Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |||||||||
7.4 GroningenOldambtster boerderij te Weiwerd (Foto: H.J. van Houten)
In scherpe tegenstelling tot zijn uitgebreide onderzoek in het naburige Friesland werd door Uilkema aan Groningen maar heel weinig aandacht besteed. Hier werden slechts zeven boerderijen opgemeten en een paar bladzijden aantekeningen gemaakt en ook in de correspondentie kwam deze provincie maar zelden ter sprake. Mogelijk gaf de nauwe verwantschap tussen een groot deel van de hier voorkomende boerderijvormen en die uit het zo uitgebreid door hem onderzochte Friesland (beide thans algemeen tot de Friese huisgroep gerekend) Uilkema het gevoel hier dubbel werk te doen. Veel van wat hij in Groningen zag moet hem inderdaad maar al te bekend zijn voorgekomen; zowel de kophalsromp- als de koprompboerderij kwamen hier in groten getale voor. Naast deze ook in Friesland aanwezige boerderijvormen kent Groningen echter ook een aantal geheel eigen, deels aan Oost-Friesland, deels aan het hallehuisgebied ontleende huisvormen. Zo vindt men hier onder meer de grote Oldambtster boerderij, de boerderij met twee- of driekapschuur, en het vijfbeukige Westerwoldse type; daarnaast komt in vrijwel het gehele aan noord-Drenthe grenzende gebied ook nog een dwarsdeelvorm voorGa naar voetnoot1. Zoals te verwachten was, betroffen Uilkema's schaarse Groningse opmetingen dan ook voor het overgrote deel deze bijzondere, sterk van het hem zo goed bekende ‘Friese’ type afwijkende boerderijvormen. De nadruk van de documentatie-activiteiten lag daarmee tevens automatisch op het oostelijk deel van de provincie, het Oldambt en Westerwolde, waar zes van de zeven tekeningen werden gemaakt. In het aan Friesland grenzende Westerkwartier werd slechts één boerderij opgemeten; de rest en dus het grootste gedeelte van de provincie Groningen komt, een enkele foto of aantekening daargelaten, in het documentatiebestand eenvoudigweg niet voor. Ook over Uilkema's ideeën ten aanzien van de Groningse boerderij-ontwikkeling als geheel is maar weinig bekend, omdat hij van deze provincie geen samenhangende tekst heeft nagelaten. Door tijdgebrek en problemen was hij aan het Groningse hoofdstuk nog niet toegekomen toen het landelijke onderzoek voortijdig werd afgebroken. Boerderij met tweekapschuur te Loppersum (Foto: H.J. van Houten)
| |||||||||
Het verloop van het onderzoekVijfbeukige Westerwoldse boerderij te Weende (Foto: H.J. van Houten)
De provincie Groningen kwam voor het eerst in de correspondentie ter sprake tegen het einde van 1920, het eerste onderzoeksjaar, toen Uilkema van de Boerenhuiscommissie enkele mededelingen ontving over bepaalde voor zijn studie mogelijk interessante documenten in het Groningse Rijksarchief. In zijn antwoord aan Van Blom liet hij weten dat hij inmiddels ook zelf al het plan had opgevat eens een tochtje naar Groningen te maken, waarbij hij dan zowel het Archief wilde bezoeken als contact leggen met de bekende archeoloog Van Giffen.Ga naar voetnoot2 Korte tijd later had dit bezoek inderdaad plaatsgevonden (in ieder geval voor wat het Archief betrof) en klaarblijkelijk met groot succes. Uilkema schreef tenminste opgetogen: ‘..De kaarten in het Rijksarchief (die van de Griffie aldaar vond ik ook in het Rijksarchief) zijn juweeltjes. (...) Tot nu toe vond ik slechts één stelp. Maar alles heb ik nog niet gezien. A.s. Dinsdag ben ik er den geheelen dag. De Groninger huizen omstreeks 1730 zijn zuiver Friesche typen (bouwboerderij met hals, kop, romp)..’Ga naar voetnoot3 en in een volgende brief liet hij weten: ‘..'t Groninger archief, met z'n schat aan prachtige gegevens heb ik doorgewerkt..’Ga naar voetnoot4. Aan de bestudering van de gebouwen zelf was hij hier op dat moment echter | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
nog in het geheel niet toegekomen. Het zou uiteindelijk nog meer dan een jaar duren voordat daarmee zelfs maar een begin zou worden gemaakt. In het werkverslag over 1920-1921 werd dan ook wat Groningen betreft vooralsnog alleen het archiefwerk vermeld: ‘..Wel kon ik gedurende de winter een nauwkeurige studie volvoeren van de verzameling van kaarten der landerijen in eigendom toebehoorende aan de Prov. van Stad en Lande van Groningen - opgemaakt en geteekend door H.W. Folckers, Henricus Reyenga en andere landmeters. Ook de portefeuille “Ommelander Archief, kaarten van Ommelander Boerenplaatsen en Landerijen”, werd in het Groninger archief in studie genomen. Hierbij bleek dat het oude huistype van de Groninger kleistreken volmaakt identiek is met dat van de Friesche..’. Met het in dit citaat genoemde ‘oude huistype’ doelde Uilkema op het type dat door hem in zijn boek uit 1916 was omschreven als ‘de Oud-Friesche bouwboerderij’: een kopromptype met eenvoudige Friese schuur. Het (naar wij thans weten) in het gehele noordelijke kustgebied oorspronkelijk inheemse lage woonstalhuistype met afzonderlijke oogstberging was Uilkema als huisvorm al wel bekend, maar werd door hem in dat stadium van zijn onderzoek nog uitsluitend in verband gebracht met het veehouderijbedrijf. Voor het gemengde- of akkerbouwbedrijf ging hij aanvankelijk uit van een huisvorm met aangebouwde schuurGa naar voetnoot5). Aangezien dit bedrijfstype in zijn tijd in Groningen verreweg het meest voorkwam, ligt het voor de hand dat Uilkema ook voor dit gebied aan een zelfde huisvorm zal hebben gedacht.
