Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
7.5 DrentheVoorbeeld van eenvoudige hallehuisboerderij te Orvelte (Dr.)
De boerderijen in het midden en oosten van ons land, in de provincies Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en aangrenzende gebieden, worden tegenwoordig algemeen gerekend tot de zogenaamde hallehuisgroep. In tegenstelling tot de in de vorige hoofdstukken behandelde boerderijen van de Friese huisgroep, die in rechte lijn zijn terug te voeren op een prehistorische woonstalhuisvorm, kent het vermoedelijk pas in de middeleeuwen ontwikkelde halletype vanaf het begin een combinatie van woon-, stal- en tasfuncties onder één dak. In zijn meest zuivere vorm wordt het hallehuis gekenmerkt door een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten en een indeling met brede open werkvloer in de middenbeuk (‘middenlangsdeel’) en de deeldeuren in het midden van de achtergevel. De open middenbeuk deed dienst als dorsvloer en de oogst-opslag vond plaats op de gebintbalken daarboven. In de zijbeuken aan weerszijden van de deel bevonden zich de stalllen, waarin het vee met de koppen naar de deel stond toegekeerd. Op de zandgronden in het midden en oosten van het land kwamen nog tot in het begin van deze eeuw algemeen diepe potstallen voor. Deze waren noodzakelijk voor de produktie van een zo groot mogelijke hoeveelheid mest ten behoeve van de akkerbouw; men vond hier overwegend het gemengde bedrijf. De driebeukige opzet is bij de zuivere hallehuisvorm ook in het woongedeelte nog terug te vinden. De middenbeuk bevat de dagelijkse woonruimte met de stookplaats; in de zijbeuken liggen berg-, slaap- en werkruimten. Woon- en bedrijfsgedeelte moeten zich bij dit huistype oorspronkelijk veelal in één ongedeelde ruimte hebben bevonden, maar werden, behalve in het oosten van het land, vrijwel overal in een vroeg stadium van elkaar gescheiden. In zijn eenvoudigste verschijningsvorm, zoals deze in het oosten van het land nog voorkomt, heeft het hallehuis een enkelvoudige, rechthoekige grondvorm met zadeldak en lage zijgevels; meer naar het westen toe vindt men overwegend vormen met schilddak of wolfeind. Bedrijfsgedeelte van boerderij te Zweeloo (Dr.). Potstal in zijbeuk, het vee met de koppen naar de middendeel (Foto: Min. van Landbouw)
Het hallehuis werd in de loop der tijd in de verschillende delen van het land Voorbeeld van driebeukige hallehuisopzet met ankerbalkgebinten en zoldertas (Opmeting KU-113, van boerderij te Kerspel-Goor, Ov.)
overal aangepast aan de specifieke omstandigheden, behoeften en mogelijkheden, waardoor veel variaties op het basistype ontstonden. Meestal bleef daarbij de uitgangsvorm als zodanig nog goed herkenbaar. In sommige gebieden gingen echter bij het veranderingsproces bepaalde essentiële kenmerken verloren, zoals de driebeukigheid van het woongedeelte, de open middenlangsdeel, de ankerbalkconstructie of het zoldertasprincipe. Elders werd de enkelvoudige grondvorm gewijzigd door uitbreidingen aan het woon- of bedrijfsgedeelte of door aanbouw van een schuur. Dat ook dergelijke sterk afwijkende vormen desondanks te herleiden zouden zijn tot het gewone hallehuis, ofwel tot zoals men dat indertijd noemde ‘de Saksische boerderij’, was in het begin van deze eeuw niet algemeen bekend. Zo werd de T- of krukhuisboerderij met zijn in dwarsrichting uitgebouwd woongedeelte over het algemeen beschouwd als een combinatie van een in opzet vrijstaand woonhuis met een Saksisch bedrijfsgedeelteGa naar voetnoot1). Het in verscheidene delen van het land, waaronder het Gooi, noordwest-Overijssel en Drenthe voorkomende boerderijtype met deeldeuren in de zijgevel en grondtasruimte op de middenbeuk werd door verscheidene onderzoekers in verband gebracht met Friese invloed of met het langgeveltype en was door Gallée zelfs in een afzonderlijke huisgroep ondergebracht: het ‘gemengd Friesch- of Zuiderzeetype’Ga naar voetnoot2). Uilkema's onderzoek zou op verscheidene van deze kwesties meer licht werpen. Het feit dat zijn bevindingen ongepubliceerd bleven heeft helaas tot gevolg gehad dat op zijn ideeën niet kon worden voortgebouwd. Na hem zouden andere auteurs echter zelfstandig op verscheidene punten tot dezelfde conclusies komen. In de provincie Drenthe komen verschillende vormen van het hellehuis voor. Allereerst vindt men hier het oorspronkelijke type met middenlangsdeel, deeldeuren in het midden van de achtergevel en oogstopslag op de balken boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de deel. Hierbij komen zowel vrijstaande als aangebouwde hooischuren voor,
Boerderij met middenlangsdeel te Eext: deeldeuren in het midden van de achtergevel (Foto: H.J. van Houten)
welke laatste meestal opzij van de deeldeuren aan de achtergevel aansluiten. Daarnaast vindt men in Drenthe ook boerderijen met dwarsdeel, deeldeuren in de zijgevel en oogstopslag op de vloer van de middenbeuk. Zowel bij het middenlangs- als bij het dwarsdeeltype bestaat de constructie algemeen uit ankerbalkgebinten; in het noorden van de provincie komt echter ook de Friese dekbalkconstructie voor. Ook in het woongedeelte van de boerderij treft men allerlei variaties aan. Hoewel de oudste, onverdeelde vorm van het hallehuis, het los hoes, hier evenals in Twente en de Achterhoek nog lang in gebruik moet zijn geweest, was daarvan in Drenthe in het begin van deze eeuw voor zover bekend geen enkel voorbeeld meer bewaard gebleven. Wel vindt men hier boerderijen waarbij ook in het woongedeelte de oude driebeukige opzet met de lage zijgevels nog intact is gebleven en waar zowel ramen als voordeur zich in de kopgevel bevinden. In veel gevallen is het woongedeelte echter met een tweede travee uitgebreid, waarbij men zich door het weglaten van één van de zijbeuken een hoge zijgevel verschafte, waarin deuren en ramen voor de beide vertrekken konden worden aangebracht. De plattegrond van het woongedeelte vertoont dan een vierdeling. Bij de meest recente vormen zijn de balken in het voorhuis opgelegd in de muren en zijn beide zijgevels hoog. Boerderij te Spier, met middenlangsdeel en aangebouwde hooischuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekAl ruim voor het begin van zijn landelijke onderzoeksopdracht, in 1917, kwam Uilkema voor het eerst in aanraking met Drenthe en wel met het aan Friesland grenzende, uiterste noordwesten van de provincie. De boerderijen die hij hier aantrof vormden in eerste instantie echter nog geen doel op zichzelf. Ze waren voor Uilkema hoofdzakelijk interessant vanwege hun (oppervlakkige) overeenkomst met een huistype dat hij elders had bestudeerd, namelijk de Amelandse boerderij. Eerder in datzelfde jaar hadden Uilkema en Van Blom, zoals ook al ter sprake kwam in onder meer het hoofdstuk over de Waddeneilanden, veel tijd besteed aan het daar voorkomende boerderijtype met dwarsdeel en deeldeuren in de zijgevel. Wat hem daarbij vooral bezig hield was de vraag of deze boerderijvorm nu gerekend moest worden tot het Friese of tot het ‘Saksische’ type. Deze discussie werd nog ééns zo actueel toen Uilkema tijdens een fietstocht in zuidoost-Friesland en het noorden van Drenthe boerderijen ontdekte die hem sprekend deden denken aan wat hij op Ameland had gezien: lage, langgerekte gebouwen met doorlopende noklijn en deeldeuren in de zijgevel! De eerste exemplaren van dit type werden min of meer bij toeval ontdekt, zoals uitgebreid beschreven staat in een brief aan Van Blom: ‘..En nu mijn tocht Drachten - Appelscha: Deze is niet doorgegaan! Slecht weer noodzaakte mij tot Steenwijk te sporen en van daar het doel Appelscha te bereiken. Toen mijn werk daar was afgeloopen, wilde ik trachten Drachten per fiets te bereiken, doch dit ging niet meer, omdat er laat in de avond geen tram vandaar loopt naar Leeuwarden. Ik moest dus via Assen - Groningen retourneeren en heb dus feitelijk gefietst van Steenwijk naar Assen. Deze tocht moet worden herhaald, door ons tezamen als 't eenigszins mogelijk is. Want de huizen die ik gezien heb zijn prachtexemplaren. Ik waande me verplaatst in de 15e, 16e, 17e, 18e eeuw!!..’Ga naar voetnoot3). Boerderij met dwarsdeel te Zuidvelde: deeldeuren in de zijgevel
Wat Uilkema bij deze boerderijen het meest had getroffen was de plaats van de deeldeuren in de zijgevel, iets dat hij in dit vroege stadium van zijn onderzoek nog alleen op Ameland was tegengekomen: ‘..naar mijn zeer sterke indruk - zijn het dezelfde als die op Ameland, maar grooter en de schuur niet met rechten achtergevel. (...) Steeds was de hoofdingang in de lengtezijde der schuur, soms zelfs twee hoofdingangen (zie de plaatjes die ik insluit). (...) Mijn indruk is positief evenals op Ameland: de mendeur behoort bij het huistype dat ik zag omtrent Doldersum en omstreeken, in de zijde der schuur te zijn, niet in de achter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gevel. (...) Verder moeten we het Saksische huis met eigen oogen zien..’Ga naar voetnoot4). Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk op Van Blom en al spoedig werd een concreet reisplan opgesteld voor een gezamenlijke excursie naar Drenthe, om de nieuwe vondsten aan een nadere inspectie te onderwerpen. Het geplande bezoek vond plaats in het voorjaar van 1918 en bij die gelegenheid Boerderij met dwarsdeel te Doldersum (KU-25)
