wendezule’, en de aan deze constructie bevestigde haal was voorzien van een tandwiel, waardoor de zware ketel met minimale krachtsinspanning op en neer kon worden bewogen; de rook werd door een schoorsteen afgevoerd. In de buurt van de stookplaats was aan één van de wanden een enorme klaptafel bevestigd met ruimte voor wel elf man. Aan de voorgevel was een grote ‘endskamer’ (ook wel ‘bovenkamer’ genaamd) uitgebouwd, die op zich ook al weer twee woonvertrekken en twee slaapkamers telde. Voormalig los hoes met endskamer te Geesteren (KU-136) (Foto: H.J. van Houten)
Deze opmeting is echter vooral zo interessant omdat hieruit duidelijker dan waar ook valt af te lezen dat het los hoes principe beslist niet noodzakelijkerwijs behoeft te worden geassocieerd met een laag welvaartsniveau of een primitief soort wooncultuur. Ook de beide reeds verbouwde voorbeelden van het los hoes type die in 1922 door Uilkema werden opgemetenGa naar voetnoot25), waren, hoewel niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo reusachtig als het hierboven beschreven exemplaar, al evenmin kleine boerderijen. Het bedrijfsgedeelte telde in beide gevallen vijf gebintvakken plus nog de stalruimten aan weerszijden van de diepe onderschoer; het woongedeelte besloeg steeds twee gebintvakken. Ook in ander opzicht waren deze boerderijen goed vergelijkbaar. Beide hadden een uit twee vertrekken bestaande endskamer als extra woonruimte en in beide gevallen bestond de later aangebrachte afscheiding tussen woon- en bedrijfsgedeelte nog geheel of gedeeltelijk uit hout. Het grootste verschil lag in de situering van de stookplaats; deze lag in het ene geval aan de scheidingsmuur (die daar dan ook grotendeels van steen was) en in het andere geval midden in de ruimte. Het nieuw afgescheiden woongedeelte had in beide gevallen na de verbouwing de naam ‘keuken’ gekregen. Met deze serie opmetingen werd het Twentse deel van het onderzoek voorlopig afgesloten; pas vele jaren later zou Uilkema hier weer terugkomen. In de correspondentie was aan het los hoes en zijn ontwikkeling, ondanks het grote aandeel dat deze boerderijvorm in het documentatiewerk innam, al geruime tijd totaal geen aandacht meer besteed; dit onderwerp was in zijn ogen blijkbaar voldoende uitputtend behandeld.
Ook in de IJsselstreek en in Salland waren in 1922 enkele opmetingen verricht, die vooral een goed beeld geven van de verdere woonhuisontwikkeling van het halletype. Zo was in het woongedeelte van een boerderij uit Nieuwe Wetering, KU-129 de oude driebeukige hoofdopzet goed herkenbaar gebleven, hoewel daar in de plattegrond geen gebintstijlen meer staan aangegeven en de balken van het voorhuis dus mogelijk al in de muren waren opgelegd. Van een gang was geen sprake; de voordeur kwam rechtstreeks uit in de middenkamer en één van de zijbeuken bevatte een melkkelder. Opmerkelijk was ook het gebruik van de stookplaats; deze lag tegen de brandmuur en onder de schouw in de kamer stond een fornuis met rookafvoer. Aan de andere zijde van de muur, op de deel, bevond zich echter een tweede stookplaats waar nog een open vuur brandde; men woonde hier ondanks de modernisering van het huis in het dagelijks leven nog gewoon op de oude wijze bij het bedrijf. Een andere opmeting, uit Tongeren (KU-124), toont een volgende fase van de woonhuisontwikkeling, waarbij van de grote middenkamer inmiddels een gang was afgescheiden. Ondanks deze modernere indeling was hier de oude gebintconstructie in het woongedeelte nog wèl bewaard gebleven. Hetzelfde was het geval bij een Sallandse opmeting uit Haarle (KU-135), waar eveneens een indeling met gang was ontstaan met behoud van de oude gebintenopzet. Opvallend was bij deze laatste boerderij vooral de plaats van de melkkelder, die in de zijbeuk half in het voor- en half in het achterhuis lag. Bij al deze voorbeelden was sprake van een bedrijfsgedeelte met middenlangsdeel en deeldeuren in het midden van de achtergevel. Bij de eerste opmeting was de stal nog een potstal; de beide andere boerderijen vertoonden de grupstalvorm. In alle gevallen vond men hier mestluiken of -deuren in de zijgevel. Plattegrond KU-129 van boerderij te Nieuwe Wetering, met driebeukig woongedeelte, waarbij de voordeur nog rechtstreeks in de woonkamer uitkomt (schaal 1:400)