In het voorjaar van 1922 werd hier dan eindelijk ook een begin gemaakt met het onderzoek in het veld. Uilkema liet half mei aan de Boerenhuiscommissie weten dat hij de daaropvolgende weken in Groningen dacht door te brengen, waarbij hij vooral het oostelijk deel van de provincie wilde bezoekenGa naar voetnoot6). De eerste twee Groningse opmetingen werden verricht op 12 augustus van datzelfde jaar en betroffen twee opvallend verschillende boerderijvormen uit Ter Wisch, uit de uiterste Zuidoosthoek. De eerste tekening, KU-130, toonde een boerderij met zeer brede, vijfbeukige schuur. De hoofdconstructie van dit gebouw bestond uit dekbalkgebinten en in de brede zijbeuken bevond zich een afzonderlijk langsbalk- of gordinggebint. De middenbeuk was in gebruik als tasruimte; deze werd aan beide zijden begrensd door een open werkvloer, die men hier volgens Uilkema respectievelijk ‘lutke deel’ (ofwel kleine deel) en ‘groote deel’ noemde. De grote deel liep door het gehele gebouw heen en had inrijdeuren in voor- en achtergevel. Deze brede werkvloer was door een houten schot volledig afgescheiden van de in de buitenste zijbeuk gelegen stal, die in vorm en indeling sterk afweek van het in het midden en noorden van de provincie voorkomende ‘Friese’ grupstaltype. De stal in de Westerwoldse boerderij was een potstal, waarin de koeien waren opgesteld met de koppen in de richting van de deel, met een afzonderlijke voergang voor de stal langs. Van een uitgebouwd woongedeelte was hier geen sprake; woon- en bedrijfsruimte lagen beide onder hetzelfde grote schuurdak met doorgaande nok. Door de tot aan de voorgevel doorlopende grote deel kon de woning slechts een gedeelte van het voorste travee in beslag nemen. Deze vorm wordt thans algemeen beschouwd als het nieuwere Westerwoldse type, dat hier in de loop van de 19e eeuw zou zijn ontstaan onder invloed van de grote Friese schuren uit de aangrenzende strekenGa naar voetnoot7). In de tweede door Uilkema gedocumenteerde boerderij, KU-131, was een ouder type uit dezelfde streek bewaard gebleven, dat aanzienlijk kleiner en eenvoudiger van opzet was. Dit veel smallere en lagere gebouw had een grotendeels driebeukige opzet met ankerbalkgebinten. De schuurdeuren bevonden zich hier in de zijgevel; de daarachter gelegen deel was een dwarsdeel. Daarnaast was echter ook een groot gedeelte van de middenbeuk open gebleven, terwijlBoerderij met dwarsdeel te Ter Wisch (KU-131)
| |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
Opmetingen KU-130 (l.) en KU-131 (r.), beide te Ter Wisch (schaal 1:400)
daarboven op een slietenzoldering het ongedorste graan werd bewaard. Het hooi taste men, net als bij de nieuwere boerderijen, op vanaf de grond, op de laatste gebintvakken achter de deel. Het woonhuis was aan één zijde versmald; ramen en deuren bevonden zich in de hoge zijgevel. In dit tweebeukige voorhuis vond men verder twee kamers in lengterichting achter elkaar, waardoor de woonhuisplattegrond een vierdeling vertoonde, zoals ook in Drenthe veel voorkomt.
Publikaties over de boerderij-ontwikkeling in deze streken zouden eerst lang na Uilkema's onderzoek verschijnen. De enige hem ter beschikking staande publikaties waarin de Groningse boerderijvormen ter sprake kwamen, waren het bekende overzichtswerk van GalléeGa naar voetnoot8) en twee beschrijvingen door de architect C.H. PetersGa naar voetnoot9). Beide auteurs maakten in hun tekst kort melding van de Westerwoldse boerderij. Peters ging voor geheel Groningen uit van een oorspronkelijke ‘pyramidale stolp-hoeve’, die een zeer oud type zou vertegenwoordigen en die op zijn beurt zou zijn ontstaan uit een primitieve hutvorm. Deze vierkante stolpplattegrond, die aanvankelijk nog een geheel open indeling zonder scheidingsmuren zou hebben gekend, was volgens Peters later overal uitgebreid tot de huidige langgerekte boerderijvormen. Alleen in Westerwolde zou de stolpvorm nog lang bewaard zijn gebleven. Gallée rekende (evenals latere onderzoekers) het grootste deel van de provincie Groningen tot het Friese huistype. Voor Westerwolde maakte hij echter melding van het feit dat daar nog zuiver ‘Saksische’ boerderijen gevonden werden, die vergelijkbaar zouden zijn met die uit Twente en de AchterhoekGa naar voetnoot10). | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