werden twee opmetingen verricht in het plaatsje Doldersum, in het noordwesten van de provincieGa naar voetnoot5). In het interieur van deze boerderijen maakte Uilkema voor het eerst kennis met enkele karakteristieke aspecten van het Saksische-of halletype, zoals de gebintconstructie met verlaagde gebintbalk, het zoldertasprincipe, de potstal en de stalindeling waarbij het vee met de koppen naar de middenbeuk staat opgesteld. Zijn ervaring met al deze kenmerken zou nog geruime tijd beperkt blijven tot deze eerste twee voorbeelden en de naam Doldersum werd daardoor in de eerste jaren van het onderzoek synoniem met alles wat niet Fries was. De vergelijking tussen het ‘Doldersumse’ en ‘Amelandse’ type zou lange tijd de correspondentie tussen Uilkema en Van Blom geheel beheersen: ‘..Lang en herhaaldelijk heb ik nagedacht over de onverklaarbare combinatie van verschil en overeenkomst tusschen Ameland en Doldersum. Maar ik kom weinig of niets verder. (...) De uiterlijke overeenkomst is, behalve het uilebord, vrijwel volmaakt; zelfs het feit dat Doldersum twee zijingangen bezit, doet hiervan niet het geringste af. Een groot huis met één zijingang is ondoelmatig, als er geen schuurreedGa naar voetnoot6) is. En deze laatste is in het Doldersumsche huis onmogelijk vanwege den bouw. “De hoogte is toch toereikend”, zult U zeggen. Echter is de hoek in de nok te klein, waardoor de buitenstijlruimte te smal wordt. (...) Ik schrijf dit, omdat ik hoorde, dat U te Doldersum aan Harm Veen vroeg of er in zijn schuur geen ruimte was voor een schuurreed. Ik zou U antwoorden, want hij begreep U niet, doch ik vergat het onder 't opmeten weer..’Ga naar voetnoot7). De Doldersumse boerderij bevatte als gezegd ook het allereerste voorbeeld van een gebintconstructie met verlaagde gebintbalk (ankerbalk- of tussenbalkgebint) dat Uilkema bij zijn boerderij-onderzoek tegenkwam. Eerder was hij alleen bekend geweest met het in de noordelijke provincies algemeen voorkomende Veldwerkschets van gebintconstructie in boerderij te Doldersum (KU-25)
dekbalktype, waarbij de gebintbalk op de kop van de stijlen rust. Bij het beschrijven van de hier aangetroffen nieuwe constructie kwam hij tot een aantal opmerkelijke gedachten over de mogelijke aanleiding voor het ontstaan van dit type: ‘..Te Doldersum heeft men de hoofdbalk laten zakken, omdat men daar het graan op de slieten stapeltGa naar voetnoot8). Toen namelijk de gebinten in het Doldersumsche huis hooger werden, verhoogde zich ook het dorschhuisGa naar voetnoot9). Vanzelf kwam men dus tot de huidige, meer economische constructie, waarbij het dorschhuis voldoende hoogte hield voor den arbeid, waarbij het omhoog brengen der schooven niet méér werd bemoeilijkt dan in het kleinere oorspronkelijke huis (waar de hoofdbalk nog op de stijlen lag - als in Friesland, op Ameland). En kreeg een constructie, die meer ruimte schiep waar men die eischte, of waar men die alleen kon vinden, wat zal ik zeggen. (...) In elk geval een constructie die meer ruimte schiep boven de gebinten. (...) U ziet, de methode van graanopstapeling is primair, het gewijzigde gebint secundair..’Ga naar voetnoot10). Het is vooral opmerkelijk hoe Uilkema hier probeerde de ontwikkeling van de constructie volledig te verklaren uit de eisen van het landbouwbedrijf. Hij was daarmee vermoedelijk de eerste die op deze wijze een rechtstreeks verband legde tussen het ontstaan van het gebinttype met verlaagde gebintbalk en het principe van de oogstopslag op zolder, een gedachte die later ook bij HekkerGa naar voetnoot11) zou postvatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kort na de eerste tochten in Drenthe, in de zomer van 1918, ontstond ook het plan voor een landelijk boerderij-onderzoek. De voorbereidingen hiertoe namen geruime tijd alle aandacht en tijd in beslag, tot in 1920 de benodigde middelen waren bijeengebracht en het onderzoek officieel van start kon gaan. Bij het bepalen van de te volgen onderzoeksstrategie werd uiteindelijk besloten om in principe te beginnen met de provincie Drenthe. Dit had echter niet zozeer te maken met de daar aanwezige boerderijvormen als wel met het feit dat de voornaamste particuliere contribuant aan het project bezittingen had in deze provincie en daarom bijzondere interesse had getoond in dit deel van het onderzoekGa naar voetnoot12). Een overzicht van de opmetingen uit het eerste werkjaar laat zien dat binnen het landelijke kader de nadruk aanvankelijk inderdaad sterk op Drenthe moet hebben gelegen. Meer dan een derde van de in 1920 vervaardigde opmetingen was uit deze provincie afkomstig. Boerderij te Nuil (KU-15)
Om die eerste opmeetobjecten te vinden had Uilkema in de nazomer van 1920 met zijn motor een paar weken achtereen de hele provincie doorkruist. Aangezien op de arme zandgronden in de voorgaande decennia veel minder was veranderd dan in zijn eigen, veel welvarender Friesland, ontdekte hij hier al vrijwel direct allerlei interessante, in zijn eigen provincie inmiddels verdwenen oude kenmerken: ‘..In Drente vond ik nog de overblijfsels van het “weeg” (daar “wand” geheten) waaruit alle wanden (ook de scheidswanden dus) oorspronkelijk waren vervaardigd..’Ga naar voetnoot13). Inmiddels was ook Overijssel in studie genomen, waar zo mogelijk nog meer ouds bewaard was gebleven. Dat er een nauwe verwantschap moest bestaan tussen deze beide gebieden was Uilkema al snel duidelijk en gaf aanleiding tot de nodige theorieën in de briefwisseling met Van Blom: ‘..Op 8 Sept. schreef U o.a. dat U den indruk krijgt, dat een groot deel van ons land eenzelfde huistype vertoont - de door U genoemde streken dan uitgezinderd. Inderdaad is een dergelijke gedachte reeds herhaaldelijk bij mij opgekomen. Het Drentsche huis met zijn scheiding tusschen woonruimte en deel stamt bijv. zeker af van het “losse” huis dat in Twente nog onvervalscht voorkomt..’Ga naar voetnoot14). De eerste documentaties na die uit Doldersum werden verricht in het zuiden Nieuwgebouwde plaggenhut te Ruinen (KU-16)
van de provincie, in de omgeving van Ruinen, Ruinerwold, Dalen, Beilen, Havelte, Coevorden en Schoonebeek, waar Uilkema in de loop van 1920 twaalf opmetingen maakte. Onder de opgemeten objecten bevonden zich verscheidene zeer fraaie en interessante oude exemplaren. In Nuil werd bijvoorbeeld een boerderij uit 1750 bestudeerd (KU-15), waar ten tijde van de opmeting nog een open vuur werd gestookt. Dit laatste was ook het geval bij een boerderij uit Ansen uit 1811 (KU-18) en hier werd bovendien een vrijstaande één beukige hooischuur gedocumenteerd, die vrijwel geheel uit hout was opgebouwd; alleen ter plaatse van het aangebouwde schapehok was een bakstenen grondmuur aangebracht. In Haakswold werd bij een monumentale boerderij uit 1786 eenzelfde type schuur opgemeten met een grondmuur van veldkeien (KU-19). Hier trof Uilkema ook een oude wijze van nokbeëindiging aan; in plaats van het later algemeen gebruikelijke uilebord had men het dakstro aan het einde van de nok tot een tuiltje bijeengebonden. In verschillende van de opgemeten boerderijen trof Uilkema ook de oude diepe potstal nog volop in gebruik aan; bij andere was deze nog pas kort tevoren veranderd in de meer hygiënische grupstalvorm. Deze modernisering stond enerzijds in verband met de sedert de introductie van kunstmeststoffen sterk verminderde afhankelijkheid van stalmest; anderzijds speelde hierbij ook het toenemende belang van de zuivelproduktie een belangrijke rol. Behalve aan grote, welvarende boerderijen werd door Uilkema ook aandacht besteed aan kleinere gebouwen. Zo documenteerde hij onder meer een gloednieuwe plaggenhut (KU-16) met scheidingswanden van beleemd vlechtwerk en een interessante, primitieve constructie. Plattegrond en doorsnede van plaggenhut KU-16 te Ruinen (schaal 1:200)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In totaal betroffen vier van de in 1920 gemaakte opmetingen het boerderijtype met dwarsdeel en deeldeuren in de zijgevelGa naar voetnoot15). Vijf andere hadden een open middenlangsdeel, deeldeuren in de achtergevel en een vrijstaande hooischuurGa naar voetnoot16); één exemplaar had een aangebouwde hooischuurGa naar voetnoot17). Blijkbaar had de plaats van de deeldeuren bij het onderzoek de volle aandacht gekregen, zoals uit de voorgeschiedenis ook wel te verwachten was geweest. De praktijk bleek op dit punt echter behoorlijk af te wijken van de eerder gevormde theorieën. Aan Van Blom liet Uilkema halverwege het onderzoek enigszins verbouwereerd weten: ‘..Ik ben nu bezig met een gedeelte van midden-Drente. Merkwaardig dat in Drente de midden-achteringang ouder is dan de zijingang. Deze is dan in de vorige eeuw weer opgedoken. Ik zeg weer omdat ik het er toch voor houd dat oorspronkelijk Drente de zijingang der schuur zal hebben gekend. We moeten maar eens zien hoe de vork in de steel zal blijken te zitten..’Ga naar voetnoot18). Het zou echter nog verscheidene jaren duren voordat deze kwestie tot zijn volle tevredenheid was opgelost.