Hoe interessant dit materiaal op zich ook mocht zijn, ook over déze Overijsselse boerderijen liet Uilkema zich in de correspondentie met Van Blom of in de Plattegrond KU-135 van boerderij te Haarle, met driebeukige opzet en met een van de middenbeuk afgescheiden gang achter de voordeur (schaal 1:400)
werkverslagen niet nader uit. Alleen de opmerkingen op de veldwerkbladen getuigen van zijn interesse in deze gebouwen. De reden voor dit stilzwijgen moet waarschijnlijk worden gezocht in het al eerder ter sprake gekomen feit, dat het onderzoek hier geen nieuwe gezichtspunten, problemen of spectaculaire vondsten opleverde: alles bleek eenvoudigweg precies zo te zijn als door Uilkema's voorgangers al was beschreven. De ‘Saksische’ boerderijen met middenlangsdeel zouden in het landelijk overzicht niet voor opzienbarende nieuwe inzichten zorgen. Het beschrijven van de betreffende ontwikkelingslijnen kon daarom rustig wachten tot het hele onderzoek was afgerond en stof tot discussie zat er blijkbaar niet in. Voorlopig richtte Uilkema zijn aandacht liever op gebieden waarvan een grotere uitdaging uitging: op streken waar misschien nieuwe ontdekkingen konden worden gedaan of op boerderijvormen waarvan de herkomst nog niet duidelijk was.
Zo kwam hij uiteindelijk terecht in het noordelijkste deel van de provincie, de Kop van Overijssel, waar dwarsdeelvormen voorkwamen waarvan in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd de historische ontwikkeling nog niet onomstotelijk was vastgesteldGa naar voetnoot26). Weliswaar waren over deze typen de nodige gissingen gedaan, maar de geleerden waren het daarbij bepaald nog niet eens. Gallée had al deze boerderijen voorlopig ondergebracht in een afzonderlijke hoofdstuk, onder de noemer ‘Zuiderzee- of gemengd Friesch type’Ga naar voetnoot27). Daar schreef hij: ‘..In de geheele streek rondom de Zuiderzee, behalve tusschen het Zwarte Water en de IJsselmond, is een sterke vermenging van systemen waar te nemen; men vindt er Friesche elementen, van het hallehuis en van het huis met de dwarsdeel..’. Anderen, zoals Van der Kloot Meijburg, Smits en Van der Ven spraken van ‘boerderijen waarin de invloed van de Friese langhoeven merkbaar is’Ga naar voetnoot28), een ‘combinatie van Saksisch boerenhuis met Friesche stal’Ga naar voetnoot29), of ‘langgevelwoningen’Ga naar voetnoot30); Schrijnen onderschreef in grote lijnen mening van Gallée, maar herinnerde tevens aan het Saksische karakter van deze boerderijenGa naar voetnoot31). En ook Uilkema boog zich nu op zijn beurt over de kenmerken en de mogelijke ontstaansgeschiedenis van deze typen. Dwarsdeelboerderij te Wanneperveen (KU-147) (Foto: H. Korringa)
De boerderijen die hij in het noordwesten van Overijssel aantrof werden gekenmerkt door een indeling met dwarsdeel, waarbij de middenbeuk grotendeels werd ingenomen door hooiberging vanaf de grond en de stalruimte zich in de zijbeuk bevond. De koeien, die met de koppen naar de middenbeuk stonden, werden gevoederd vanaf een smalle voergang langs de tasruimte. De grote deeldeuren zaten onder een opgelicht gedeelte van het dak in de zijgevel achter het woongedeelte, terwijl zich verder naar achteren vaak nog een tweede paar deuren bevond; de draagconstructie bestond over het algemeen uit ankerbalkgebinten. Doordat boerderijen met een dergelijke opzet niet alleen in Overijssel maar ook in het grote delen van Drenthe en zelfs in het Gooi voorkomen zou het onderzoek naar deze vormen zich noodzakelijkerwijs over verschillende provincies uitstrekken. Eerder werd daarom ook in de hoofdstukken over Noord-Holland en Drenthe al min of meer uitgebreid melding gemaakt van de kwestie van de ‘Zuiderzeetypen’. Het onderzoek van enkele van de door Uilkema bestudeerde Overijsselse boerderijen zou echter een belangrijke rol spelen bij de oplossing van het raadsel, wat voldoende reden is om hier opnieuw kort op deze kwestie in te gaan. Opmeting KU-147, van dwarsdeelboerderij te Wanneperveen (schaal 1:400)