Deze laatste beschrijving kwam echter in het geheel niet overeen met hetgeen Uilkema getuige zijn opmetingen en foto's zelf in Westerwolde tegenkwam, terwijl het uitgebreidere, maar nogal vage betoog van Peters hem (zo hij van het bestaan van die publikatie al op de hoogte was) bij zijn onderzoek nog veel minder houvast zal hebben geboden. Dat hij desondanks al snel wist welk van de beide door hem gedocumenteerde huisvormen de oudste was blijkt uit een bijschrift op de eerste opmeting: ‘..boerderij van B. Alveringh te Ter Wisch, gebouwd 1894. Is net zoo geweest als dat van Kuper (KU-131). Vroeger bouwde men in geheel Westerwolde boerderijen als Kuper. Thans bouwt men “Friesche schuren”. Een huis als dit wordt een “Friesche schuur” genoemd..’. Tegelijk valt uit deze opmerking ook af te leiden dat Uilkema op dat moment meende met zijn tweede opmeting een zuiver voorbeeld van het oudste Westerwoldse type te hebben gedocumenteerd. Later onderzoek heeft echter uitgewezen dat dergelijke boerderijen met de deeldeuren in de zijgevel hier een latere ontwikkelingsfase vertegenwoordigden. De Westerwoldse boerderij zou, precies zoals Gallée indertijd al meldde, de inrijdeuren in opzet midden in de achtergevel hebben gehad, uitkomend op de vanouds bij dit huistype behorende langsdeel in de middenbeuk. Bij deze boerderijvorm, die deel uitmaakte van het ‘Saksische’ of halletype, werd de oogst aanvankelijk geheel op zolder bewaard. Pas veel later zou men hier, door een sterke toename van de hoeveelheid te bergen hooi, zijn overgegaan op het grondtassysteem. Het gebruik van de middenbeuk als tasruimte had geleid tot een verplaatsing van de deeldeuren naar de zijgevel. Deze ontwikkeling zou in Westerwolde vooral hebben plaatsgevonden onder invloed van de, eveneens uit het hallehuis ontstane, Drentse boerderij met dwarsdeelGa naar voetnoot11). Daar, maar ook elders in het land, had de grondtasontwikkeling uiteindelijk geresulteerd in het ontstaan van een volledig dwarsdeeltype, waarin iedere herinnering aan de oude indeling was verdwenen. De door Uilkema gedocumenteerde Westerwoldse boerderij KU-131 had echter zijn oude langsdeel nog gedeeltelijk behouden. De dwarsdeelontwikkeling was in dit gebied blijkbaar nog niet geheel voltooid toen deze voortijdig werd afgebroken door de snelle opkomst in de 19e eeuw van de boerderijen met grote ‘Friese’ schuur. Met zijn oude boerderij uit Ter Wisch had Uilkema dus niet, zoals hij zelf aanvankelijk dacht, het oudste Westerwoldse type gedocumenteerd, maar wel een op zich zeer interessante overgangsvorm in de richting van het dwarsdeeltype. Tot deze conclusie zou hij, vooral door zijn onderzoek elders in het land, uiteindelijk ook zelf komen.
Na de twee eerste opmetingen bleef het Groningse onderzoek weer geruime tijd stilliggen. In 1924 kwam het oude Westerwoldse huis echter onverwachts nog even, zeer kort, in de correspondentie aan de orde bij een bespreking van enkele elders voorkomende dwarsdeelvormen, onder meer uit Drenthe en de Kop van OverijsselGa naar voetnoot12). Uilkema vergeleek toen zijn eigen bevindingen met die Gallée, die deze boerderijen had ondergebracht in een geheel nieuwe huisgroep, het ‘Zuiderzee-type, of gemengd Friesch type’. Hieronder rekende Gallée ook de dwarsdeelvormen uit de Noorddrentse veengebieden, die hij beschreef als een tussenvorm tussen het Friese type en het hallehuis; het daaraan grenzende Westerwolde werd door hem echter, als gezegd, nog geheel als hallehuisgebied beschouwd. Uilkema zelf was bij zijn onderzoek naar vergelijkbare boerderijvormen in andere provincies inmiddels tot de conclusie gekomen dat het dwarsdeeltype moest worden beschouwd als een afgeleide van het Saksische type. Hetzelfde, zo realiseerde hij zich thans, gold dus ook voor het door hem ontdekte Zuidoostgroningse dwarsdeeltype en enigszins mokkend moest hij toegeven dat Gallée hier dan blijkbaar toch in de goede richting had gezocht (‘..Nu krijgt Gallée nog gelijk, wat hij in Z.O.-Groningen zegt..’Ga naar voetnoot13)). Dat deze het halle- | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
Boerderij met middenlangsdeel te Westerwolde (Foto: J.H. Gallée)
type daar naast de latere dwarsdeeltypen ook nog daadwerkelijk in de oorspronkelijke vorm, met open middenlangsdeel en de deeldeuren in het midden van de achtergevel, zou hebben aangetroffen waagde hij echter te betwijfelen: ‘..Misschien heeft hij daar de Saksische huizen nog gezien, hoewel ik het niet denk. Maar het Zuiderzeetype wel..’Ga naar voetnoot14). Toch moeten er in Gallée's, maar ook in Uilkema's tijd, in Westerwolde nog wel boerderijen met deeldeuren in de achtergevel te vinden zijn geweest. Gallée nam per slot van rekening een foto van dit type op in de bij zijn boek behorende platenatlasGa naar voetnoot15), iets dat blijkbaar aan Uilkema's aandacht was ontsnapt. Bovendien werden in Westerwolde zelfs vele jaren later door andere onderzoekers nog wel boerderijen met open middendeel gedocumenteerdGa naar voetnoot16). Door Uilkema zelf, die in Groningen naar het schijnt het liefst zo min mogelijk tijd doorbracht, werd deze vorm echter niet meer teruggevonden; het oudste door hem ontdekte Westerwoldse type bleef de in 1922 opgemeten boerderij KU-131 uit Ter Wisch.
