Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1 FrieslandKophalsrompboerderij te Marssum
Stelpboerderij te Wirdum
De bekendste en meest voorkomende traditionele boerderijvormen in de provincie Friesland zijn de kophalsromp- en de stelpboerderij. Beide typen worden gekenmerkt door hun grote ‘Friese’ schuur, waarin stal, deel en oogstberging zijn gecombineerd. Bij de kophalsrompboerderij bevat de schuur alleen het bedrijfsgedeelte en is het woonhuis uitgebouwd; bij de stelpvorm zijn alle ruimten, dus ook de woonvertrekken, onder het ene grote dak getrokken. De constructie en de indeling van het bedrijfsgedeelte is verder voor beide typen echter vrijwel gelijk. Het kolossale schuurdak wordt gedragen door hoge dekbalkgebinten, die de binnenruimte verdelen in middenbeuk en zijbeuken. De middenbeuk dient grotendeels als tasruimte voor de oogst; het hooi of graan wordt hierin vanaf de grond opgestapeld. De zijbeuken aan weerszijden hebben respectievelijk de functie van koestal en deel. De grote inrijdeuren bevinden zich opzij in de achtergevel, aan het einde van de deel. In veel gevallen is er bovendien sprake van een tweede stel deeldeuren in de voorgevel, waardoor de wagens langs de tasvakken door het gebouw heen kunnen rijden. Langs het midden van de achtergevel bevindt zich, afhankelijk van het type landbouwbedrijf, de dorsvloer met de paardestallen of een jongveestal. De melkkelder ligt meestal aan de voorzijde van de schuur of - bij de kophalsrompboerderij - onder het voorhuis. Principe dekbalkconstructie (Uit: De benamingen, 1982, p. 17)
Deel (‘schuurreed’) en grondtas in Friese schuur (Tekening Ids Wiersma, collectie Friese Maatschappij van Landbouw)
Kenmerkend voor het Friese huistype (dat overigens niet alleen in Friesland voorkomt, maar met allerlei variaties wordt aangetroffen in het gehele noordelijke kustgebied) is naast de dekbalkconstructie en het gebruik van de middenbeuk als grondtasruimte vooral ook de indeling van de koestal. Het vee staat hier - anders dan in het midden en zuiden van het land - twee aan twee tussen houten schotten met de koppen naar de zijgevel toe gekeerd. Een afzonderlijke Friese grupstal in boerderij te Hallum
voergang ontbreekt; de langs de grup gelegen stalgang dient zowel voor het voeren van het vee als voor het weghalen van de mest. Het principe van de stelp- en kophalsromp- of koprompvorm wordt met de nodige variaties door vrijwel de gehele provincie heen aangetroffen. In bepaalde streken, zoals zuidoost-Friesland en 't Bildt hebben zich echter door andere bedrijfseisen of beïnvloeding uit aangrenzende, niet-Friese gebieden ook nog enkele geheel eigen boerderijtypen ontwikkeld. Deze afwijkende vormen speelden in het boerderij-onderzoek uit het begin van deze eeuw in eerste instantie echter nog geen rol van betekenis. De determinering en herkomst van het gewone Friese huistype stond in deze periode centraal en zelfs daarover was aanvankelijk nog maar weinig bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek tot 1916Zoals in de eerste hoofdstukken ter sprake kwam, was Uilkema's hele boerderij-onderzoek begonnen in de provincie Friesland. Lang voordat hij zich met de andere delen van het land zou gaan bezig houden, verrichtte hij daar de eerste waarnemingen en documentaties op het gebied van de moderne stallenbouw waaruit uiteindelijk zijn interesse in de historische ontwikkeling van de landelijke bouwkunst zou voortkomen. Toen hij met zijn onderzoek begon, was er over de Friese boerderijen (evenals over die in de rest van het land) nog maar weinig bekend en over hun geschiedenis zo mogelijk nog minder. Alleen Gallée had hier als eerste Nederlandse onderzoeker doelgericht studie gemaakt van de oude landelijke bouwkunst. Deze benaderde de boerderijen echter uitsluitend vanuit cultuurhistorisch oogpunt en was daarbij tot de conclusie gekomen dat het Friese huistype met de grote schuur zijn oorsprong vond in de stelpvorm. Deze theorie, die in 1907 in een landelijk overzichtswerk werd gepubliceerdGa naar voetnoot1), werd aanvankelijk algemeen geaccepteerd. Andere nederlandstalige onderzoekers die in deze periode de boerderijen in hun geschriften noemden, zoals Van der Kloot MeijburgGa naar voetnoot2), BouwmeesterGa naar voetnoot3) en SchrijnenGa naar voetnoot4) onderschreven over het algemeen de mening van Gallée en kenden dientengevolge aan het stelptype een zeer hoge ouderdom toe. Toch was er, zoals eerder in hoofdstuk 2 al ter sprake kwam, ook vóór Gallée al het een en ander gepubliceerd waarin de Friese boerderij ter sprake was