Het eerste voorbeeld van dit type dat door hem in Overijssel werd onderzocht was een boerderij uit Wanneperveen (KU-147)Ga naar voetnoot32). De documentatie van dit object leidde direct tot een zwaartepuntverschuiving binnen het onderzoek; vanaf dat moment zou de meeste aandacht hier aan het noordelijke gebied worden besteed. Bij de opgemeten boerderij werden twee gebintvakken ingenomen door de hooistapel; aan weerszijden daarvan bevond zich een dwarsdeel. De in de zijbeuk tegenover de deeldeuren gelegen koestal met grup en mestluiken had een voergang tussen stal en tasvakken in. De achterste dwarsdeel was voorzien van deeldeuren aan beide zijden zodat de oogstwagen dwars door het gebouw heen kon rijden bij het afladen van het hooi. Boven de voorste twee gebintvakken, waar de middenbeuk was vrijgehouden als werkruimte en waar ook de voorste dwarsdeel uitkwam, lag een slietenzoldering voor de berging van graan. De ruimte daaronder diende als dorsvloer en karnplaats. Op het veldwerk staat een notitie waaruit blijkt dat Uilkema deze boerderij beschouwde als de meest kenmerkende vorm uit deze streek (‘..Dit huis is hèt type van de boerderij in N.-Overijssel..’). In het daaropvolgende jaar, 1923, werden in dit gebied nog drie boerderijen opgemeten in GiethoornGa naar voetnoot33) en in VollenhoveGa naar voetnoot34), en ook 1924 werd wat Overijssel betreft volledig aan het noordelijke gebied gewijd. Uilkema maakte hier gedurende dat jaar vier opmetingen van boer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
derijen uit de omgeving van VollenhoveGa naar voetnoot35) en SteenwijkerwoldGa naar voetnoot36), waarvan er drie een dwarsdeel vertoonden en de vierde een haakse plattegrondvorm had, met zowel langs- als dwarsdeel. Daarnaast werden nog twee documentaties gemaakt van boerderijen met een Friese schuurindeling met zijlangsdeel, uit het plaatsje Duin bij BlokzijlGa naar voetnoot37). Van deze zes boerderijen zouden vooral de beide Vollenhoofse voorbeelden, beide uit Grote Leeuwte, een belangrijke rol spelen in de theorievorming omtrent de ontwikkeling van dit type.
Op grond van wat hij in de eerste onderzoeksjaren had gezien, had Uilkema aanvankelijk aangenomen dat het dwarsdeeltype in het noorden van Overijssel de oorspronkelijke boerderijvorm was. Door zijn latere opmetingen moest hij deze mening echter herzien: ook dit type was alweer het produkt van een historische ontwikkeling! Bij de bestudering van de boerderijen uit Grote Leeuwte was hem namelijk gebleken dat zich daar oorspronkelijk geen dwarsdeel maar een middenlangsdeel had bevonden. Bij één van deze boerderijen (KU-237) was de oude indeling zelfs nog vrijwel intact aanwezig, zij het voorzien van een latere, haakse aanbouw met dwarsdeel. Om tegemoet te komen aan de toenemende behoefte aan hooiberging (door vergroting van de veestapel in dit gemengde bedrijf) had men hier een hooischuur zijdelings aan de oude boerderij aangebouwd en daarmee in open verbinding gebracht. De oorspronkelijke middenlangsdeel en de deeldeuren in de achtergevel van het oude gebouw waren daarbij echter gewoon bewaard gebleven. Plattegrond KU-237 van boerderij te Grote Leeuwte, waarbij aan het oude hoofdgebouw met middenlangsdeel en deeldeuren in de achtergevel later een haaks aangebouwde hooischuur werd toegevoegd (schaal 1:400)