Na dit intermezzo zou het wederom twee jaar duren voordat de provincie Groningen opnieuw in het onderzoek ter sprake kwam. In 1926 kwam echter de Friese huisgroep als geheel weer sterk in de belangstelling te staan toen Uilkema zich eens te meer begon te verdiepen in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Friese schuur. In verband hiermee bracht hij een hernieuwd bezoek aan diverse uithoeken van het Friese huisgebied (waaronder zelfs aan het Noordduitse eiland SyltGa naar voetnoot17)) omdat hij hoopte in een meer geïsoleerde omgeving het oorspronkelijke type in zuiverder vorm terug te kunnen vinden. Maar ook zocht hij het wel dichter bij huis, in randgebieden zoals zuidoost-Friesland en zuid- en oost-Groningen, waar de opkomst van de grote Friese schuur veel later had plaatsgevonden dan in het centrum van de provincie en waar dus wellicht nog overgangsvormen bewaard konden zijn gebleven. In één van zijn brieven aan Van Blom uit deze periode liet Uilkema weten dat er nog enkele nieuwe reizen nodig waren om ‘..onderzoekingen, die niet voltooid konden worden, doch waarbij de draad gevonden is, te completeeren..’Ga naar voetnoot18). Dit laatste zou onder meer het geval zijn geweest in de provincie Groningen. Korte tijd later werden daar inderdaad enkele opmetingen verricht, opnieuw in de zuidoosthoek van de provincie. Ditmaal richtte Uilkema zijn aandacht hier vooral op de karakteristieke Oldambtster boerderij met zijn grote Friese schuur. Dit boerderijtype was ontstaan tegen het begin van de 19e eeuw, toen de boeren in dit gebied onder invloed van recente veepestepidemieën en hoge graanprijzen zich meer dan voorheen begonnen toe te leggen op de akkerbouwGa naar voetnoot19). Deze gespecialiseerde bedrijfsvorm en de door verbeterde landbouwkundige inzichten sterk gestegen opbrengsten vereisten een aangepast bedrijfsgebouw, met een veel grotere opslagcapaciteit voor de oogst dan voorheen nodig was geweest. Het principe van de Friese schuur met zijn grote tasvakken in de middenbeuk was daarvoor buitengewoon geschikt en kreeg hier een geheel eigen vorm met een vrij vlakke dakhelling en relatief brede zijbeuken. De woning bevond zich bij dit type midden voor het bedrijfsgedeelte; woning en schuur lagen meestal onder één groot doorgaand dak, met de nok op gelijke hoogte. De brede schuur versmalde zich daarbij in sprongen (krimpen genaamd) naar het smallere woongedeelte met zijn hoge zijmuren. Kenmerkend waren ook de grote zaadzolders boven het soms zeer monumentale woonhuis, voor de opslag van grote hoeveelheden graan. De oudere Oldambtster boerderijen hadden vaak een zadeldak en een woonhuis met topgevel; later kwam de lijstgevel hier meer in de mode. Voor | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
deze typisch Groningse, maar zeer nauw aan de Friese boerderijen verwante
Oldambtster boerderij te Vriescheloo (KU-274)
huisvorm toonde Uilkema, zoals te verwachten viel, veel belangstelling. Vier van de in totaal zeven Groningse tekeningen betreffen varianten op het Oldambtster type. Deze documentaties waren overigens niet afkomstig uit het centrum van het Oldambt, maar uit het eerder bezochte Westerwolde en het grensgebied tussen beide strekenGa naar voetnoot20).
De eerste door Uilkema gedocumenteerde Oldambtster boerderij (KU-274) stond in Vriescheloo en was gebouwd in 1891. Het ging hier om een tamelijk eenvoudig voorbeeld van dit meestal zeer grote en monumentale boerderijtype. Het bescheiden voorhuis met wolfeind en lijstgevel had slechts één zolder; het bedrijfsgedeelte met zijn drie tasvakken was voor Oldambtster begrippen bepaald niet groot. Plattegrond boerderij KU-281 te Blijham (schaal 1:400)
De tweede opmeting (KU-281) was afkomstig uit Blijham. Het betrof hier een al wat oudere boerderij, die dateerde uit de eerste helft van de 19e eeuw. Het bedrijfsgedeelte van deze boerderij had een buitengewoon flauwe dakhelling, zeer brede zijbeuken en lage zijgevels. Opvallend is de grote breedte van de stalgang met zijn dubbele deuren in de achtergevel, die maakt dat plattegrond en achteraanzicht van de boerderij enigszins doen denken aan de vijfbeukige Westerwoldse schuur met dubbele deelGa naar voetnoot21). Toch ging het hier om een echte Oldambtster boerderij, zoals onder meer blijkt uit de Friese grupstal waarin de koeien met de koppen naar de buitenmuur stonden en waarin de afzonderlijke voergang ontbrak. Door de meer centrale plaatsing van het woonhuis bevond zich hier bovendien het voorste stel deeldeuren in de zijgevel, in plaats van in de voorgevel zoals bij de Westerwoldse boerderij. Of de mogelijke associatie met dit laatste type bij Uilkema's selectie van dit opmeetobject nog een rol heeft gespeeld is niet bekend. Achtergevel boerderij KU-281 te Blijham
Behalve door eigen opmeting verwierf Uilkema in dezelfde periode in zuidoost-Groningen ook een tweetal boerderijtekeningen die hem (vermoedelijk vla het gemeentehuis) in de vorm van afdrukken van bouwplannen ter beschikking werden gesteld. Deze bouwtekeningen, die in de plaats van het gebruikelijke veldwerk werden opgenomen in het opmetingenbestand, betroffen respectievelijk een nieuwbouwplan voor een zeer grote Oldambtster boerderij en de | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