gekomen. Deze werken hadden hier te lande om verschillende redenen echter veel minder de aandacht getrokken of waren alweer vergeten; de daarin voorkomende gegevens waren dientengevolge niet algemeen bekend. Zo bestonden er allereerst enkele oudere Nederlandse publikatiesGa naar voetnoot5) over volkskundige onderwerpen waarin het Friese huistype om de een of andere reden ter sprake kwam. Hoewel later zou blijken dat de auteurs van dergelijke artikelen soms goed op de hoogte waren van de kenmerken van het oude Friese huis, lag hun interesse op een geheel ander vlak; de boerderijen werden meestal alleen terloops genoemd. Daarnaast waren er vanaf het begin van de 19e eeuw ook verscheidene landbouwkundige werken verschenen waarin de Friese boerderij min of meer uitgebreid werd beschrevenGa naar voetnoot6). Deze werken hadden echter hoofdzakelijk de verbetering van landbouwkundige toestanden en bedrijfsgebouwen op het oog en behandelden daarom alleen de op dat moment meest doelmatige moderne hoevetypen. Met de historische lijn van de boerderij-ontwikkeling, zo men zich het bestaan daarvan al bewust was, hielden de auteurs van dergelijke werken zich in het geheel niet bezig. En tenslotte bestonden er nog verscheidene buitenlandse (meest Duitse) publikaties uit de tweede helft van de vorige eeuw, waarin naast andere huisvormen ook de Friese boerderij werd behandeld. Vooral in de Duitse literatuur speelde het cultuurhistorische onderzoek naar de landelijke bouwkunst al veel eerder een rol van betekenis dan in Nederland. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw verschenen hier uitgaven gewijd aan dit onderwerp, waarbij veelal niet alleen het eigen land maar ook de aangrenzende gebieden werden bestreken. Het Friese huistype, dat langs de gehele noordelijke kuststrook voorkomt, werd hierin geregeld behandeld. Onderzoekers als Henning, Lasius en MeitzenGa naar voetnoot7) hielden daarbij in grote lijnen aan dat het Friese huistype, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Saksische, oorspronkelijk zou hebben bestaan uit verscheidene losse bouwdelen die in de loop der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudfries langhuis te Wartena (Foto: SHBO, Arnhem)
tijd geleidelijk waren samengevoegd. Anderen, zoals RhammGa naar voetnoot8), gingen er (evenals later Gallée) vanuit dat de stelp de basisvorm was geweest waaruit later de vormen met uitgebouwd woonhuis waren ontstaan. Door allen werd echter de grote Friese schuur als een zeer oud bouwprincipe beschouwd. Het bestaan van al deze gegevens en theorieën was in Nederland, als gezegd, slechts in beperkte kring bekend; hier werd algemeen de visie van Gallée aangehouden, die er feitelijk op neerkwam dat de stelp de oudste Friese huisvorm vertegenwoordigde. Gedeelte van opmeting van Oudfries langhuis te Wartena (Opmeting SHBO 680)
Uilkema kwam hier echter, zonder aanvankelijk zelfs maar op de hoogte te zijn van de bestaande literatuur, zelfstandig tot geheel andere ideeën. Hij ontdekte dat de stelpvorm en de grote kophalsrompboerderij in werkelijkheid slechts een betrekkelijk recente ontwikkeling vertegenwoordigden. Hun voorganger, het echte oude Friese huistype, was een eenvoudig, laag gebouw, dat alleen woning en stalruimte bevatte en waarbij het hooi buiten op het erf in mijten of vrijstaande kapbergen werd bewaard. Deze geheel eigen versie van de Friese boerderij-ontwikkeling publiceerde hij voor het eerst in 1915 in een tweetal tijdschriftartikelen over moderne Friese veeteeltbedrijven en stallenbouwGa naar voetnoot9) en korte tijd later, in 1916, in zijn boek Het Friesche boerenhuis, dat als ondertitel kreeg: ‘onderzoek naar het ontstaan van het tegenwoordige boerenhuis in Friesland’. Vooral in deze laatste uitgave legde hij zijn bevindingen en theorieën op het gebied van de historische boerderij-ontwikkeling uitgebreid en goed onderbouwd neer. Hij nam hierin tevens nadrukkelijk afstand van de heersende ideeën op dit gebied (waarop hij inmiddels door anderen was geattendeerd) en zette zich daarbij met name sterk af tegen Gallée. Voor een goed inzicht in de achtergronden van de latere onderzoeksproblematiek in de provincie Friesland is het onontbeerlijk hier nader in te gaan op de inhoud van dit werk waarmee Uilkema de grondslag legde voor het moderne historische onderzoek naar de ontwikkeling van het Friese huistype. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgave Het Friesche boerenhuis (1916)In het eerste hoofdstuk liet Uilkema de lezer om te beginnen kennis maken met de thans meest voorkomende Friese huisvormen. Van elk type werd een korte beschrijving gegeven om de lezer enig inzicht te verschaffen in de indeling en het functioneren van de ‘gewone’ Friese boerderij. Hij onderscheidde daarbij een drietal hoofdtypen, respectievelijk de kophalsrompboerderij, de stelp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een niet-traditionele moderne boerderijvorm, die hij elk illustreerde door