De tweede opmeting uit dezelfde gemeente (KU-238) betrof een boerderij die ogenschijnlijk tot het gewone, daar algemeen voorkomende dwarsdeeltype behoorde. Bij zijn onderzoek werd Uilkema er echter door de bewoners op geattendeerd dat ook híer vroeger een aangebouwde hooischuur was geweest. Het hoofdgebouw had toen, zoals bij de andere boerderij nog steeds het geval was, de deeldeuren in de achtergevel gehad, met daarachter een open middenlangsdeel. Kort na de eeuwwisseling had men deze boerderij ingrijpend verbouwd tot de vorm zoals Uilkema die bij zijn bezoek aantrof: de hooischuur was verdwenen en de hooitas was ondergebracht op de voorheen open middendeel van het hoofdgebouw - de oude achteringang was dichtgezet en vervangen door deeldeuren in de zijgevel. Bij navraag bleken toen nog veel meer boerderijen in deze streek oorspronkelijk een indeling met middenlangsdeel te hebben gehad. Op het veldwerk van één van zijn opmetingen kon Uilkema op grond van mondelinge informatie nog vier andere voorbeelden noteren. Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijktijdig onderzoek in noordwest-Drenthe leverde hetzelfde resultaat. De
Opmeting KU-115 van dwarsdeelboerderij te Staphorst, met middenpotstal en tweebeukige hooischuur (schaal 1:400)
dwarsdeelboerderij bleek als type overal te zijn ontstaan uit de gewone middenlangsdeelvorm nadat de deel voor hooiberging in gebruik was genomen; de achteringang was dan niet meer bereikbaar en werd vervangen door deeldeuren opzij. Het ontstaan van het dwarsdeeltype was hiermee verklaard en Uilkema kon tegen het einde van 1924 met gepaste trots aan Van Blom laten weten dat hij hier de oplossing had gevonden. Gallée's ‘Zuiderzeetype’ was ontstaan uit het ‘..onvervalscht Saksisch huis..’, zoals dat elders in de provincie nog overal voorkwamGa naar voetnoot38). Op deze mening, die ook door de meeste latere onderzoekersGa naar voetnoot39) zou worden gedeeld, zou Uilkema niet meer terug komen.
Behalve de hiermee verklaarde typen met dwarsdeel en hooitas op de middenbeuk kent Overijssel echter ook nog andere dwarsdeelvormen, met een sterk afwijkende indeling. Onder andere in de gemeente Staphorst komt een langgerekte boerderijvorm voor met verscheidene dwarsdelen, een grote potstal op de middenbeuk en enkele hooivakken daarachter. Al tijdens de eerste jaren van zijn onderzoek had Uilkema hier op doorreis twee opmetingen vervaardigd. Het ging daarbij echter nog uitsluitend om een eerste kennismaking, waarbij de gehele indeling nauwkeurig werd vastgelegd maar geen theorieën waren gevormd. De eerste opmeting (KU-115) betrof een driebeukig gebouw, dat zich naar achter toe versmalde tot een tweebeukige opzet. Het voorste gedeelte van de boerderij bestond uit een twee gebintvakken diep woongedeelte met een centrale middenkamer en allerlei secundaire ruimten zoals slaapkamers, een karnkamer en een melkkelder met opkamertje in de lage zijbeuken. In de notities op het veldwerk verbaasde Uilkema zich over de omvang van de reusachtige houten rookvang die hij hier tegen de voorgevel tussen de beide vensters aantrof (‘..geweldig!..’). Ook gaf hij in de plattegrond de plaats aan van de haaks op de voorgevel geplaatste hoge kast die men in Staphorst traditioneel gebruikte als afsluiting van de entree. De ruimte daarachter functioneerde als tochtportaal, waardoor zich bij de Staphorster boerderijen geen van de woonkamer afgescheiden gang had ontwikkeld, zoals elders bij het halletype meestal gebeurde. Uilkema noteerde verder dat de scheidingsmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte slechts tot de hoogte van de gebintbalk liep en dus geen volledige ‘brandmuur’ was. (Bij een naburige boerderij zou deze afscheiding oorspron-Woonkamer van boerderij te Staphorst, met grote schouw aan de voorgevel en kast als afsluiting van de entree (Foto: A.G. van Agtmaal)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk helemaal hebben ontbroken en zou nog steeds alleen sprake zijn geweest van een houten schot.) Achter het voorhuis bevond zich allereerst een grote open werkruimte die als karnplaats en dorsdeel diende en grote deeldeuren in de zijgevel had. De volgende afdeling bestond uit een zeer grote, anderhalve meter diepe potstal, die de gehele middenbeuk en één van de zijbeuken in beslag nam. Het vee stond in twee rijen opgesteld; de voorste rij koeien had de koppen naar de dorsdeel gericht en werd van daar af gevoerd. Achter de potstal lag een tweede dwarsdeel, die tevens als voergang diende voor de tweede rij. Het achterste gedeelte van de boerderij bevatte respectievelijk een groot tasvak voor hooi, nog een dwarsdeel en tenslotte een tweede hooivak. Het graan werd op slieten opgeslagen in het voorste gedeelte van het gebouw, boven dorsvloer en potstal. Potstal in middenbeuk (middenpotstal) in boerderij afkomstig uit Staphorst, thans in het Openluchtmuseum te Arnhem (Foto: SHBO, Arnhem)