Grote Oldambtster boerderij te Blijham (KU-275)
uitbreiding van een bestaande boerderij met een tweede schuur. Beide ontwerpen waren toen Uilkema de tekeningen in handen kreeg al uitgevoerd; de ter plaatse gemaakte foto's bewijzen dat hij deze boerderijen ook in werkelijkheid heeft bekeken. De volgens ontwerp uit 1923 geheel nieuwgebouwde Oldambtster boerderij (KU-275) stond evenals het laatste door Uilkema zelf opgemeten exemplaar in Blijham. Dit gebouw bestond uit een geheel onderkelderd woonhuis met symmetrische opzet, dat zich onder één doorlopend dak bevond met een kolossale schuur van maar liefst tien gebintvakken lang. Het reusachtige bedrijfsgedeelte had in hoofdlijnen de traditionele indeling behouden, met tasvakken in de binnenstijlruimte, een langsdeel in de ene en stallen in de andere zijbeuk. Ook de constructie van de schuur met zijn forse dekbalkgebinten was nog geheel traditioneel. Hoewel de grupstal hier niet zoals gebruikelijk tegen de buitenmuur maar tegen een binnenmuur lag, had deze echter nog wel de gebruikelijke Friese opzet met stalschotten en zonder separate voergang. In grote lijnen betrof het hier dan ook een moderne, meer welvarende en sterk vergrote versie van de Oldambtster boerderij uit opmeting KU-274. Bij dit laatste gebouw had Uilkema al opgemerkt dat deze een voor het moderne akkerbouwbedrijf te geringe capaciteit bezat. De kolossale schuur van het nieuwere type bood een doeltreffende oplossing voor dit probleem. Doorsnede van tweekapschuur KU-276 te Bellingwolde (schaal 1:400)
Het tweede door Uilkema verkregen bouwplan (KU-276 uit Bellingwolde) laat Achtergevel van boerderij KU-276 te Bellingwolde
zien op welke andere wijze de tasruimte bij een Oldambtster boerderij kon worden vergroot. Hier was namelijk sprake van uitbreiding van een bestaande boerderij met een tweede schuur, naast en verbonden met het oude bedrijfsgedeelte. Tussen beide daken werd een zakgoot aangebracht en de oude buitenmuur werd over de volle lengte van de nieuwe schuur verwijderd, zodat één grote open ruimte ontstond. De aldus ontstane vorm staat ook wel bekend als ‘tweekap-’ of ‘meerkapschuur’. Dat Uilkema ook déze boerderij zelf heeft bezocht staat vast door de bewaard gebleven foto's van voor- en achtergevel. Een recent bezoek aan deze nog steeds bestaande boerderij heeft echter duidelijk gemaakt dat hij het gebouw daarbij vermoedelijk niet van binnen heeft kunnen bekijken of, indien dat wel het geval was, niet goed heeft opgelet. Op het bouwplan staat de draagconstructie aangegeven als een dekbalkgebint, wat door Uilkema bij de uitwerking van de tekening ook precies zo werd overgenomen. In de praktijk blijkt hier echter een geheel andere constructie te zijn toegepast, namelijk een ankerbalkgebint met zeer hooggeplaatste gebintbalk. Vermoedelijk was bij de bouw gebruik gemaakt van elders afkomstig hergebruikt (en dus goedkoper) materiaal.
Tijdens zijn onderzoek in het zuidoosten van Groningen maakte Uilkema verder kennis met een architect die ter plaatse veel boerderijen had vernieuwd en die dus ook nog kon vertellen hoe de voorgangers van deze boerderijen er uit hadden gezien. In zijn notitieboek tekende Uilkema hierover aan, bij een schetsje van een dwarsdoorsnede van een boerderij: ‘..Architect Bos te Blijham heeft vele oude typen afgebroken, waarbij de constructie als onderstaande doorsnede was. Dit was dus in het Oldambt..’. De bijbehorende tekening toont een driebeukige opzet met ankerbalkconstructie, waarbij het dak aan één zijde plaatselijk verder naar beneden toe was doorgetrokken. Aan die zijde bevond zich tevens een grupstal, waarin het vee met de koppen naar de buitenmuur stond. | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
Doorsnedeschets van Groningse boerderij met ankerbalkconstructie (notitieboek Groningen)
Brandts Buys, die een korte notitie wijdde aan de bespreking van Uilkema's Groningse aantekeningen, stelde daarin dat deze zich hier in de geografische aanduiding moest hebben vergist en dat de betreffende doorsnede moest hebben behoord bij een Westerwoldse boerderij en niet bij één uit het OldambtGa naar voetnoot22). Of hij het daarmee bij het rechte eind had staat echter nog niet vast. De in de doorsnede aangegeven stal heeft namelijk een Friese indeling en zou daarmee eerder thuishoren in het Oldambt dan in Westerwolde, waar het vee meestal in potstallen stond en vrijwel altijd met de koppen naar de deel was toegekeerd. Brandts Buys baseerde zijn veronderstelling waarschijnlijk vooral op het door Uilkema getekende ankerbalk- of trekbalkgebint. Lange tijd ging men er inderdaad algemeen van uit dat deze constructie in Groningen alleen in het uiterste zuiden van de provincie voorkwam, in Westerwolde en in het Gorecht. Recent onderzoek heeft echter aangetoondGa naar voetnoot23) dat (wellicht door hergebruik?) ook noordelijker nog wel trekbalkconstructies kunnen worden aangetroffen, zij het met een zeer hoog tussen de stijlen aangebrachte gebintbalk, zoals ook het geval bleek bij de hiervoor besproken opmeting KU-276. Als het bijschrift bij Uilkema's tekening correct was dan zou dit betekenen dat ook de lagere ankerbalkconstructie in Groningen algemener moet zijn voorgekomen dan men meestal aanneemt. Boerderij met haaks aangebouwde bijschuur te Grijpskerk (KU-294)