Plattegrond KU-385 van kophalsrompboerderij te Deersum (schaal 1:800)
middel van een plattegrondtekening en als volgt omschreef: ‘..1. De Friesche huizinge. 2. De Friesche stelphuizinge. 3. De nieuw-Friesche greidboerderij. De eerste vorm wordt bijna overal in onze provincie aangetroffen. (...) Het is het huis, dat door den vreemdeling steeds met bewonderende oogen wordt gezien en door hem aangeduid als het huis met kop, hals en romp, van welke deelen hem de romp, d.i. de groote schuur, het meest imponeert. (...) De Friesche stelphuizinge onderscheidt zich van het vorige type door het ontbreken van het “foarein” (= vooreind = voorhuizinge). De woning is dus onder het schuurdak getrokken, zoodat het geheel een gesloten, massief karakter verkrijgt. Afgezien van deze plaatsing der woonvertrekken is de indeeling van de stelp gelijk aan die der boerderij van het eerste type. (...) Men ziet, dat zich in beide huistypen aan de eene lengtezijde der schuur de lange, eenrijïge (bij de stelp in het laagveengebied vaak tweerijïge) rundveestal bevindt, daartegenover en dus evenwijdig ermee, de schuurreed, in het midden de hooivakken en aan het achtereinde der schuur de steeds dubbelrijïge jongveestal. In de bouwstreken ontbreekt de laatste; daar ter plaatse vindt men dan het dorschhuis (Fr. têrskhûs). De stelp verschilt dus uiterlijk wel van de Friesche huizinge door het ontbreken van hals en kop, maar overigens niet. (...) De derde vorm van boerenhuis heeft in 1905 zijn intrede in deze provincie gedaan. (...) Ik meen hem te moeten aanduiden als nieuw-Friesche greidboerderij, omdat hij in zijn plan overeenkomst vertoont met de later te noemen oud-Friesche, doch uit den aard der zaak een veel hoogeren Plattegrond KU-178 van stelpboerderij te Haskerdijken (schaal 1:800)
cultuurtrap vertegenwoordigt. Dit huistype is een schepping. Met zijne verschijning is in deze provincie de moderniseering van een vrij groot aantal boerderijen aangevangen, vooral wat de inrichting van den rundveestal betreft..’Ga naar voetnoot10). Na aldus een globaal beeld te hebben geschetst van de algemene situatie op dat moment, ging Uilkema vervolgens in op de tot dan toe meest geaccepteerde theorie over de herkomst van het Friese huistype, namelijk die van Gallée. Daarbij vatte hij in kort bestek diens mening over de Friese boerderijen samen aan de hand van een aantal citaten, om als volgt te besluiten: ‘..Resumeerende blijkt: 1. Dat Gallée alle Friesche huizen tot de stelp terugbrengt en dus de Friesche huizinge herleidt tot een modificatie van de stelp; 2. van meening is, dat de Friesche en Hollandsche stelpen denzelfden vorm vertoonen; 3. daaruit afleidt, dat reeds vóór de 9e eeuw in Friesland stelpen gevonden werden. Vooral omdat zijne voorstelling zoo geheel afwijkt van hetgeen de feiten leeren, heeft het mij groote moeite gekost, mij in zijne opvatting in te denken en die uit zijn hoofdstuk over het Friesche huis op te diepen. Echter acht ik deze vormPlattegrond KU-386 van moderne Friese boerderij te Goutum (schaal 1:800)
van samenvatting gewenscht, wijl mijn onderzoek mij de overtuiging heeft geschonken, dat zijne voorstelling juist op deze drie punten met de werkelijkheid in strijd is. Eveneens samenvattende de resultaten, waartoe ik gekomen ben, is mij gebleken: 1. Dat het boerenhuis in Friesland zijn ontstaan dankt aan twee scherp gescheiden typen, waarvan de resten zich tot heden hebben gehandhaafd, terwijl de overgang van den ouden in den nieuwen te volgen is; 2. dat de Friesche stelp, wat betreft de inrichting een zuiver Friesch karakter vertoont en in uiterlijken vorm sterk afwijkt van de Noord-Hollandsche; 3. dat de eerste sporen der stelp in Friesland ongeveer twee eeuwen terug merkbaar en eerst na 1800 talrijker worden, zoodat in overeenstemming met het onder 1 en 2 genoemde, de stelp niet de grondvorm van het Friesche huis is, maar integendeel een der laatste evolutievormen..’Ga naar voetnoot11). Met de twee in deze tekst genoemde ‘scherp gescheiden typen’ doelde Uilkema op de boerderij voor respectievelijk het veeteelt- en het akkerbouwbedrijf, waarvoor hij van oudsher verschillende uitgangsvormen aanhield.