Enkele weken na de bovengeciteerde brief werd bovendien een spectaculaire nieuwe vondst gedaan, die al het andere tijdelijk naar de achtergrond verdreef: ‘..Iets hóógst merkwaardigs vond ik den vorigen week (...) in de omstreken van Nieuw-Schoonebeek, namelijk de “boe”, een huisvorm die merkwaardig overeenkomt met de Oud-Friesche greidboerderij! Dit type komt tot ver in Duitschland voor. Ik schrijf U nader over dit gebouw..’Ga naar voetnoot19). Wilms' boo te Schoonebeek (KU-34), op de voorgrond de heer Wilms, eigenaar van de boo
Deze ‘boe’ of ‘boo’Ga naar voetnoot20) was een in Nederland alleen nog in de omgeving van Schoonebeek voorkomend en ook dáár in het begin van deze eeuw al zeldzaam geworden type gebouw, dat werd gebruikt voor een primitieve vorm van veehouderij. Het lage en drassige veengebied rondom Schoonebeek was in oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sprong niet geschikt voor permanente bewoning. Men liet daarom vanuit de elders op hogere grond gelegen boerderijen een groot deel van het jaar hier het jongvee weiden onder de hoede van een koeherder. Herder en vee werden ondergebracht in de boo, een eenvoudig laag gebouw met alleen de meest essentiële woon- en stalruimte. In het begin van deze eeuw was deze wijze van bedrijfsvoering echter al achterhaald en waren er in Nederland nog slechts twee voorbeelden van een dergelijk gebouw over, die beide in de buurt van Schoonebeek lagen. Het door Uilkema ontdekte gebouw was de Wilms' boo, die door hem werd opgemeten onder nummer KU-34; enkele jaren later zou ook nog het tweede overgebleven exemplaar, de Hekmans boo, door hem in een tekening worden vastgelegd. Plattegrond en staldoorsnede van de Wilms' boo (schaal 1:200)
Door zijn simpele indeling en constructie die uiterst eenvoudig, zo niet ronduit primitief was te noemen werkte de boo bij allen die dit gebouw onderzochten sterk op de verbeelding. Bij het zien van dit lage bouwsel met zijn wanden van hout, stro en leem, vrijwel zonder vensters en met maar één toegang voor mens en dier, met een provisorische afscheiding tussen woon- en stalruimte en een stookplaats zonder rookafvoer, kon men zich maar al te gemakkelijk laten gaan in fantasiën over de oertypen waaruit de huidige boerderijen zouden kunnen zijn voortgekomen. Verscheidene auteurs hebben zich dan ook in de loop der tijd met de boo beziggehouden, waarvan enkele al vóór Uilkema. De meeste oudere geschriften betroffen echter alleen een vermelding van het bestaan van dit typeGa naar voetnoot21) of legden na een korte beschrijving van het gebouw de nadruk volledig op de functionele en volkskundige aspectenGa naar voetnoot22). Pas vele jaren later zou de boo ook vanuit bouwhistorisch oogpunt worden onderzocht en verschenen er theorieën over de herkomst van dit huistype en haar verwantschap met andere vormenGa naar voetnoot23). Van de meer bouwkundig georiënteerde onderzoekers was Uilkema de eerste die zich intensief met het verschijnsel boo heeft beziggehouden. Stalinterieur van de Wilms' boo, met de primitieve afscheidingen tussen de standplaatsen van het vee. Ook de draagconstructie met ankerbalkgebinten is op de foto duidelijk zichtbaar
(Foto: NOM, Arnhem) Niet alleen haar zeldzaamheid en haar primitieve uiterlijk, constructie en gebruikswijze maakten de boo zo interessant, maar bovenal was het de indeling van de stalruimte die bijdroeg tot het filosoferen over de herkomst van deze huisvorm. Hoewel gesitueerd midden in het hallehuisgebied, waar het vee traditioneel overal met de koppen naar het midden van het gebouw stond toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gekeerd, had deze stal een indeling die nog het meest deed denken aan die van het oude Friese woonstalhuisGa naar voetnoot24). De boo bevatte twee rijen vee aan weerszijden van een smalle gang, twee aan twee tussen schotten opgesteld met de koppen naar de buitenmuur. Het feit dat de boo uitsluitend woon- en stalruimte bevatte en de hooiberging buitenshuis had (in een afzonderlijke hooischuur, de ‘boo-schuur’) maakte de overeenkomst tussen beide huistypen alleen nog maar groter. Dat dit alles een diepe indruk maakte op Uilkema, die zich min of meer kon beschouwen als de ‘ontdekker’ van het oude Friese woonstalhuis, spreekt vanzelf: ‘..De “boe” is, ik merk dat U er ook zoo over oordeelt, een hoogst merkwaardige huisvorm. De verbluffende gelijkenis met de Oud-friesche greidboerderij wekt een sterk vermoeden dat ook de benamingen “boe”, “bûshus” en “búthus” verwant zijnGa naar voetnoot25). In de boe zijn de koeien opgesteld als in het oude greidboershuis, in twee rijen dus, met de koppen naar buiten, een open pad tusschen beide zijden en - bij tweeën. De scheiding bestaat uit primitieve schotten, maar de afzonderlijke standplaatsen zijn goed gescheiden. De opstelling bij tweeën, ook bij de omgekeerde opstelling, kent men in Drente niet, in Overijssel evenmin. Aan het einde van de stal bevindt zich een mestdeur, d.w.z. een deur, waardoor de mest naar buiten wordt gebracht. De koeien gaan echter, - dit is opmerkelijk -, nooit door deze deur naar binnen. De eigenaar vertelde me dit als iets bijzonders. Hij wilde daarmee te kennen geven, dat deze deur niet dezelfde is als de groote schuurdeur, die zich in Drentsche huizen geregeld in het midden der achtergevel bevindt. De toegangsdeur der boe zit dus ter zijde en wel dicht bij het woninggedeelte. Herinnert U zich dat ik steeds volhield - bij onze gesprekken -, dat de zijingang van de oude greidboerderij, waardoor het hooi binnengebracht wordt, de eigenlijke ingang is, dezelfde als de groote zijingang van het Amelandsche huis? (...) De “boe” wordt alleen bewoond door vee met slechts één man als verzorger daarvan, nl. de “boeheer” (= boeherder). Deze man is zoon, knecht of arbeider van den boer, wien het vee toebehoort en die op eenigen afstand woont. Winter of zomer wordt het vee naar heide of weide gedreven, om daar te grazen. Veehouderij in zeer primitieven vorm dus. Melkvee staat niet in de “boe”, alleen jong of nietdrachtig vee. (...) Ik veronderstel dat “boe's” ook in het drassige Holland bestaan hebben, waar de woningen dan stonden op den hongeren geest- en duingronden, en de boeren het vee lieten grazen en het hooi wonnen in de lage weidestreken, en dus ook de “boe's daar plaatsten. (...) Nog is het goed, dat ik erbij vermeld, dat naast de boe in de Schoonebeeker omgeving steeds een hooischuur staat met zijingang. Dit is weer een punt van gedeeltelijke overeenkomst met de oude greidboerderij. De grootste afwijking daarvan is echter de gebintenconstructie. Deze is Drentsch of Saksisch, wat U maar wiltGa naar voetnoot26) en de aflegering buiten de stijlen heeft de boe niet. Zoodat, ondanks al het voorafgaande, de boe in Z.O.-Drente nog niet verwant behoeft te zijn aan de Oud-Fr. Greidboerderij. Deze laatste opmerking had U zeker niet verwacht, maar ik mocht ze niet achter wege houden. Als ik maar eerst weet, wat voor huis er in Duitschland uit de boe gegroeid is, nadat ze bewoond is geworden, dan komen we weer op vasten bodem. (...) De volgende week, tusschen 28 Sept. en 2 Nov. ga ik opnieuw naar Schoonebeek, en zoo mogelijk Duitschland in, om die boo. Deze week ga ik naar midden-Drente om een aantal plattegronden te teekenen..’Ga naar voetnoot27).