| |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Tegen het einde van 1926 maakte Uilkema ook nog één opmeting in het westen van de provincie, in het Westerkwartier. Daar bezocht hij in de gemeente Grijpskerk een boerderij van het kophalsromptype die aan de achterzijde was uitgebreid met een bijschuur in dwarsrichting (KU-294). Het voorhuis van deze boerderij dateerde uit 1805; de achtergevel droeg in muurankers het jaartal 1897. Het lange, symmetrische woonhuis bevatte twee kamers achter elkaar, met de keuken daar weer achter, in de hals van het complex; de melkkelder lag voor in het bedrijfsgedeelte. De grote schuur had de gebruikelijke Fries-Groningse opzet met dekbalkgebinten, tasvakken in de middenbeuk, stalruimte in de ene en een langsdeel in de andere zijbeuk. De paardestal lag aan het einde van de koestal en was samen met het dorshuis ingebouwd in het achterste gebintvak. Aan de kant van de deel bevond zich de verbinding met de aangebouwde schuur, die een jongveestal, hooiberging en een paardestal bevatte. Plattegrondschets van bijschuur bij boerderij KU-294 te Grijpskerk (notitieboek Groningen)
Vooral voor dit bijgebouw toonde Uilkema veel interesse. Vermoedelijk moet de reden om deze overigens niet bijzonder opvallende kophalsrompboerderij op te meten zelfs voor een belangrijk deel worden gezocht in de aanwezigheid van deze bijschuur; Uilkema hield zich in dezelfde periode ook in Friesland intensief bezig met de wijze waarop schuur en hoofdgebouw waren verbonden. Op het veldwerk van de hier besproken opmeting staan diverse notities waaruit blijkt dat hij voor het ontstaan van dergelijke bijschuren, die in het Westerkwartier ‘hutten’ werden genoemd, aanvankelijk allerlei wonderlijke redenen bedacht: ‘..De “hutten” zijn ontstaan door het vervallen van de “binhuizen”. Deze dienden om in de winter wagens, eggen, etc. te bergen. De binhuizen werden woonkamers. Er ontstond behoefte aan meer ruimte. Men bouwde dus bijschuren, zoogenaamde “hutten”. Aldus ontstonden de hutten..’. In de losse aantekeningen gaf hij echter een andere, en meer plausibele, reden voor de behoefte aan meer schuurruimte, namelijk de geleidelijke vergroting van het landbouwbedrijf. Tenslotte bevat het notitieboek ook nog een schetsje van de plattegrond van een tweede kophalsrompboerderij, ditmaal echter zonder bijschuur. Een vergelijking met de hiervoor besproken boerderij uit Grijpskerk levert een aantal verschillen op, die er op wijzen dat het hier om een eenvoudiger en mogelijk ouder voorbeeld van hetzelfde type ging. Zo telde het voorhuis slechts één kamer, terwijl het tussengedeelte tevens als karnhuis diende. Het achterste tasvak van de schuur was in zijn geheel bestemd voor paardestal en een afzonderlijk dorshuis ontbrak, terwijl het hier toch om een gemengd bedrijf moet zijn gegaan, daar de tasvakken ook voor graanberging dienden. De deel moet hier tevens dienst hebben gedaan als dorsvloer, iets dat blijkens één van Uilkema's losse aantekeningen regelmatig voorkwam in het Westerkwartier. Toch zou het hier volgens het bijschrift bij de tekening gaan om een oude boerderij uit Westerwolde. Het lijkt er echter op dat dit een verschrijving is geweest; de plattegrond doet meer denken aan de boerderijtypen uit het westen van de provincie, bijvoorbeeld uit het Westerkwartier, waarop ook het ontbreken van het dorshuis al wees. Ook Brandts Buys merkte bij zijn bespreking van Uilkema's aantekeningen op dat deze de benamingen Westerwolde en Westerkwartier nogal eens verwisselde. | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
Plattegrondschets met bijschrift ‘..oude boerderij te Westerwolde..’. Vermoedelijk moet voor Westerwolde ‘Westerkwartier’ worden gelezen (notitieboek Groningen)
De overige aantekeningen in het Groningse notitieboek - alles tezamen slechts enkele blaadjes - betreffen streekbenamingen voor onderdelen van de boerderij, plaatselijke gebruiken of werkzaamheden. Voor het boerderij-onderzoek op zich zijn deze echter niet van veel belang.
Met in totaal slechts zeven opmetingen en een handvol schetsen en aantekeningen was het onderzoek in Groningen wat Uilkema betreft blijkbaar voltooid. Na 1926 zou hieraan, ondanks de voor hem goede bereikbaarheid van dit werkgebied, niets meer worden toegevoegd. Uit een in 1931 ten behoeve van de drukker vervaardigde opgave blijkt bovendien dat hij in de tekst over de provincie Groningen inderdaad zeven boerderijplattegronden wilde opnemenGa naar voetnoot24). Aangezien uit hetzelfde overzicht tevens valt af te lezen dat hij Groningen in zijn boek direct na Friesland had willen behandelen, mag worden aangenomen dat hij hier alleen de van dit laatste gebied afwijkende boerderijvormen had willen behandelen. De zeven Groningse opmetingen zijn, zoals reeds ter sprake kwam, niet gelijkmatig over de provincie verspreid. Hoewel de documentatie als geheel qua om- | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