In het tweede hoofdstuk vertelde hij welke gebeurtenissen en vondsten hem uiteindelijk op het spoor hadden gebracht van het oorspronkelijke, inmiddels vrijwel verdwenen, huistype voor het veeteeltbedrijf en hoe het onderzoek hiernaar was verlopenGa naar voetnoot12). Vervolgens gaf hij een reconstructie en uitgebreide be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijving van twee door hem zelf ontdekte laatste exemplaren van dit oud-Friese type. Bij deze boerderijen, die beide afkomstig waren uit het lage weidegebied in het midden van de provincie, zou de oorspronkelijke vorm zich met slechts enkele aanpassingen tot in het begin van deze eeuw hebben gehandhaafd. Oudfries langhuis te Grouw - vermoedelijk betreft het hier het ook door Uilkema opgemeten boerderijtje ‘Rietstra’ aan het Biggemeer; aquarel vervaardigd door Hidde Halbertsma rond 1860 (Eigendom: Archief Halbertsma Stichting te Grouw)
Het eerste voorbeeld, dat in de loop der tijd enkele malen was uitgebreid, was afkomstig uit het Laagland onder Wartena (KU-161/KU-162). Een tweede exemplaar, dat nog zuiverder bewaard was gebleven, werd door Uilkema teruggevonden in de buurt van Grouw (KU-163). Beide boerderijen behoorden duidelijk tot hetzelfde uitgangstype maar verschilden in onderdelen. Zo had de boerderij uit Wartena een haaks uitgebouwde melkkelder verbonden aan de karnruimte, terwijl die uit Grouw de melkkelder in een lage zijbeuk langs het voorhuis had. Verder betrof het in het tweede geval een wat kleiner bedrijf, zonder de bij het Wartenase voorbeeld aanwezige aangebouwde jongveestal. Naast het gebouw stond hier bovendien nog een open hooiberg, terwijl de grotere boerderij al was voorzien van een dichte blokschuurGa naar voetnoot13). Uilkema ging er, mede door de herkomst van zijn voorbeelden en de afwezigheid van dezelfde vorm in die gedeelten van de provincie waar het akkerbouwbedrijf overheerste, bij zijn onderzoek van uit dat dit type uitsluitend zou zijn voorgekomen bij het greid- of weidebedrijf. Hij noemde dit type daarom de ‘Oud-Friesche greidboerderij’. Allereerst ging hij nader in op de boerderij uit Wartena, waarvan in het boek een reconstructie van de situatie van rond 1700 werd opgenomen. In een uitgebreide beschrijving, voorzien van doorsnede, plattegrond en foto's, werd een beeld geschetst van de indeling en het gebruik van dit gebouw: ‘..Zooals men uit den plattegrond kan opmaken, is de melkkelder ter zijde van het karnlokaal uitgebouwd en heeft dus een afzonderlijk dak. Straks zal uit een anderen plattegrond blijken, dat deze ook dikwijls langs het woonvertrek was aangebouwd en daarmede onder één dak was besloten. Het gebouw had oorspronkelijk twee gevels; de zomerwoning had er juist zoo een als de woonkamer. De muur, waaraan zich de haard bevond, was bij beide de gevelmuur. Principetekening van oude ventilatie-inrichting (huiskist) in de nok van het stalgedeelte
In de zomerwoning bevond zich de kaasketel. Deze werd des winters verwijderd, wat geen bezwaar was, omdat er dan niet gekaasd werd. De zomerwoning diende dan tot stalling der pas geboren fokkalverenGa naar voetnoot14). De roode of groene estriken (plavuizen), waarmee ze gevloerd was, werden dan opgebroken. Deze estriken bevonden zich ook in de woonkamer, het karnlokaal, den melkkelder en op den bodem der gruppen. Zie den plattegrond. In den nok van den veestal bevond zich de “huiskist”, een eigenaardige ventilatieinrichting, bestaande uit twee luiken, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reconstructietekening KU-161A van Oudfriese greidboerderij onder Wartena rond 1700 (schaal 1:400)
door trekken aan hetzelfde touw konden worden geopend en ook gesloten. (...) Uit de doorsnede blijkt verder, dat de koehuisbalken, rustende op de koestijlen, zeer laag gelegen zijn, vooral in het bovengedeelte naast het karnlokaal. De afstand van den stalvloer tot den balk is daar 1.68 M. Aan het boveneinde van den stal krijgt men door een ladder toegang tot den zolder boven het karnvertrek, waar zich een paar bedsteden bevinden. (...) De vloer van de standplaatsen bestaat uit hout, aarde en klinkers. Onder de achterbeenen Voorbeeld van Friese grupstal met karbeels en zeelpalen in boerderij te Warga; de karbeels lopen van stijl naar balk, de zeelpalen van stalvloer naar stijl