Hoewel ook het overige onderzoek in Drenthe dus gewoon doorgang vond zou nog geruime tijd de meeste aandacht uitgaan naar de boo. Zo werden hier nog enkele foto's gemaakt, zowel van de boo in situ als van kadastrale kaarten in het gemeentehuis van Schoonebeek, de omgeving van de boo werd bestudeerd en de opmetingstekening van dit gebouw werd met voorrang uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gewerkt. De plannen voor een tochtje naar de booën aan de andere zijde van de Duitse grens werden voorlopig echter verhinderd door problemen met de grenscontrole, nasleep van de twee jaar tevoren beëindigde Eerste Wereldoorlog. De rest van 1920 werd gebruikt om de eerder geplande ‘gewone’ opmetingen af te ronden. Begin november werd de laatste opmeting van dat jaar gemaakt, KU-23, (‘..begin vorige week te Havelte een resteerende plattegrond en foto gehaald..’), waarna de oogst van het eerste onderzoeksseizoen door Uilkema thuis in Leeuwarden kon worden uitgewerkt. In het werkverslag werden, na een kort overzicht van de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek in zuidoost-Friesland, de Drentse bevindingen als volgt beschreven: ‘..Tegelijkertijd werd het Drentsche boerenhuis in studie genomen. Daarbij bleek dat het westen van Drente een ander huistype bezit dan het oosten. Dat van West-Drente komt meer overeen - behoudens punten van verschil - met het oude Z.O.-FriescheGa naar voetnoot28); dat van Midden- en Oost-Drente met het Twentsche en Geldersche huis. In Z.O.-Drente, in de buurt van Schoonebeek werd de “boe” ontdekt, een soort veeschuur waarvan de inrichting een merkwaardige overeenkomst vertoont met den ouden stal der weidestreken in Friesland en den oud-Noordhollandschen stal. Deze “boe”, vroeger in vrij groot aantal aanwezig, wordt in ons land thans nog slechts door twee exemplaren vertegenwoordigd..’. In 1921 lag het feitelijke onderzoek in Drenthe stil - tenslotte moest ook de rest van het land nog worden bestudeerd. Alleen over de boo werd door Uilkema nog even gecorrespondeerd, en wel met de eigenaar van het door hem opgemeten exemplaar, de heer Wilms. Deze had hem twee afschriften gezonden van Duitse publikaties die voor zijn onderzoek mogelijk interessant konden zijnGa naar voetnoot29). Geen van beide artikelen, waarvan de eerste vooral geografische en volkskundige informatie bevatte en de tweede een korte beschrijving gaf van het gewone halletype met middenlangsdeel, zal Uilkema bij zijn onderzoek van de boo veel verder hebben kunnen helpen. Hoewel het literatuuronderzoek in zijn studie als geheel geen rol van betekenis speelde, is het vrijwel zeker dat hij afgezien van deze geschriften ook kennis nam van enkele andere publikaties over de Drentse boerderij. Een afschrift van een artikel van de Drentse onderzoeker Tiesing bleef bewaard tussen de aantekeningenGa naar voetnoot30). Mogelijk stuurde Tiesing, die in de notities enkele malen als zegsman wordt genoemd, hem dit persoonlijk toe. Blijkens een aantekening in zijn notitieboek was Uilkema verder ook op de hoogte van het eerder genoemde artikel van Landweer uit 1915, over de Schoonebeeker booën.
In de nazomer van 1922 werd Drenthe (mede naar aanleiding van onderzoek en vondsten elders) opnieuw enige tijd onder de loep genomen. De aandacht ging daarbij aanvankelijk vooral uit naar de gebintconstructies, waarbij Uilkema tot de volgende conclusie kwam: ‘..Overal wordt (...) het Saksische gebint verdrongen door het Friesche. In geheel Drente worden sedert lange tijd geen Saksische, maar uitsluitend Friesche schuren gebouwd, tevens met Friesche gebinten. (...) Reeds ontdekte ik in Drente, in oude schaapskooien Friesche gebinten, en dacht een tijd dat de schaapskooien in Drente oorspronkelijk alle Friesche gebinten hadden gehad! Dat zou van veel beteekenis zijn geweest, daar oude vormen en constructies het langst bewaard blijven in de onaanzienlijke bijgebouwen. Deze aanvankelijk mij door feiten opgedrongen meening of mogelijkheid heb ik moeten laten varen na een tijdroovend drie weken durend reizen in Drente..’Ga naar voetnoot31). Opmeting KU-139 van ‘Huis Dolving’ te Bruntinge, middenlangsdeelboerderij met aangebouwde hooischuur (schaal 1:400)
Tijdens deze tochten, die begin september plaatsvonden, werd een nieuwe serie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vakwerkconstructie in voorgevel van boerderij ‘Huis Dolving’ te Bruntinge, KU-139 (Foto: NOM, Arnhem)
van in totaal negen opmetingen vervaardigd in het midden en noorden van de provincie. Twee van deze tekeningen tonen vrij staande schapehokkenGa naar voetnoot32); de overige zeven documentaties betroffen volledige boerderijen, in vier gevallen met middenlangsdeel en deeldeuren in de achtergevelGa naar voetnoot33) en drie met de deeldeuren in de zijgevelGa naar voetnoot34). Onder de opgemeten objecten bevonden zich enkele zeer oude en interessante gebouwen. Zo maakte Uilkema in Bruntinge een tekening van het fraaie, uit 1728 daterende ‘Huis Dolving’ (opmeting KU-139), een zeer goed bewaard gebleven voorbeeld van vakwerkbouw met een overkragend dakschild aan de voorgevel. Ook in het interieur waren nog verscheidene interessante oude kenmerken bewaard gebleven, zoals de lemen vloer in het woongedeelte en de stookplaats met het open vuur. Het driebeukige voorhuis telde twee achter elkaar gelegen vertrekken. Merkwaardig was dat in de middenkamer de scheiding tussen midden- en zijbeuk grotendeels ontbrak, waardoor deze ruimte kon worden verlicht door ramen in de lage zijgevel. Het bedrijfsgedeelte met de brede middenlangsdeel en de potstallen in de zijbeuken had nog volledig de oude indeling; aan de achtergevel, opzij van de deeldeuren, was een éénbeukige, geheel houten hooischuur aangebouwd. Deze boerderij zou later nog door verscheidene andere onderzoekers worden bestudeerd en uiteindelijk een plaats vinden in het museumdorp Orvelte. Ongeveer hetzelfde type werd door Uilkema ook gedocumenteerd in Schoonloo (KU-141); daar Opmeting KU-144 van dwarsdeelboerderij te Langelo (schaal 1:400)
was echter het woongedeelte iets versmald en vermoedelijk ook op een zeker moment weer tot één vertrek ingekort, terwijl de potstallen gedeeltelijk waren vervangen door een grupstal. In Langelo werden twee boerderijen opgemeten (respectievelijk KU-144 en KU-145) waar men naast de gebruikelijke Drentse potstalvorm ook een echte Friese grupstal had; het vee stond hier afwisselend met de koppen naar de middenbeuk en met de koppen naar de buitenmuur toegekeerd. In Borger vond Uilkema een boerderij die in opzet vermoedelijk nog uit de 17e eeuw dateerde (KU-146) en waar ondanks de vele verbouwingen nog verscheidene oorspronkelijke onderdelen bewaard waren gebleven. Zo had de voorgevel een grondmuur van veldkeien, terwijl de binnenwanden nog grotendeels uit beleemd vlechtwerk bestonden. Ook de gebintstijlen, zelfs die in het woongedeelte, stonden op grote veldkeien. De voorste kamer had verder alleen een halfopen slietenzoldering, waarop een deel van de roggeoogst werd bewaard; de begane grond diende als bergplaats voor het gedorste graan. Een andere belangrijke vondst bij dezelfde opmeting was een klein lemen oventje buiten op het erf, waarin nog steeds brood werd gebakken. Naar een voorbeeld Lemen bakoventje bij boerderij te Borger (KU-146)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van een dergelijke buitenoven, die hier ooit algemeen zou zijn voorgekomen, had Uilkema in Drenthe al vaak, maar tot zijn spijt steeds zonder succes, uitgekeken. Opmeting KU-146 van boerderij met middenlangsdeel en vrijstaande hooischuur te Borger (schaal 1:400)
Daarnaast werd tijdens deze nieuwe reizen door Drenthe een grote hoeveelheid aantekeningen gemaakt, waarbij vooral de volledigheid in regionaal opzicht opvalt. Vrijwel de gehele provincie werd bestreken en in het notitieboek staan meer dan vijftig plaatsen met name genoemdGa naar voetnoot35). Ook inhoudelijk beslaan de aantekeningen een zeer breed terrein; veel verschillende aspecten van de boerderij, zoals constructie, indeling, functie en benamingen komen aan de orde. Een paar voorbeelden ter illustratie: Over potstallen in Ruinen: ‘..Verder zijn hier veel potstallen geweest met opstaande wanden bestaande uit keien, en nooit hooger dan 1,5 M., zoodat de potstallen niet bijzonder diep waren. Alleen in de zeer oude, reeds verdwenen potstallen had men keimuren van 10 à 70 cM. bestaande uit dikke keien, aangevuld met kleinere. Daarboven overheen lag dan een dikke eiken “grondholt”. De vloer van de stal bestond steeds uit zand..’. Over de toegepaste bouwmaterialen en dan vooral het gebruik van beleemd vlechtwerk, door Uilkema ‘wand’ genoemd: ‘..Bij Egbert ten Brink te Ansen bestond de schoorsteenmantel rondom uit wand; hij stond niet tegen de muur, maar was daarvan verwijderd..’; ‘..Te Ruinerwold was vroeger een huis, bewoond door Vogelzang, met schoorsteen bestaande uit wand..’; ‘..Bij Wemmenhove te Ansen is de scheidingsmuur (in 1920) tusschen kamer en deel van wand opgetrokken; de schoorsteen eveneens..’; ‘..Het huis van L. Elving te Noord-Sleen bestond voor 20 jaar, dus ± 1900 nog geheel uit wand. Alleen aan de schoorsteen was steen gebruikt..’; ‘..Bij Seiger te Noord-Sleen bevindt zich tusschen deel en kamer nog wand. Het huis steekt van voren over..’; ‘..Tusschen Ruinen en Ruinerwold is in 1921 een huis opgetrokken, waarbij de steenen niet met kalk, doch met klei zijn gemetseld..’. Over de afscheiding tussen woon- en bedrijfsgedeelte en het gebruik van de woonhuiszolder voor berging van ongedorst graan: ‘..Tot voor 30 jaar lagen te Elp slieten boven kamer/keuken en daarop was rogge gestapeld; de scheiding tusschen kamer en achterhuis bestond steeds uit wand..’; ‘..Te Donderen (ten o. van Norg) staat één huis met achteringang. In den scheidsmuur tusschen deel en keuken is hier een gat geweest (nu dichtgemetseld) dat diende om het den dissel van den wagen mogelijk te maken in den keuken door te dringen. Dit maakte het mogelijk den wagen tot aan den scheidsmuur te trekken, zoodat men dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den wagen kon afladen door het slop in het bovenste vakGa naar voetnoot36); hier ging de rogge omhoog en werd boven de keuken gestapeld. Zulke huizen waren er meer, waarschijnlijk zijn ze allen zoo geweest..’, etc., etc.