vang zeer ongunstig afsteekt bij die uit de meeste andere provincies blijkt hier bij nadere beschouwing één gedeelte, het zuidoosten, toch redelijk goed te zijn gedocumenteerd. Typologisch gezien bieden de zes uit dit gebied afkomstige opmetingen een heel aardig overzicht van de hier voorkomende huisvormen. Resumerend tonen de tekeningen de volgende typen: een Westerwolds dwarsdeeltype, de later hiervoor in de plaats gekomen vijfbeukige Westerwoldse vorm met dubbele deel, een Oldambtster boerderij met wat mogelijk een aanzet zou kunnen zijn tot de ontwikkeling van de tweede zijlangsdeel, een kleinere en een zeer grote Oldambtster boerderij en een boerderij met meerkapschuurGa naar voetnoot25). De voornaamste Zuidoostgroningse vormen waren daarmee - zij het niet geheel volledigGa naar voetnoot26) - vastgelegd; het westen en noorden van de provincie bleef echter vrijwel geheel ongedocumenteerd. Dat Uilkema dit overige (en grootste) deel van Groningen bij zijn onderzoek minstens op doorreis toch wel heeft bezocht wordt nog bewezen door de daar vervaardigde foto's en aantekeningen. Dat in dit gehele gebied niet méér op tekening werd vastgelegd kan alleen maar te maken hebben met het al eerder genoemde feit dat de daar verder voorkomende boerderijvormen als type niet noemenswaardig afwijken van die uit het reeds zo uitvoerig door hem bestudeerde Friese gebied. Afgezien van deze belangrijke regionale beperking vertoonde het onderzoek in Groningen nog één andere opvallende lacune. De kwestie van het ‘schuurloze huis’ (ofwel de afstamming van de huidige noordelijke boerderijvormen), die als een rode draad door het hele Friese onderzoek liep, scheen hier door Uilkema totaal niet te worden aangeroerd. Toch moet niet alleen de Friese maar ook de tot hetzelfde huistype behorende Groningse boerderij in oorsprong hebben bestaan uit een eenvoudige, lage huisvorm die alleen woonen stalruimte bevatte en waarbij de oogst werd opgeslagen buiten op het erfGa naar voetnoot27). In de Friese weidestreken, waar het veeteeltbedrijf overwegend was en men het lang zonder grote bergschuren had kunnen stellen, had Uilkema indertijd zelf nog een paar van dergelijke boerderijtjes teruggevondenGa naar voetnoot28) en daarmee als eerste het verband met de latere grote boerderijvormen aangetoond. Bij het akkerbouwbedrijf met zijn behoefte aan een goede oogstopslagruimte was dit eenvoudige kleine huistype echter al sedert lang overal vervangen door boerderijvormen met grote gecombineerde landbouwschuur. In Friesland hadden ook de oudste door Uilkema aangetroffen boerderijen voor het gemengde bedrijf al een dergelijke schuur gehad en ditzelfde gold vanzelfsprekend ook voor Groningen. Omdat deze provincie echter vanaf de 18e eeuw in zijn geheel een typisch akkerbouwgebied begon te worden was het oude huistype hier al veel eerder en vollediger verdwenen, vrijwel zonder sporen na te laten. Van een gelukkige en alles verhelderende vondst van een restant of laatste exemplaar van dit oude type kon hier in Groningen dan ook geen sprake meer zijn. Over het oude Groningse huistype was echter ook ten tijde van Uilkema's onderzoek nog wel het een en ander bekend. Uit het midden van de vorige eeuw was namelijk een korte beschrijving van deze oude huisvorm bewaard gebleven, in een publikatie over de Groningse landbouwgeschiedenisGa naar voetnoot29). De auteur, H. Dijkema, beschreef het oude huistype daarin als een laag gebouw waarin zich alleen woning, dorsvloer en stalruimte bevonden, met daarnaast een vrijstaande schuur waarin het ongedorste graan werd bewaard. Deze vorm zou volgens Dijkema plaatselijk bekend hebben gestaan als ‘Groningsche schuur’. | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
Welk huistype hiermee precies door hem werd bedoeld was echter niemand geheel duidelijk. Gallée, die uitgebreid melding maakte van Dijkema's beschrijving en deze grotendeels in eigen woorden weergaf, meende bijvoorbeeld dat het hier zou kunnen zijn gegaan om een afwijkende vorm van de gewone Friese schuur, maar gaf daarbij toe niet geheel uit de beschrijving wijs te kunnen worden: ‘..Over 't geheel is de voorstelling van hetgeen vroeger bestaan zou hebben niet zeer duidelijk. Wellicht is er meer uiterlijk dan wezenlijk verschil geweest met de tegenwoordige en stelde hij tegenover het kortere vierkant der Friezen de langere schuur met de bijschuur, hoewel in beide het hoofdbeginsel hetzelfde is..’Ga naar voetnoot30). En ook anderen, die zich in het begin van deze eeuw met deze kwestie bezig hielden, kwamen er niet uit, waaronder de Groningse jurist en amateur-historicus Frima, die in 1916 in het tijdschrift Groningen tevergeefs de vraag stelde of er ook iemand was die hem inlichtingen kon verschaffen over deze geheimzinnige oude bouwvorm.