Een jaar later kwam Uilkema opnieuw door Staphorst en bij die gelegenheid documenteerde hij nogmaals een boerderij van hetzelfde dwarsdeeltype met middenpotstal (KU-134). Dit gebouw vertoonde bij een volledig driebeukige opzet eenzelfde opeenvolging van functies als de hiervoor besproken boerderij. Van voor naar achter vond men hier het woonhuis, een brede dwarsdeel, de stal in de middenbeuk, een smallere voerdeel, een hooivak, een brede dwarsdeel en tenslotte weer een hooivak. De potstal was in deze boerderij vervangen door een stalvorm waarbij de koeien op een smalle verhoging stonden en waar alleen een diepe kuil achter het vee (het restant van de oude potstal) dienst deed als mestbewaarplaats. Dit staltype, dat kan worden beschouwd als een overgangsvorm tussen potstal en grupstal, wordt ook wel ‘stoepstal’ genoemd. Afgezien van deze stalmodernisering ging het hier om een zeer eenvoudig gebouw; een groot deel van de boerderij had nog geheel houten wanden. Ook kon Uilkema aantonen dat hier in opzet de rookafvoer had ontbroken; de daksparren op de woonhuiszolder waren bedekt met een dikke laag roet. Vóór twintig jaar, zo werd hem door de boer verteld, zouden er in Staphorst nog verscheidene huizen hebben gestaan zonder schoorsteen. Wanneer er dan een schoorsteen werd aangebracht, was deze meestal van hout, wat bij het opgemeten gebouw inderdaad het geval was. Ook de traditionele nokafsluiting, waarbij het riet of stro op het einde van de nok tot een tuiltje was samengebonden, was hier nog aanwezig; bij latere boerderijen was deze oplossing algemeen vervangen door het uit noordelijker streken overgenomen driehoekige, houten uilebord. Opvallend is dat Uilkema beide Staphorster boerderijen uitgebreid documenteerde, maar nergens melding maakte van de historische ontwikkeling van deze gebouwen. Toch was alleen al uit het verschil in gebintafstand tussen het voorste en het achterste deel van de boerderij duidelijk af te lezen dat hier sprake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedrijfsgedeelte van boerderij te Staphorst met volledig houten wanden (KU-134)
moest zijn van verschillende bouwfasen. Het achterste gedeelte met de grondtasvakken was in beide gevallen later aangebouwd. Men neemt thans aan dat de deeldeuren zich ook bij dit type oorspronkelijk in de achtergevel bevonden en dat de dwarsdeelopzet wederom een gevolg was van verlenging van het gebouwGa naar voetnoot40). De Staphorster boerderijen werden echter bezocht in een vroeg stadium van het onderzoek (1921-1922), toen Uilkema er nog geheel van uitging dat de bedrijfsingang in de zijgevel een zeer oud principe vertegenwoordigde. Pas later zou hij zich, als gezegd, intensief gaan bezig houden met het ontstaan van de dwarsdeelvormen. Of hij zijn conclusies over de ontwikkeling van de dwarsdeelboerderij als evolutievorm van het zuivere halletype toen ook van toepassing achtte op de Staphorster vorm is helaas niet bekend. Het zou hier bij de twee vroege opmetingen blijven. Foto en opmeting (schaal 1:400) van boerderij te Giethoorn (KU-181) met haaks aangebouwde, halfopen hooischuur
Nog een ander boerderijtype met dwarsdeel vond Uilkema, in 1923, in Giethoorn. In dit waterrijke gebied was een bedrijfsvorm ontstaan die zich speciaal toelegde op de veeteelt en waarbij alle vervoer over water plaatsvond. Bij deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zogeheten vaarboerderij vond men een heel bijzonder soort hooischuur, die