der dieren bevindt zich het stalhout, ± 6 cM. dik en 50 cM. breed. Langs den koemuur, waar het hooi voor de dieren wordt neergelegd en de drinkemmers komen te staan, is de standplaats gevloerd met klinkers, terwijl het midden bestaat uit klei, met een rollaag langs stalhout en straatje. Elk jaar wordt de aarde aangevuld en vastgestampt bij het schoonmaken van den stal in Mei. Dan worden de karbeels en zeelpalen (de K aan de koestijlen) meteen rood en wit geverfd met “witkalk” en “readsel”Ga naar voetnoot15). (...) Meteen worden dan de lichtopeningen in de koemuren, groot 12 × 15 cM., van gordijntjes voorzien. Deze lichtopeningen zijn aan de buitenzijde afgesloten door een stukje vensterglas en zoo primitief, dat de vraag rijst of ze er oorspronkelijk wel zijn geweest. (...) De melkkelder is ongeveer op het noorden geplaatst, zooals met het oog op de eischen van het bedrijf bij deze oude boerderijen en ook bij de latere regel was; hij ligt drie treden lager dan de overige vertrekken. Toen hij nog in gebruik was werd hij des nachts gelucht. Binnen- en buitenluiken werden dan opengezet. Stevige houten tralies in de kozijnen sloten de kelderopeningen af. Overdag waren de dubbele luiken dicht en dan was het er zeer kil en donker. In de melkaden op den vloer stond de morgenmelk 48, de avondmelk 36 uren op te roomen. Daarna werd de room afgeschept met de “reampetielle” of kortweg petielleGa naar voetnoot16). Gewoonlijk werd de avondmelk 12 uren na de eerste maal nog eens afgeroomd. De room kwam dan in de molkenvaten om te zuren en vreemd genoeg stonden deze ook al in de kelder: er was echter geen andere plaats. In den allerwarmsten tijd werd de melk in de koperen emmers vooraf in de grup afgekoeld door water, dat daarin werd gepompt en af en toe ververscht. De grup werd daartoe door een schotje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interieur woongedeelte van boerderij te Wartena (KU-161), met de stookplaats zoals in Friesland gebruikelijk midden tegen de voorgevel, tussen de beide vensters in
of muurtje afgesloten. Daarna kwam ze dan in de melkaden om op te roomen. (...) In de woonkamer zijn de haardplaten nog aanwezig tegen den tegelmuur en in den vloer. De liggende plaat vertoont de opening, waarin de kolen gedurende den nacht order de asch in gloeiing werden gehouden om den volgenden morgen te worden opgerakeld. Boven den haard ziet men den reusachtigen schoorsteenmantel, op welks randen eertijds de groote blauwe schotels prijkten..’Ga naar voetnoot17). Over de andere boerderij, die uit Grouw, schreef hij: ‘..Hoe volkomen bij het tegenwoordige geslacht de herinnering aan het bestaan der oude greidboerderij is uitgewischt, bewijst een huis, dat nog een jaar geleden stond aan de Biggemeer onder Grouw. Voor een kwarteeuw had ik dit boerderijtje, “Rietstra” geheeten, herhaalde malen gezien, toevallig zelfs het inwendige er van, doch eerst veel later zou mij duidelijk worden, dat ik hier te doen had met een der beide laatste vertegenwoordigers van een huistype, dat eertijds in de weidestreek van Friesland algemeen voorkwam. Op een mijner tochten herkende ik thans in Rietstra, in den volksmond “Marswal” geheeten, het vrij zuivere oude type..’Ga naar voetnoot18). Achtergevel met staldeur van boerderij ‘Rietstra’ te Grouw (KU-163)
Dit boerderijtje was nog veel eenvoudiger dan het eerder besproken voorbeeld onder Wartena en gaf Uilkema nieuwe aanwijzingen over de mogelijk oudste vorm van het Friese huistype: Koestal met ladder naar de bedstede op de vliering boven de stal in boerderij ‘Rietstra’ te Grouw (KU-163)
‘..Op een vliering op de koehuisbalken aan het boveneinde van den stal was een bedstede getimmerd, waarbij steeds een ladder gereed stond. Want op “Rietstra” was het karnlokaal zonder zolder. Ik neem aan, dat dit overal de oorspronkelijke toestand is geweest. Ook is blijkens den plattegrond de scheiding tusschen “tsjernherne”Ga naar voetnoot19) en koestal (...) slechts tot stand gebracht door een houten schot met een klein muurgedeelte. Ik stel mij voor, dat voor eeuwen steeds de karnmolen in der rundveestal stond, waarmee ik dus zegger wil, dat er oorspronkelijk geen scheiding zal hebben bestaan tusschen het deel, dat later het karnlokaal werd en den koestal..’Ga naar voetnoot20). Dit vermoeden werd door Uilkema vervolgens verder onderbouwd, zowel aan de hand van taalkundige aanwijzingen als door voorbeelden uit de praktijk, van boerderijen waar het karnlokaal nog niet volledig van de stal was afgescheiden. Hoewel over de exacte indeling van het oude huistype vooralsnog wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het een en ander te onderzoeken overbleef, stond voor Uilkema het principe van de verdere historische ontwikkeling al snel vast. De grote Friese schuur zou in essentie zijn ontstaan door samenvoeging van stal en hooiberg, waarbij het lage stalgedeelte van het oude langhuis onder één dak was gebracht met een vaste ruimte voor hooiopslag en diverse werkruimten. Deze ontwikkeling moest al vóór 1700 zijn begonnen. Het bewijs van een dergelijke ingrijpende verbouwing zou nog tot de dag van vandaag in verschillende boerderijen zijn terug te vinden: ‘..de sporen van den ombouw van dit huistype zijn nog talrijk en duidelijk..’Ga naar voetnoot21). Doorsnede KU-356 van boerderij in de Friese greidstreek. De dubbelrijïge stal vormt in doorsnede gezien een ‘..huis in een huis..’