Ook Uilkema, die zich gedurende zijn landelijke onderzoek steeds uitgebreid verdiepte in het werk van Gallée, moet via deze weg dus van Dijkema's beschrijving en van het bestaan van een ouder type hebben geweten. Daarnaast was het oude Groningse huis veelvuldig te zien op de door hem in het Rijksarchief zo enthousiast bestudeerde oude landmeterskaarten en zelfs op enkele door hem zelf gefotografeerde gedeelten daarvan. In eerste instantie lijkt het dan ook onbegrijpelijk dat Uilkema, die zelf zo uitgebreid studie had gemaakt van het oude Friese woonstalhuistype, hierdoor blijkbaar toch geen lichtje opging. Vooral Dijkema's beschrijving van het achterhuis met de dubbelrijïge koestal en de staldeur in de achtergevel was vrijwel identiek aan de situatie die door hem zelf in zijn ‘Oud-Friesche greidboerderij’ was aangetroffen. Wat maakte dan dat hij hier desondanks niet de oplossing heeft kunnen geven? Het antwoord moet ongetwijfeld luiden dat hij hier werd gehinderd door dezelfde blinde vlek die ook zijn voortgezette Friese onderzoek zoveel jaren blokkeerde, namelijk het eenmaal door hem ingenomen uitgangspunt dat het Friese huis van oudsher twee strikt gescheiden typen zou hebben gekend, de veeteeltboerderij en de bouwboerderij. Het woonstalhuistype zou volgens deze visie uitsluitend zijn voorgekomen bij het veeteeltbedrijf, terwijl de herkomst van de akkerbouwboerderij in een geheel andere richting moest gezocht, namelijk in een boerderijvorm met aangebouwde landbouwschuur, waarin vanouds zowel vee als oogst werd geborgen. Hoe deze laatste vorm er precies had uitgezien was Uilkema echter nog niet duidelijk, wat tot gevolg had dat het Friese onderzoek jarenlang geheel werd beheerst door een vruchteloze speurtocht naar het geheimzinnige type van de ‘oude bouwboerderij’. Het in zoveel opzichten met Friesland verwante Groningen moet door de daar in zijn tijd overheersende gerichtheid op de akkerbouw door Uilkema automatisch zijn gerekend tot het gebied waar de herkomst van de boerderijen in de richting van de bouwboerderij moest worden gezocht. Het verloop van het Friese onderzoek laat overtuigend zien hoe blind deze vooringenomen mening Uilkema maakte voor een waarheid die hem letterlijk onder handbereik lag. Vanuit dit standpunt bezien is het niet zo verwonderlijk dat hij met Dijkema's beschrijving, die zo weinig overeenkwam met het fictieve beeld van de oude bouwboerderij dat hij voor ogen had, niets kon doen. Detail van Groningse landmeterskaart met afbeeldingen van het oud-Groningse huistype met vrijstaande oogstschuur (huizen nrs. 55-58) (Algemeen Rijksarchief Den Haag, kaart nr. 3083)
Tot in 1928, toen zijn werk in Groningen al geruime tijd was afgelopen, zocht Uilkema nog even vruchteloos als hardnekkig naar zijn oude bouwboerderij. Toen vond echter geheel onverwachts een gebeurtenis plaats die zijn onderzoek in de noordelijke provincies geruime tijd volledig stil zou leggenGa naar voetnoot31). Een andere Friese onderzoeker slaagde er in met een overvloed aan bewijsmateriaal de theorie van het bestaan van de oude bouwboerderij voorgoed omver te werpen; de langgezochte vorm bleek niets anders te zijn dan het door Uilkema zelf zo uitvoerig beschreven woonstalhuistype. Hoewel met deze wetenschap, die | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
ook door Uilkema al snel werd aanvaard, de verklaring van de oude Groningse vorm nog slechts een kwestie van tijd zou moeten zijn geweest, werd dit deel van het onderzoek hierdoor in de praktijk juist volledig afgesloten. Uilkema, die het niet kon verkroppen dat hij hier niet zelf de oplossing had gevonden, brak ieder onderzoek naar de ontwikkeling van het akkerbouwbedrijf in de kustprovincies abrupt af en concentreerde zich in de daaropvolgende jaren in dit gebied volledig op de ontwikkelingen bij het veeteeltbedrijf. Zo kon hij het voor hem uiterst pijnlijke onderwerp van de bouwboerderij omzeilen zonder in deze kwestie zijn ongelijk te moeten bekennen. Voor Groningen, dat in het begin van deze eeuw reeds grotendeels uit akkerbouwgebied bestond, had dit echter tot gevolg dat daarmee vrijwel het gehele verhaal over de voorgeschiedenis van de daar voorkomende boerderijvormen wegviel. Hier konden door Uilkema zonder gezichtsverlies in eigen ogen alleen nog de daar thans voorkomende vormen eenvoudigweg worden beschreven, zonder een poging haar ontwikkeling en voorvormen te verklaren.
Het taboe dat voor Uilkema rustte op het woonstalhuistype als voorganger van de grote Friese akkerbouwboerderijen maakt het, als gezegd, uiterst onaannemelijk dat hij van plan zou zijn geweest in zijn tekst nader in te gaan op het door Dijkema beschreven oude Groningse type. Vermoedelijk zou hij in verband met het noordelijke akkerbouwbedrijf het liefst nooit meer zijn herinnerd aan welk voortype dan ook. Het moet hem dan ook onaangenaam hebben getroffen toen zijn aandacht in 1932 (toen het onderzoek als geheel toch al in een zeer problematische fase was beland) ongevraagd weer op dit pijnlijke punt werd gericht. Het betrof hier een persoonlijk schrijven van de eerder genoemde amateurhistoricus FrimaGa naar voetnoot32), die in 1916 al eens de aandacht had gevestigd op Dijkema's beschrijving en wiens interesse in dit onderwerp in de tussenliggende jaren blijkbaar niet was verminderd. Hij wendde zich nu tot Uilkema met de vraag of deze hem op de hoogte wilde stellen van zijn eventuele resultaten met betrekking tot het onderzoek van het oude Groningse huistype. Aan zijn uiteenzetting voegde hij, Uilkema zonder het te weten zout in de wonden strooiend, de vraag toe of dit soms hetzelfde type kon zijn geweest als het eerder door hem beschreven oude Friese huistype. Het feit dat zijn schrijven enkele licht als denigrerend op te vatten zinswendingen bevatte (‘..uw in den aanhef genoemd werkje..’) zal zijn zaak zeker geen goed hebben gedaan. Ook zonder dat is het echter zeer de vraag of hij hier aan het juiste adres was. Uilkema antwoordde hem met een tweeregelig bedankje waarin op geen van de gestelde vragen werd ingegaan. Ook een hernieuwde poging van de kant van Frima om Uilkema in het onderwerp te interesseren mocht niet baten, waarop hij in een boze brief zijn epistels terugeiste en deze - zonder verder commentaar - ook kreeg. Dat Uilkema aan deze brieven echter toch meer belang hechtte dan hij de arme heer Frima wilde toegeven, blijkt voldoende uit het feit dat hij diens brieven alvorens deze terug te zenden nauwkeurig overtypte en deze samen met een kopie van de antwoorden bewaarde. De kwestie van de Groninger schuur werd door hem nòch bij deze gelegenheid, nòch later ooit ergens aangeroerd. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN GRONINGEN
|
|