Bepaalde hoofdonderwerpen komen in de aantekeningen steeds terug: de samenstelling van het complex, de gebintconstructie, maar vooral ook weer de plaats van de deeldeuren. Dergelijke notities, die op doorreis werden gemaakt, staan meestal per plaats gesorteerd: ‘..Wezup/Zweeloo: Te Wezup staan geen Friesche schuren, evenmin te Zweeloo. Te Wezup zijn de oudste huizen met achteringang, verder staat er een enkele met zijingang..’; ‘..Orvelte: Meest alle huizen (behalve 4) hebben een achteringang. Geen Friesche schuren. De hooischuur is bij verscheidene huizen aan het hoofdgebouw verbonden..’; ‘..Westerbork: Welvarend dorp. Van hier tot Beilen staan vele boerderijen met zijingang; de enkele kleine huizen langs den weg bezitten deze steeds..’; ‘..Wijster: Verscheidene zijingangen; achteringang niet overheerschend. De laatste de oudsten. De schuur is steeds verbonden met het huis. (...) Het type met zijingang is nieuw..’; ‘..Koekange/Echten: Op de heide tusschen Koekange en Echten staan kleine boerderijtjes, alle met zijingang..’; ‘..Schoonloo: Hier komen kleine huizen met zijingang voor, waarin Friesche gebinten zitten. (...) Ook Friesche schuren met dezelfde gebinten en nog een paar oude huizen als dat van de gebr. Bartels (Saksisch met achteringang). Hier is de hooischuur verbonden aan het huis. Te Schoonloo staan ook groote huizen met zijingangen..’, etc. Schets van indelings- en constructieprincipe van boerderij te Diever (notitieboek Drenthe)
Daarnaast bevat het aantekenboekje echter ook wel conclusies of impressies die een groter gebied omvatten: ‘..Oude boerderijen in Z.W.-Drente hadden de achteringang..’; ‘..Appelscha - Diever: Vanaf Appelscha - bij Wateren - reeds beginnen de huizen met zijingangen. Te Diever zijn deze regel. Toch bevindt zich hier nog een enkel huis met achteringang en een enkel van het Friesche type..’; ‘..Te Schipborg bij Zuid-Laren, te Peest, te Zeijen (bij Norg), te Eekhaar, te Grollo, te Elderslo, staan nog enkele oude huizen met de banderGa naar voetnoot37) achter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwere huizen echter bezitten den zijingang en thans bouwt men alom Friesche schuren. Te Elderslo staan bijvoorbeeld naast elkaar: 1 Saksisch huis met schaapskooi, 1 huis met dwarsdeel (zijingang) en 1 Friesche schuur..’; ‘..Gieten/Gasselte: In deze dorpen kwamen vroeger uitsluitend de Saksische huizen met bander in den achtergevel voor; ze verdwijnen echter en worden vervangen door Friesche schuren. Toch bevinden er zich ook huizen met zijingang. Zoo is het eigenlijk langs het geheele terrein van den Hondsrug. Te Gasselte en Gieten zijn de oude huizen reeds vrij zeldzaam geworden..’; ‘..Indruk van Noord-Drente: Thans wordt overal in Noord-Drente de Friesche schuur gebouwd. Het oude Saksische huis is nog sporadisch aanwezig en deze oude typen zijn er zeer oud, ze vertegenwoordigen het type van Lucas Hidding te WijsterGa naar voetnoot38). De kleine keuterijtjes bezitten steeds een zijingang en Friesche gebinten. Enkele oude typen van groot formaat met zijingang komen voor als dat van Albert Barels te LangeloGa naar voetnoot39)..’.
Naarmate de bladzijden elkaar opvolgen wordt bovendien een steeds duidelijker lijn zichtbaar. Uilkema's aandacht werd in toenemende mate gericht op de verspreiding van een drietal hoofdtypen: de boerderij met middenlangsdeel (met of zonder aangebouwde schuur), de boerderij met dwarsdeel (of althans met de deeldeuren in de zijgevel) en het type met de Friese schuur. En toen de chronologie binnen deze reeks eenmaal met zekerheid was vastgesteld konden de op te nemen gegevens beperkt blijven tot een absoluut minimum: ‘..O. = Oudste type (Saksische type), G. = Gemid. type (Zijingang type) N. = Nieuwste type (Friesch type): Middenlangsdeeltype te Nuil (KU-15)
Loon: O. ± 5; G. ± 5; N. ± 12 (De schapenhokken en de hooischuren steeds S.Ga naar voetnoot40) gebinten en beide steeds verbonden. Losse schapenhokken zijn er niet.); Annen: O. ± 25; G. dit zijn arbeidershuisjes; N. ± 10 (De schapenhokken zijn verdwenen); Borger: O. ± 15; G. wel hier geweest - thans verdwenen; N. ± 25 (De schapen zijn verdwenen, de schapenhokken hebben S. gebinten)..’, etc. Hoewel de volgorde van verschijning van de verschillende typen (eerst de boerderij met de deeldeuren in de achtergevel en later het type met zij-ingang) voor Uilkema langzamerhand dus wel vast stond, was hem het hoe en waarom nog niet direct duidelijk. Zo dacht hij hier in eerste instantie niet aan een ontwikkeling van het ene type uit het andere, maar veeleer aan verdringing. De recente opmars van de uit noordelijker streken overgenomen Friese schuur, waarover amper twijfel kon bestaan, droeg er vanzelfsprekend toe bij ook de vroegere ontwikkelingen in dit gebied in een dergelijk licht te bezien: ‘..Zulke streken, waar vrij zeker het huistype door een ander verdrongen is (in Drente is dat waarschijnlijk ook zoo geschied en geschiedt dit thans werkelijk opnieuw)..’Ga naar voetnoot41). Dwarsdeeltype te Ide (Foto: S.J. Bouma)
Volstrekt zeker van zijn zaak lijkt hij hier echter nog niet te zijn geweest - de gegevens wezen niet alle in dezelfde richting. Zo had hij bij één van de in 1922 verrichte opmetingen van dwarsdeelboerderijen (KU-145) van de bewoners gehoord dat de deeldeuren in de zijgevel daar pas later waren aangebracht; de oude deuren zouden zich volgens overlevering in de achtergevel hebben bevonden. De bewijsvoering bleef echter beperkt tot mondelinge informatie; Boerderijtype met ‘Friese’ schuur te Langelo
in het gebouw zelf waren van een dergelijke verbouwing geen sporen meer te vinden geweest. Alleen op basis van slechts één en dan nog zo vage aanwijzing durfde Uilkema hier blijkbaar vooralsnog niet tot een geleidelijke ontwikkeling te besluiten.