Gedeelte van opmeting KU-182, van vaarschuur bij boerderij te Giethoorn (schaal 1:400)
gedeeltelijk over het water werd gebouwd en waar de hooischuiten overdekt konden afmeren. De drie hier door Uilkema vervaardigde opmetingenGa naar voetnoot41) geven verschillende ontwikkelingsstadia te zien van de Giethoornse boerderij. Bij de eerste opmeting, van de zeer eenvoudige, nog grotendeels houten boerderij KU-181, is te zien hoe de afzonderlijke hooiberging ook hier in een later stadium werd vervangen door hooiopslag binnen in het hoofdgebouw. Naast de aangebouwde, halfopen hooischuur was inmiddels ook de middenbeuk gedeeltelijk in gebruik genomen voor hooiberging. Tussen hooivak en woongedeelte had zich een dwarsdeel ontwikkeld, maar ook de oude deeldeuren in de achtergevel waren nog bewaard gebleven. In één van de zijbeuken bevond zich een eenvoudige koestal met grup; van een afzonderlijke kruigang was geen sprake, de mest werd afgevoerd door mestluiken in de zijgevel. Bij de tweede opmeting, van een grotere boerderij uit dezelfde plaats - KU-182, vond men bovendien een tweede stalrij langs de achtergevel en had zich een dwarsdeel ontwikkeld tussen deze stal en het hooivak op de middenbeuk. Naast de hooiberging in het hoofdgebouw had men hier ook een afzonderlijke vaarschuur in gebruik, die Uilkema later zou inspireren tot theorieën over het ontstaan van de zijlangsdeel bij Friese boerderijenGa naar voetnoot42). De derde opmeting tenslotte, KU-183, betrof een zeer oude en meermalen verbouwde boerderij, waarbij de hooioogst volledig werd opgeslagen op de middenbeuk van het achterhuis. Aan de zijde van de stal was de zijbeuk verbreed om plaats te maken voor een voergang langs de tasvakken. Diagonaal geplaatste deeldeuren gaven toegang tot een smalle dwarsdeel tussen woning en hooivakken; een tweede stel deeldeuren bevond zich in de achtergevel. Bij deze boerderij noteerde Uilkema dat zich in Giethoorn een tendens voordeed in de richting van de aanleg van een tweede dwarsdeel, tussen achtergevel en tasvakken. Over de historische ontwikkeling van de hier voorkomende dwarsdeelvorm op zich liet hij zich echter niet verder uit. Evenals bij de Staphorster boerderijen bleef het hier bij een eenvoudige constatering van de aangetroffen situatie.
Hoewel met de ontdekking van de geschiedenis van de dwarsdeelboerderij in 1924 het voornaamste typologische probleem binnen de provincie Overijssel was opgelost, was het onderzoek hier - althans wat het documentatiewerk betreft - nog niet direct afgelopen. Zo moest Uilkema in 1927 in verband met een andere kwestie (het bezoek aan de Duitse booën - zie hoofdstuk 7.5) nog enkele malen in het oosten van het land zijn. Eén van deze reizen voerde hem wederom door Twente, waar in de gemeente Denekamp opnieuw een paar opmetingen werden gemaakt: een pas twee jaar tevoren verbouwd los hoes (KU-317, waar men een mooie afgescheiden woonkamer maakte, maar vervolgens toch weer op de deel bij een open vuur ging wonen), een nog geheel intact los hoes (KU-334, waar Uilkema een kolossale draaiboom - ‘wendezoele’ - bij het open vuur aantrof), en een boerderij met de woonhuisdeur in de zijgevel, waar de gehele deel was bestraat met Bentheimer zandsteen (KU-335). Alle drie opmetingen betroffen boerderijen met de traditionele ‘endskamer’ en ‘onderschoer’ en bevatten veel waardevolle informatie maar weinig nieuws. Nog weer een paar jaar later, vlak voor het einde van het onderzoek, werd tenslotte ook nog een schetsje gemaakt van een geheel ander type boerderij: een kleine en zeer eenvoudige stadsboerderij in Kampen (KU-371). Het bedrijf was gehuisvest in wat vermoedelijk ooit een gewoon woonhuis was geweest en de bebouwing zal alleen in de inrichting van het achterhuis, waar zich de koestal bevond, hebben afgeweken van de stedelijke bebouwing eromheen. De betreffende tekening werd na de eerste opname nooit verder uitgewerkt. Jaren eerder had Uilkema overigens al eens een bouwtekening weten te bemachtigen uit hetzelfde gebied, van een grote boerderij op het Kampereiland, die zonder commentaar als KU-1 was opgenomen in het documentatiebestand. Ook overFoto en opmeting (schaal 1:400) van oude boerderij te Giethoorn, KU-183 (Foto: H.J. van Houten)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij met hooibergen op het Kampereiland (KU-1)