Behalve door verbouwing van oudere huizen konden de uit het woonstalhuis ontwikkelde typen met grote schuur in een volgend stadium natuurlijk ook door algehele nieuwbouw zijn ontstaan. Uilkema wees er op dat daarbij in het begin het oude principe meestal nog werd aangehouden. Vooral de rundveestal werd in eerste instantie nog geheel op de oude wijze, met twee stalrijen en een afzonderlijke kap, in de schuur ingebouwd: ‘..De rundveestal was ook hier soms een huis in een huis, zoodat men ze gemakkelijk voor omgebouwde huizingen zou kunnen houden. Van een aantal dergelijke huizen (...) heb ik echter in het minst niet kunnen ontdekken, dat ze door verbouwing zijn ontstaan. De schuurstijlen bijvoorbeeld staan daar in den stal, soms direct op de standplaatsen, omdat het anders moeilijk was de 7.50 M. breede (dus reeds iets smaller genomen) dubbelrijïge stal onder het schuurdak te brengen. Deze schuren zijn dan ook nog, evenals bij de omgebouwde Oud-Friesche greidboerderij, bijzonder laag en breed. (...) Ik stel mij de evolutie dezer huizingen aldus voor: Eerste phase: Oud-Friesche greidboerderij; tweede phase: deze omgebouwd tot boerderij met blokschuur, zooals dat met die te NesGa naar voetnoot22) geschied is; derde phase: geheele of gedeeltelijke nieuwbouw, gepaard met verbetering in de indeeling der woning. (...) De derde phase is doorgemaakt in een tijd, waarin het bouwen van opkamers met den daaronder aangebrachten melkkelder nog niet in zwang was en de stelp zich sporadisch begon te vertoonen..’Ga naar voetnoot23). De stelpvorm werd door Uilkema beschouwd als een logisch vervolg op de door hem beschreven ontwikkeling: ‘..Met bijna volkomen zekerheid mag men aannemen, dat deze eveneens afgeleid is van de oude greidboerderij. Schijnbaar moeilijk te determineeren, vertegenwoordigt zij een huisvorm, die zijne verwantschap met de overige oude huizen niet verborgen kan houden. Bij nadere kennismaking met de eerste stelpen in deze provincie treedt die saamhoorigheid zoo duidelijk te voorschijn, dat men gerechtigd is de stelp in cultuur-historischen zin slechts ten deele als een schepping te beschouwen en men de gedachte aan Hollandsche invloeden bij haar verschijnen in Friesland behoort terug te wijzen. Aanvankelijk ben ik geneigd geweest aan deze laatste mogelijkheid ruimte te geven, doch langzamerhand vestigde zich bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij de overtuiging, dat men haar geboorteplaats moest zoeken in het terrein der verdwenen greidboerderij en haar optreden in verband brengen met den ombouw der laatste. Want niet alleen is in het laagveengebied het aantal stelpen het grootst, maar ook vindt men er de oudste en juist deze vertoonen of vertoonden de oorspronkelijke stalinrichting dier streken..’Ga naar voetnoot24). Het laatste deel van het hoofdstuk was gewijd aan de ontwikkeling van de stelp als ‘tweede evolutievorm van de oude greidboerderij’. Het ontstaan van dit type zag Uilkema in essentie als: ‘..een plotselinge overgang der Oud-Friesche boerderij tot een geheel nieuw huistype tijdens het allerlaatste stadium van haren ombouw tot huizingen met schuur..’Ga naar voetnoot25).