Nieuwe onderzoekingen in 1924 in Drenthe maar ook elders, in Overijssel en het Gooi, brachten hem er uiteindelijk toch toe zijn oorspronkelijke mening op dit punt te herzien. Het dwarsdeeltype met de deeldeuren in de zijgevel, dat door Gallée was beschouwd als een geheel afzonderlijke boerderijvorm (‘het Zuiderzeetype’), bleek wel degelijk te kunnen zijn ontstaan uit het type met de deeldeuren in de achtergevel! Sporen van een dergelijke ombouw waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
inmiddels op verschillende plaatsen teruggevonden. Aan Van Blom schreef hij hierover, vermoedelijk ter verduidelijking van eerdere, minder expliciete mededelingen: ‘..Heeft U me goed verstaan, dat het Zuiderzeetype direct voortkomt uit het Saksische (onvervalscht Saksische) huis, zooals Overijssel en Drente dat kent. Ik heb daarvoor de onloochenbare bewijzen. Ik zie het ontstaan, let wel, ontstaan kant en klaar. (...) Mijn ontdekkingen dateeren van voor kort en de bewijzen komen voor over een vrij uitgebreid terrein in N.-Overijssel en Drente..’Ga naar voetnoot42). Dwarsdeelboerderij te Havelte, waar ook de oude deeldeuren in de achtergevel nog bewaard zijn gebleven (KU-235)
Met name bij een boerderij uit het gehucht De Wal uit de buurt van Havelte (KU-235) was de hele ontwikkeling nog volledig te volgen geweest, omdat daar behalve de deeldeuren in de zijgevel ook de oude ingang in de achtergevel bewaard was gebleven, al werd deze niet meer gebruikt. De bewoners hadden hier bovendien het aanbrengen van de nieuwe deuren zelf meegemaakt. Op het veldwerk maakte Uilkema uitvoerig aantekening van hun mededelingen: ‘..oorspronkelijk zuiver Saksisch type. (...) Voor eenige jaren is de schuur van achteren ingewaaid. Toen is de haaksch aan de deel verbonden hooischuur, die achteraan nog een schapenhok had, ook weggewaaid en afgebroken. De hooischuur is toen afzonderlijk opgebouwd, los van het huis. (...) Een nieuwe potstal is bijgebouwd. Tezelfder tijd is de zijbander aangebracht, de achterbanden buiten functie gesteld en een hooivak achter op de deel ingericht. Te voren was dus de deel als zuiver Saksisch type geheel open..’. Een opmerking van een landbouwer uit Valthe had er verder toe bijgedragen hem duidelijk te maken wat de belangrijkste aanleiding was geweest voor deze ontwikkeling. De oorzaak van de ombouw bleek te liggen in de toename van de hooioogst en in de behoefte om het vroeger steeds in een afzonderlijke schuur opgeslagen hooi bij het groeien van de veestapel dichter bij de koeien onder te brengen in het hoofdgebouw. Men was er daarom toe overgegaan het hooi op te slaan op het achterste gedeelte van de oorspronkelijk open middenbeuk; de oude achteringang kwam te vervallen en moest worden verzet naar de zijgevel. De zich nu binnen in het hoofdgebouw bevindende hooivakken hadden plaatselijk echter de oude naam van ‘heuschuur’ behouden zodat daaruit de oude situatie kon worden afgeleid. Bij de betreffende aantekeningen in het notitieboek schreef Uilkema triomfantelijk in de kantlijn: ‘..ontstaan zijingang is dus verklaard!..’. En in het werkverslag over de jaren 1923-1926 staat te lezen: ‘..Zoo bleek bijvoorbeeld het Zuiderzeetype van Gallée een nevenvorm van het Saksische huis te zijn, en in de grond der zaak identiek..’. Op deze theorie over het ontstaan van het dwarsdeeltype, die veel verder uitgewerkt maar in essentie volgens dezelfde lijnen in de loop van de daaropvolgende decennia ook door andere onderzoekers zoals Van der MolenGa naar voetnoot43) en HekkerGa naar voetnoot44) zou worden verkondigd, zou Uilkema niet meer terug komen. Deze ontdekking vormde één van de hoogtepunten van zijn voortgezette onderzoek, waarop hij ook jaren later nog zeer trots was. Toen hem voor overleg met een potentiële nieuwe subsidiegever was gevraagd iets over zijn onderzoek te vertellen om het belang daarvan aan te tonen haalde hij deze kwestie als sterk voorbeeld aan. Aan Van Blom bracht hij na afloop van de bespreking verslag uit: ‘..Ik heb de heeren een 30-tal origineele teekeningen (schaal 1:100) laten zien, met boerderijen uit Drente en Overijssel, die demonstreeren hoe het Zuiderzeetype zich ontwikkelt uit het Saksische huis..’Ga naar voetnoot45).
Behalve de conclusies over het ontstaan van de dwarsdeelboerderij had het voortgezette onderzoek in Drenthe in 1924 ook nog een aantal fraaie documentaties opgeleverd, van boerderijen uit Wapserveen, Zuidvelde, Bruntinge en Schoonebeek. In de eerstgenoemde drie plaatsen werden boerderijen opgeme- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten met open middenlangsdeel en de deeldeuren in het midden van de achtergevel. Bij alle drie was achter aan het hoofdgebouw een hooischuur aangebouwd, maar de verbinding tussen boerderij en schuur was op verschillende manieren tot stand gebracht. In Wapserveen (KU-239) bevond deze schuur zich in het verlengde van het hoofdgebouw, in Zuidvelde (KU-241) lag deze achter de boerderij in dwarsrichting en in Bruntinge (KU-242) was de bijschuur haaks aan de zijgevel van het hoofdgebouw verbonden. In al deze boerderijen
Voorbeelden van de verschillende wijzen waarop de hooischuur aan het hoofdgebouw kon worden verbonden. Van links naar rechts (schaal 1:800): KU-239 te Wapserveen, KU-241 te Zuidvelde en KU-242 te Bruntinge
waren de oude potstallen nog ten dele bewaard gebleven, maar in Wapserveen ontdekte Uilkema ook nog een zeer primitief soort grupstal, waar het stalhout onder de achterpoten van de koeien bestond uit een gehalveerde boomstam, en waar de gehele stal inclusief de grup van hout en aangestampte aarde was. Doorsnedeschets van primitieve grupstal met houten grup en gehalveerde boomstam als stalhout, in boerderij te Wapserveen (KU-240)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kruigang ontbrak en achter de grup bevond zich alleen een smalle richel, het ‘grupholt’, waarop men kon staan bij het uitmesten van de grup; de mest werd via mestdeurtjes in de zijgevel naar buiten afgevoerd. In de opgemeten boerderij (KU-239) was deze stalvorm al enigszins gemoderniseerd, maar de bewoners wisten de oorspronkelijke vorm nog te beschrijven. Bovendien verwezen ze Uilkema door naar een adres in de omgeving, waar de oude toestand nog volledig intact was en kon worden opgemetenGa naar voetnoot46). Ook wat het woongedeelte van de boerderij betreft lieten deze opmetingen allerlei interessante ontwikkelingsfasen zien. In Wapserveen (KU-239) was nog sprake van een driebeukige opzet met één enkele woonkamer en verder alleen bedsteden, een keldertje en een karnruimte in de lage zijbeuken. In Bruntinge (KU-242) was de woonruimte echter met een tweede kamer aan de voorzijde uitgebreid; de stookplaats, die in Wapserveen aan de voorgevel lag, bevond zich hier tegen de scheidingsmuur tussen beide kamers. Doordat één van de zijbeuken was versmald en de scheiding tussen zij- en middenbeuk aan die zijde was weggelaten, kon de achterkamer worden verlicht door ramen in de zijgevel; de voorkamer had ramen en een deur in de kopgevel. Langs de andere zijgevel, die vrijwel geheel gesloten was, lagen allerlei kleinere ruimten, zoals bedsteden, een kamertje en een kleine melkkelder zonder opkamer. In Zuidvelde, tenslotte, bij KU-241, was één van de zijbeuken weggelaten en was de resulterende hoge zijgevel voorzien van ramen en deuren voor beide kamers. Aan de voorgevel, die hier vrijwel geheel blind was, was een afzonderlijke melkkelder met opkamer aangebouwd. Het woongedeelte was bij deze boerderij tweebeukig van opzet geworden. Hekmans boo te Nieuw-Schoonebeek (KU-243) (Foto: NOM, Arnhem)
Van alle in 1924 verrichte opmetingen was echter die uit Schoonebeek het meest interessant, aangezien Uilkema hier een documentatie maakte van de tweede en enige andere op dat moment nog overgebleven Nederlandse boo: de ‘Hekmans boo’ (KU-243). Deze was, vooral wat het woongedeelte betreft, nog eenvoudiger dan het eerder door hem bestudeerde exemplaar, de Wilms' boo; de muren bestonden hier nog gedeeltelijk uit beleemd vlechtwerk en de bij het andere voorbeeld al aanwezige schoorsteen ontbrak. De rook van het midden in de woonruimte gestookte open vuur moest zich een weg naar buiten zoeken door het dak. Er was dan ook geen zoldering; Uilkema noteerde dat de woonruimte open was tot aan de lage nok. De stalruimte had echter vrijwel dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
indeling als de Wilms' boo, met een drietal planken achter de veestanden voor
het opvangen van de mestGa naar voetnoot47). Ook de hoofdconstructie was identiek en bestond voor de hooischuur zowel als voor het hoofdgebouw uit lage trekbalkgebinten. Of het hier om tussenbalk- of ankerbalkgebinten ging was echter nog niet direct duidelijk. Uilkema gaf wel steeds een constructie met verlaagde gebintbalk aan, maar tekende deze op het veldwerk aanvankelijk zonder de doorstekende ankerpen, die bij de toegepaste rietbekleding van de zijgevels wellicht niet goed te zien was. Later, bij uitwerking van de tekening, maakte hij hier echter toch een volledige ankerbalkconstructie van. De juistheid van deze laatste weergave wordt bevestigd door twee andere, later vervaardigde opmetingen van de Hekmans booGa naar voetnoot48) evenals door foto's uit het laatste, bouwvallige stadium van het gebouw, waarop de constructie goed te zien is door het ontbreken van dakbedekking en wandbekledingGa naar voetnoot49). Tot nieuwe theorieën of discussies in de correspondentie leidde deze tweede boo-opmeting vooralsnog niet. De documentatie was door Uilkema blijkbaar vooral gemaakt om het snel verdwijnende materiaal zo volledig mogelijk vast te leggen.