deze beide laatste vormen zijn geen uitspraken of theorieën bewaard gebleven. Uilkema bleef in Overijssel dus nog wel even bezig, maar van enig verband met de vorming van nieuwe ontwikkelingstheorieën lijkt bij deze latere documentaties nauwelijks sprake te zijn: de Twentse boerderijen weken niet merkbaar af van wat hier in voorgaande jaren was bestudeerd en de stadsboerderij kon, hoe interessant ook op zichzelf, maar weinig aanknopingspunten bieden voor de ontwikkeling van de boerderijbouw in het buitengebied. Een duidelijke reden om juist déze boerderijen te documenteren lijkt dan ook niet aanwezig. Het meest waarschijnlijk is nog dat Uilkema als rechtgeaard boerderijliefhebber en onverbeterlijk onderzoeker deze voorbeelden toevallig tegenkwam en gewoon geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding nog een paar mooie exemplaren aan zijn collectie toe te voegen.
De totale opbrengst van twaalf jaar onderzoek in Overijssel bestond uit een fraaie en ook regionaal goed gespreide serie opmetingen van in totaal 31 stuks. Daarvan waren tien tekeningen afkomstig uit Twente, vijf uit Salland, twee uit Kampen, vier uit het Land van Vollenhove, vijf uit de Kop van Overijssel en respectievelijk twee en drie opmetingen uit Staphorst en Giethoorn. Ook in typologisch opzicht geven de opmetingen een goed beeld van de traditionele Overijsselse boerderij. Zo documenteerde Uilkema zes exemplaren van het nog intact gebleven los hoes typeGa naar voetnoot43) en vier waarbij het woongedeelte later door een muur was afgescheiden van de bedrijfsruimteGa naar voetnoot44). Acht (meest Twentse) boerderijen hadden de beschikking over een endskamerGa naar voetnoot45) en bij drie exemplaren uit het midden en westen van de provincie had een zijdelingse uitbreiding van het woongedeelte plaatsgevondenGa naar voetnoot46). Wat het bedrijfsgedeelte betreft, bevat de collectie zeventien voorbeelden met open middendeel en deeldeuren in het midden van de achtergevelGa naar voetnoot47), één voorbeeld waarbij de middendeel uitsluitend als voerdeel diende en de deeldeuren in de achtergevel waren vervangen door een enkele deurGa naar voetnoot48). Tien boerderijen hadden een dwarsdeel en deeldeuren in de zijgevelGa naar voetnoot49) en één exemplaar laat een overgangsvorm tussen beide typen zienGa naar voetnoot50). Twee boerderijen uit het uiterste noorden van de provincie vertonen tenslotte een door het Friese type beïnvloede oplossing met zijlangsdeelGa naar voetnoot51). Onder de boerderijen met dwarsdeel bevonden zich twee exemplaren met middenpotstalGa naar voetnoot52) (de Staphorster opmetingen); in de overige gevallen was steeds sprake van stalruimte in de zijbeuk en hooiberging in de middenbeuk. In acht van de opgemeten boerderijenGa naar voetnoot53), vooral uit het oosten van de provincie, was nog een potstal aangetroffen, in één geval was deze vervangen door een stoepstalGa naar voetnoot54). Alles tezamen kan worden geconcludeerd dat op basis van dit materiaal zonder veel problemen een vrij volledig overzicht zou kunnen worden opgesteld over de Overijsselse boerderijen en hun historische ontwikkeling. Tot het schrijven van dit hoofdstuk, waarvoor hij de kennis ongetwijfeld bezat, is Uilkema door tijdgebrek echter niet meer gekomen. Het enige dat hier op papier bewaard is gebleven is een schatting van de omvang van het tekstgedeelte over deze provincie; dit was door Uilkema begroot op 25 pagina's tekst, met maar liefst 24 plattegronden en 36 foto's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN OVERIJSSEL
|
|