In zijn boek beperkte Uilkema zich echter niet tot het hem uit persoonlijke ondervinding zo goed bekende huistype in de Friese weidestreken. In het derde hoofdstuk ging hij namelijk uitgebreid in op een ander type: de boerderij voor gemengd bedrijf, door hem ‘bouwboerderij’ genoemd. Essentieel was hierbij dat hij als axioma aannam dat het Friese huis van meet af aan twee geheel verschillende vormen had gekend: de ‘greidboerderij’ voor het veeteeltbedrijf en de ‘bouwboerderij’ voor het gemengde bedrijf. Deze beide bedrijfstypen zouden, naar hij meende, door hun specifieke bedrijfseisen elk van oudsher een afzonderlijke bouwvorm hebben vereist. Uilkema ging er namelijk vanuit dat zelfs de meest primitieve vorm van bouwboerderij voor de bewaring van het graan tenminste een schuur moest hebben gehad, hoe eenvoudig en klein dan ook: ‘..Want, en dit is voor mij hier afdoende, de meest primitieve beoefening van een geregeld landbouwhedrijf, dat zich hier toch zeker ten tijde van Karel den Groote reeds ontwikkeld had, laat geen mindere ruimte voor woning, stalling, berging van landbouwproducten en werkzaamheden toe..’Ga naar voetnoot26). Bestudering van bestaande oude akkerbouwbedrijven (alle van het kopromp- of kophalsromptype) zou hem in deze gedachte hebben gesterkt. Over het exacte verloop van dit deel van zijn onderzoek was Uilkema echter niet erg duidelijk. De sterke en onontkoombare logica die het eerste gedeelte van zijn boek, waar het ging over het weidebedrijf, had gekenmerkt, ontbrak bij het verhaal over de herkomst van de bouwboerderij. En ook de conclusies die hij hier uiteindelijk aan zijn vondsten verbond, zouden door later onderzoek niet worden bevestigd. De in het verhaal opgenomen beschrijvingen van de onderzochte boerderijen bevatten echter ook ditmaal weer veel waardevolle informatie, in het bijzonder waar het de bedrijfstechnische aspecten betreft. Zo staat bij de tekening van een oude boerderij uit Twijzel (KU-379): Achtergevel van boerderij te Twijzel (KU-379); naast de inrijdeuren het dorshuisvenster, dat laat zien dat men hier met een boerderij voor gemengd bedrijf te maken heeft
‘..De achterzijde van het huis is naar den weg gekeerd; onze praktische voorouders bouwden hunne boerderijen zóó, dat men van den weg direct de schuurdeuren, “de mendoar”Ga naar voetnoot27) kon binnenrijden. In de laatste eeuwen plaatste men ze welstandshalve met de voorhuizinge naar den weg gericht. (...) Deze ligging is voor mij een aanwijzing van den hoogen ouderdom van dit huis. Een andere is het feit, dat de geheele huizinge met riet is gedekt. Ook de aanwezigheid van in lood gevatte ruitjes in het raam, dat de verbindingsgang tusschen woonkamer en zomerwoning verlicht, wijst daarop, doch een veel sterkere aanduiding acht ik het ontbreken van een muur tusschen gollen en stal, - de scheiding tusschen deze beide is slechts tot stand gebracht door een houten schot, dat in een vroeger stadium ook zal hebben ontbroken, en verder de onmogelijke afmetingen der paardenstallen, welke er op wijzen, dat deze zijn gebouwd in een tijd, waarin het paard nog totaal verwaarloosd werd en geringere afmetingen had dan het latere Friesche paard. De schuurreed is zoo smal mogelijk; zelfs is het einde, waar de melkkelder is gelegen, aanmerkelijk smaller dan bij den ingang. Hier moest men ruimte hebben voor den arbeid, daar was dat niet zoo noodig, omdat men de wagens daar alleen had heen te duwen en weer vooruit te brengen. Men heeft hier alzoo te doen met het in onze oogen zoo primitief mogelijke huis voor het akkerbouw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijf, doch een huis, dat volmaakt is, wanneer wij het beschouwen van af den
Opmeting KU-379 van oude boerderij te Twijzel (schaal 1:400)