Gedurende de jaren 1925 en 1926 lag het feitelijke onderzoek en het verzamelen van gegevens grotendeels stil door geldgebrek. Desondanks blijkt uit incidentele aantekeningen uit deze periode meer dan eens dat de boo een belangrijke rol bleef spelen in Uilkema's gedachtenwereld. Die aandacht betrof echter niet meer zozeer het gebouw op zich, als wel de betekenis van deze huisvorm voor het onderzoek naar de herkomst en mogelijke ‘oervorm’ van de huidige boerderijtypen. De meest brandende vraag was daarbij of de boo nu als uitgangsvorm moest worden beschouwd van het Friese of van het Saksische huistype (of misschien zelfs wel van beide!). In dit verband leek het Uilkema vooral van belang om vast te stellen wat er met de boo gebeurde wanneer deze dienst ging doen als volledige boerderij. In Nederland was iets dergelijks niet meer te vinden, maar in het uitgestrekte veengebied aan de andere zijde van de Duitse grens waren, naar hem was meegedeeld, volop verbouwde booën te vinden. Dit gebied had hij dan ook al lang willen bezoeken, ware het niet dat problemen en geldgebrek deze reis steeds hadden verhinderd. Zodra er echter (door de komst van een nieuwe mecenas voor het onderzoekGa naar voetnoot50)) weer enige financiële ruimte was gevonden toog Uilkema opnieuw naar het boo-gebied om de in de afgelopen jaren gevormde ontwikkelingstheorieën aan de praktijk te toetsen. Plattegrond en doorsnede van de Hekmans boo te Nieuw Schoonebeek, KU-243 (schaal 1:200)
Om deze reis voor te bereiden had hij opnieuw contact opgenomen met de heer Wilms, de eigenaar van de eerste door hem opgemeten boo, met wie hij indertijd zeer hartelijke betrekkingen had onderhouden. Deze was als geen ander op de hoogte van de plaatselijke situatie en verklaarde zich onmiddellijk bereid om als gids op te treden. Zijn antwoord bevatte tevens een beknopt overzicht van de stand van zaken in het boo-gebied: ‘..Zeer geachte heer Uilkema, 't was ons eene verrassing eens weer iets van U te vernemen. Veel is hier sedert Uw laatste bezoek veranderd. (...) ..ten opzichte van de “boo's is aan de overzijde in de Ringer Weurts (Gr. Bentheim) na de oorlog veel heel anders geworden. Hier in Schoonebeek bestaan nog twee boo's, die van ons en van Hekman. In de Gross Ringen-Weusten, vlak voor de grens van Nieuw Schoonebeek ook nog maar twee, die oud en onveranderd nog als boo's met 's winters een “booheer” gebruikt worden, nl. Stegemans en Helwegs boo, waarvan de eigenaars in Gross | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ringe wonen. De andere die hier voor vele jaren nog bestonden zijn allen nu kleine “zetboeren” of “meiers” (pachters) geworden, 't welk van zelf noodzakelijk de verbouw, ten minste van het woongedeelte der boo met zich bracht. U zal dus aan de grens nog slechts twee der oude boohutten aantreffen, waarvan de sleutels berusten bij de eigenaren in het min en meer verwijderde Gr. Ringe. De boo's die de laatste jaren alle in kleine boerderijtjes zijn veranderd zijn o.a. die van Rosemann, Westerling, Beerling, Goorman, Robbert, Zager, Kaalmink, Tönnis e.a. Alle eigenaars wonen in 't gemelde Gr. Ringe. Gaarne wil ik, als U 't goed vindt, 15 of 16 augustus met U meegaan. 't Is van onze boo uit heel gauw, binnen een half uur te bereiken..’Ga naar voetnoot51). Uilkema had, naar hij opgetogen aan Van Blom liet weten, hooggespannen verwachtingen van deze tocht: ‘..'t Is mijn plan a.s. Dinsdag-morgen op reis naar Duitschland te gaan, via Schoonebeek. Zal daar de in boerderijen veranderde boe's bestudeeren. Want die zijn daar! Verwacht mooi materiaal..’Ga naar voetnoot52). De reis werd volgens plan ondernomen en leverde inderdaad de gewenste informatie op; documentaties konden echter nog niet direct worden gemaakt, wel de daarvoor benodigde afspraken. Om deze na te komen zou Uilkema hier nog verscheidene malen terug moeten komen - de slechte weersomstandigheden bemoeilijkten zijn werk in hoge mate. Half september zond hij aan zijn opdrachtgevers een beknopt verslag over het afgelopen kwartaal, waarin hij melding maakte van de verschillende pogingen, de problemen èn de voorlopige conclusies: ‘..16-19 Augustus: Naar de streek over de Overijsselsche grens. Deze poging betrof de bestudeering van het gedrag van de “boe”, wanneer deze verandert in een door een gezin bewoonde veeboerderij. Het gelukte mij vast te stellen, dat de boe daarbij de kenmerken aanneemt van de verdwenen Friesche greidboerderij. Zoo ooit op dit gebied van bewijzen kan worden gesproken, dan is dat hier het geval. (...) 13 SeptemberGa naar voetnoot53): Naar de streek over de Overijsselsche grens. Doel van deze reis was het opmeten van een voormalige “boe”, thans een het geheele jaar door bewoonde boerderij. Het slechte weer en de ondergeloopen wegen waren oorzaak dat deze excursie moest worden opgegeven. In het laatst van Augustus was de toestand daar nog erger; toen reeds konden al de op de eerste reis gemaakte afspraken niet worden ten uitvoer gebracht. Deze reis moet alzoo opnieuw worden ondernomen..’Ga naar voetnoot54). Tijdens een laatste tocht in de tweede helft van september kon de opmeting eindelijk worden voltooid; het door Uilkema als KU-327 gedocumenteerde gebouw was de ‘Robberts boo’, uit Gross Ringer Wüsten in het graafschap Bentheim. Robberts boo te Gross Ringer Wüsten (Dld.), KU-327; het middelste gebouw is de boo zelf, links daarvan staat de traditionele hooischuur, het gebouw aan de rechterzijde bevat extra bergruimte
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Net als de eerder opgemeten Schoonebeeker booën betrof het hier een hoofdgebouw met alleen woon- en stalruimte, met tasruimte voor het hooi in een vrijstaande hooischuur naast het hoofdgebouw. Daarnaast was hier echter ook een tweede bijgebouw op het erf aanwezig, dat dienst deed voor opslag. In de boo zelf was vooral het woongedeelte iets uitgebreid ten opzichte van de eerder bestudeerde voorbeelden. De kamer was wat groter (maar deze diende hier dan ook voor een heel gezin) en er was een kleine ruimte toegevoegd voor de zuivelbereiding, de melkkamer. Deze was in de oude booën niet nodig geweest omdat daar vrijwel alleen maar jongvee werd gehouden; de ‘echte’ boo diende voor vetweiderij, niet voor zuivelproduktie. Nu hierin echter een volledig klein bedrijf was ondergebracht stond er vooral melkvee in de stal en was er dus ook een ruimte nodig waar de melk kon worden bewaard of verwerkt. Ook de toegepaste bouwmaterialen waren duurzamer geworden, wat wenselijk was omdat het gebouw nu het hele jaar door dienst moest doen; de buitenmuren waren van baksteen en bovendien voorzien van grotere ramen. De toegang tot het woongedeelte liep nog steeds via de stal, maar het voorste deel van deze ruimte had zich ontwikkeld tot een soort gangetje tussen koestanden en scheidingsmuur, met een deur aan beide uiteinden. Het belangrijkste verschil ten opzichte van de beide eerder opgemeten booën was echter dat de gebintstijlen van de ankerbalkgebinten in het stalgedeelte niet meer in de lijn van de zijmuren stonden. De muren van de Robberts boo waren iets naar buiten verzet, waardoor twee zeer smalle zijbeuken waren ontstaan. De beide veerijen konden daardoor verder uit elkaar worden geplaatst en de doorloop was aanzienlijk verbreed. De in opzet éénbeukige boo had zich hier ontwikkeld tot een driebeukig gebouw! Plattegrond en doorsnede van de Robberts boo te Gr. Ringer Wüsten (Dld.), KU-327 (schaal 1:200)
Aan Van Blom schreef Uilkema direct na thuiskomst een uitgebreid - en enigszins chaotisch - verslag van zijn bevindingen: ‘..De boe in haar verder ontwikkelingsstadium tot boerderij demonstreert het ontstaan der “handerschotten”Ga naar voetnoot55) en van de K aan de koestijlenGa naar voetnoot56). De laatste vindt men alleen in Friesland. Bij de boe zijn die K's tusschen de stallen aanwezig in embryo, maar uiterst duidelijk; evenzeer de handerschotten in embryo. Als in Friesland zijn de koeien twee bij twee opgesteld in deze boe. (...) De boe is een merkwaardig ding in al haar eenvoud. Ze heeft slechts woning, stal en molkenkamer. In het “Friesche Boerenhuis”Ga naar voetnoot57) staat, meen ik, ergens iets als dit: “men mag aannemen, dat in den oervorm het Friesche boerenhuis slechts bestond uit woonkamer, stal en melkkelder”. Juist geprofeteerd. (...) De boe! In Friesland hebben alle boerderijen den schoorsteen aan den voorgevel. Bij de boe zit de stookplaats - eerst zonder schoorsteen erboven - aan den voorgevel. Wordt ze tot boerderij, dan gaat de schoorsteen naar achteren of blijft voor. Kan dus, wat dit kenmerk betreft, beide kanten uit: de richting van de O.Fr. greidboerderij en de richting van het Saksisch huis, dat de schoorsteen een eind achter den voorgevel heeft, zoodra nl. die schoorsteen er komt. De boe heeft verder geen deur in den voorgevel, wel één ter zijde. Ook het Saksische huis moet in oorsprong geen deur in den voorgevel hebben gehad. Dit staat vast bij mij. En ik zal dat vindenGa naar voetnoot58). De boe bestaat; dus dat Saksische huis zeker in al z'n primitiviteit ook. Want ik geloof (dit is gelooven, meer niet!) nu, dat het jonger is dan de boe. (...) U merkt reeds in welke richting deze redeneering wijst: boe en oud-fr. greidboerderij zijn nu bewezen één te zijn; als nu verder blijkt, dat er verband, verwantschap in rechte lijn, bestaat tusschen boe en het Saksische huis, dan volgt daaruit de jeugd (be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
trekkelijk) van het Saks. huis. Nu rest dus als hoofdzaak: de origine van het Saksische huis te ontraadselen. (...) Ik weet: 1. dat de boe een hilde (stalzolder) heeft, zooals 't Saksische huis boven de koestallen (niet boven de deel); 2. dat beide een hooischuur hebben met de deur in den langen gevel en dat beide nooit een berg hebben (later wel); 3. dat beide een deur hebben in den achtergevel, en één ter zijde (...) Het zal moeilijk gaan, dunkt mij, de omkeering van het vee te verklaren, als inderdaad de boe ook de stamvader is van het Saksische huis, en het laatste niet is meegenomen van elders bij de invasie van een vreemd volk in deze streken. Want het is vrij zeker dat, als er verband is tusschen beide, dat dan de boe de vader en het Saks. huis de afstammeling is..’Ga naar voetnoot59). Deze brief zou wat het boo-gebied betreft tevens Uilkema's laatste levensteken zijn. Uit de totale bewaard gebleven correspondentie valt echter af te leiden dat voor hem de relatie boo - Fries woonstalhuis vrijwel vast stond, waarbij hij dan niet dacht aan afstamming van de ene vorm uit de andere maar aan twee nauw verwante, in de grond identieke vormen. Daarnaast hield hij blijkbaar ook de mogelijkheid open van een ontwikkelingslijn vanuit het booprincipe in de richting van het halletype met open middenlangsdeel, zij het met de nodige vragen waarvan de afwijkende vee-opstelling zeker de voornaamste was.
Tot een waterdichte ontwikkelingstheorie had Uilkema's hernieuwde onderzoek van de boo dus niet geleid, wèl tot een belangrijke aanwinst voor de documentatie en tot een intensivering van de gedachtengang over de voorgeschiedenis van de huidige boerderijtypen. Na hem hebben nog verscheidene andere onderzoekers zich met meer of minder succes gebogen over het vraagstuk van de boo en zijn plaats in de historische boerderij-ontwikkeling en zij zijn daarbij tot uiteenlopende conclusies gekomen. Zo hield Van der MolenGa naar voetnoot60) het er in 1940 op dat de boo eerder verwant was aan het ‘Saksische’ type dan aan het Friese. Het zou door zijn simpele opzet eenvoudigweg het goedkoopste en meest praktische soort gebouw zijn geweest dat men kon bouwen. De voor dit gebied ongebruikelijke veeopstelling zou moeten worden verklaard uit het feit dat deze de minste ruimte eiste, wat het gebouw ook weer lager - en daardoor warmer hield, een argument, dat door Van der Molen overigens werd ontleend aan Uilkema's boek Het Friesche Boerenhuis. Als aanvullend bewijs voor het niet-Friese karakter van de boo-stal noemde hij onder meer het ontbreken van tussenschotten tussen het veeGa naar voetnoot61). Een andere onderzoeker, NaardingGa naar voetnoot62), schreef in dezelfde periode dat de boo in Drenthe vooral de functie had vervuld van noodstal, terwijl de merkwaardige stalinrichting te danken zou zijn geweest aan de Friese achtergrond van de kolonisten in dit gebied. Hij zag de boo essentieel als een primitieve boerderijvorm, die in Drenthe ofwel bewaard was gebleven, ofwel daar later opnieuw was ontstaan in de ontginningsgebieden. Weer een andere visie werd in datzelfde jaar ten beste gegeven door HijszelerGa naar voetnoot63), die de boo beschreef als het ‘middengedeelte van de boerenschuur’ en het gebouw daarmee beschouwde als een soort prototype van de Saksische boerderij. Bij het volledige boerenbedrijf zou de stalfunctie zijn ondergebracht in de zijbeuken doordat men de middenruimte voor andere doeleinden nodig had. Omdat men deze ruimte onder meer ging gebruiken voor dorswerk zou daar in de loop der tijd ook het vee andersom zijn opgesteld, met de koppen naar de middenbeuk. HeslingaGa naar voetnoot64), die de boo en de diverse hierover handelende theorieën in 1950 besprak in het kader van de herkomst van de Saksische boerderijvormen, sloot zich, afgezien van de door Naarding geponeerde noodstal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
theorie, in grote lijnen bij diens visie aan. HekkerGa naar voetnoot65), tenslotte, zag de boo als een herinnering aan het prehistorische woonstalhuis van het halletype, dat behalve in de Friese kuststreken in deze vorm ook in het binnenland bewaard was gebleven. In deze seizoenstallen zou de oude driebeukige opzet zijn versmald tot een éénbeukige ruimte vanwege het ook door Van der Molen genoemde streven naar lage bouwkosten en een hoge staltemperatuur. Terwijl elders in het hallehuisgebied het vee om bedrijfskundige redenen een halve slag werd gedraaid, zou men bij de boo om deze reden de oude opstelling hebben behouden. Resumerend lijkt van al deze onderzoekers Hekker, die de boo verklaarde als herinnering aan het oorspronkelijk inheemse prehistorische halletype en daarmee een direct verband legde met het Oudfriese woonstalhuis, het nauwst aan te sluiten bij Uilkema's (hem overigens niet bekende) ideeën. In hoeverre beide theorieën uiteindelijk zouden hebben overeengestemd, blijft door het ontbreken van voltooide tekst door Uilkema helaas onduidelijk. De door deze vervaardigde documentaties zullen echter ook op den lange duur hun waarde voor het onderzoek behouden; van de drie door hem opgemeten voorbeelden is momenteel alleen nog de Wilms' boo in de oorspronkelijke staat bewaard gebleven.
De boo was niet het enige onderwerp waarvan de discussie, wat Uilkema betreft, voortijdig werd afgebroken. Ook tot verdere onderzoekingen van of ontboezemingen over de overige Drentse huisvormen is het hier na 1927 niet meer gekomen. Problemen met de opdrachtgevers over de duur van het onderzoek en een gebrek aan middelen brachten het werk tot een voortijdig einde. Uilkema kwam er daardoor ook voor Drenthe niet meer aan toe zijn bevindingen op papier te zetten. Het documentatiemateriaal was hier inmiddels echter vrij compleet. In totaal werden hier, inclusief de drie booën en één gekregen bouwtekening, 31 boerderijdocumentaties verzameld. Zoals uit het verspreidingskaartje blijkt, waren deze opmetingen, hoewel ze een groot deel van Drenthe bestrijken, niet werkelijk gelijkmatig over de provincie verdeeld. Het zwaartepunt lag in het midden en westen, terwijl in het zuidoostelijke gebied in verhouding slechts weinig was vastgelegd. Een typologische vergelijking van de plattegronden wijst echter uit dat de collectie desondanks een goed overzicht biedt van de in Drenthe voorkomende huisvormen in diverse stadia van ontwikkeling. Zo tonen dertien opmetingen een boerderij met open middenlangsdeel en deeldeuren in het midden van de achtergevelGa naar voetnoot66). Zeven hiervan hadden een vrijstaande schuur als tasruimte voor het hooi, meestal gecombineerd met een schapehokGa naar voetnoot67). Bij de andere zes was de hooischuur vast aan de achterzijde van het hoofdgebouw verbonden; in vier gevallen was deze in langsrichting aan de achtergevel aangebouwdGa naar voetnoot68), twee hooischuren lagen in dwarsrichtingGa naar voetnoot69). Negen boerderijen vertoonden het dwarsdeeltypeGa naar voetnoot70), met de deeldeuren in de zijgevel en tasruimte op een gedeelte van de middenbeuk. In twee gevallen was er sprake van een overgangsvorm tussen langs- en dwarsdeeltype, met open middenbeuk en deeldeuren in de zijgevelGa naar voetnoot71). Boerderij te Mantinge, met driebeukig voorhuis
Ook voor wat betreft de woonhuisontwikkeling geven de opgemeten boerderijen een breed scala aan ontwikkelingsvormen te zien. Zeven boerderijen tonen de oude enkelvoudige, driebeukige woonhuisopzetGa naar voetnoot72). In vijf gevallen was de driebeukige opzet vervangen door een tweebeukige, met aan één kant een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij te Bruntinge met versmald voorhuis, waarbij de hoge zijgevel de voornaamste muuropeningen bevat en daarmee feitelijk als voorgevel van het woongedeelte gaat functioneren (KU-138)
hoge zijgevel waarin ramen en een deur konden worden ondergebrachtGa naar voetnoot73). Twee boerderijen vertonen een overgangsvorm in deze ontwikkelingGa naar voetnoot74). Bij drie gebouwen had zich met behoud van de driebeukige opzet een tweede travee met woonruimten ontwikkeldGa naar voetnoot75); in één geval was vrijwel zeker sprake van een latere uitbreiding aan de voorzijdeGa naar voetnoot76). Twee voorbeelden, tenslotte, tonen het uit de verlengde tweebeukige plattegrond voortgekomen type met vierdelingGa naar voetnoot77). Hoewel Uilkema zelf in zijn brieven en aantekeningen het woongedeelte van de Drentse boerderij nergens noemt, doet de aandacht die hier moet zijn besteed aan het opsporen van al deze tussenvormen vermoeden dat ook het verloop van de woonhuisontwikkeling hem wel bekend was. Een vergelijkbare versmalling en verlenging van de woonhuisplattegrond werd door hem in Noord-Brabant uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot78). Ondanks het ontbreken van een definitieve tekst over de provincie Drenthe kan dan ook uit het verzamelde materiaal worden afgeleid dat de verspreiding historische ontwikkeling en onderlinge verwantschap van de Drentse boerderijvormen voor Uilkema weinig geheimen meer zal hebben gehad. Het betreffende hoofdstuk was door hem zelf indertijd geraamd op 30 pagina's tekst, met 25 plattegronden en 50 foto's. Boerderij te Bruntinge (KU-138)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN DRENTHE
|
|