cultuurtrap, waarop de Friezen in de eerste eeuwen onzer jaartelling stonden. Naar mijne meening kan aan dit huistype een leeftijd van vele eeuwen worden toegekend. Mijne voorstelling is dus, dat dit huis vele malen op dezelfde fundamenten, met af en toe verbeterden bovenbouw, - dit laatste in verband met de vooruitgaande techniek der bouwkunst -, is opgetrokken. (...) En dat dit huis is gebouwd op een in onze oogen lagen trap van cultuur, bewijst de plaatsing van den melkkelder op het zuiden! Voor hem, die het boerenhuis ziet van uit een landhouwkundig standpunt, is dit laatste het meest klemmende bewijs, dat dit huis een plattegrond bezit, welke teruggaat tot tijden, die we ons een te dicht bij, dan te ver af denken. Wie het ziet vanuit een technisch oogpunt komt tot dezelfde conclusie, reeds wanneer hij niet wist, dat de stijlen hier rusten op keien en niet op gemetselde klippen. De schuur heeft geen vensters; alleen bij het dorschhuis is er een. We kunnen ons voorstellen, dat ook dit oorspronkelijk niet aanwezig was er men werkte bij het licht, dat door de geopende deur naar binnen kwam. De koevensters zijn aanwezig, doch ik acht het zeker, dat die in een vroegere phase eveneens ontbraken..’Ga naar voetnoot28). Melkkeldervenster in boerderij te Wartena (KU-161)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-357, van boerderij te Wester-Nijkerk (schaal 1:400)
I. Binhuis; II. Kamertje; III. Kamer; IV. Twee kasten met twee bedsteden, onder dit alles de provisiekelder; V. Gang, waarin de lijkdeur; VI. Poeskoken (keuken); VII. Karnvertrek; VIII. Melkkelder; IX. Gang; X. Gang naar het karnpad; XI. Karnpad; XII. Rundveestal; XIII. Paardenstallen; XIV. Merriehok = box; XV. Gang naar het dorschhuis; XVI. Dorschhuis; XVII. Gollen; XVIII. Schuurreed; a. Bedsteden; b. Trap naar den zaadzolder, deze is ook bereikbaar langs den zolder over den koestal; c. Haard; e. Plaats van den karn; r. Regenbak; l. Lijkdeur. Uit deze beschrijving wordt voldoende duidelijk dat Uilkema zich zijn oude bouwboerderij blijkbaar voorstelde als een boerderij met aangebouwde schuur, dus als een soort kleine kopromp- of kophalsrompboerderij.
In een volgend stadium zou bij de bouwboerderij allereerst het voorhuis (het zogenaamde ‘binhuis’) danig zijn uitgebreid om boven de woonvertrekken meer opslagruimte te verkrijgen voor het gedorste graan. Ook de schuur zelf zou de nodige verbeteringen hebben ondergaan. De hoogste ontwikkelingstrap van dit type (‘..tot een schoon architectonisch geheel opgevoerd..’) meende Uilkema te hebben aangetroffen in een uit 1664 daterende hoeve uit Wester-Nijkerk (KU-357). Bij de betreffende plattegrond, waarin vooral het bijzonder lange voorhuis opvalt, werd nader ingegaan op de functie van dit bouwdeel: ‘..Boven I, II, III, IV en V strekt zich in dit huis de groote zaadzolder uit. De noodzakelijkheid daarvan verdween omstreeks het jaar 1800. In vorige eeuwen geschiedde de aflevering der granen in het voorjaar; gedurende den winter en de eerste maanden van het jaar werd geregeld met dorschen doorgegaan en het zaad op den zolder bewaard. Partijen van beteekenis konden trouwens door de langzame werkwijze niet vóór den winter worden afgeleverd en dan was het verkeer door den erbarmelijken toestand der kleiwegen totaal gestremd. Het Napoleontische tijdvak, dat de graanprijzen sterk omhoog dreef, bracht een snelleren afzet teweeg, welke toestand in den loop der 19e eeuw bestendigd werd door de steeds verbeterde communicatiemiddelen. Het reusachtige ongemeubelde binhuis, dat alleen diende om den zaadzolder te vergroten en door tusschenvoeging van twee vertrekken als woonvertrek reeds lang geen beteekenis meer had, verloor dus zijn laatste raison en verdween. Met het overbodig worden der graanzolder werd het verkleind en afgebroken en thans zijn de huizingen van het zuivere type reeds zeer zeldzaam geworden. Zoolang echter het binhuis bleef bestaan als onderbouw van den voorheen onmisbaren zaadzolder, werd het gebruikt voor het bergen van landbouwgereedschappen en tijdelijk buiten gebruik zijnde en uit elkaar genomen wagens (o.a. de beroemde beugelchais), doch ook was het de aangewezen plaats voor bruiloftsfeesten en begrafenismaaltijden. Door de deur in de gang er naast, werd bij laatstgenoemde gelegenheid de lijkkist naar buiten gedragen en op den hooiwagen naar de laatste rustplaats vervoerd..’Ga naar voetnoot29). Bij latere boerderijen zou het voorhuis na het verlies van de oogstopslagfunctie tenslotte langzamerhand in omvang zijn afgenomen.
Op sommige plaatsen in de kleistreken waar het weidebedrijf werd uitgeoefend, had Uilkema verder oude boerderijen aangetroffen waarvan de indeling hem aanvankelijk voor een raadsel plaatste. Ze bezaten evenals de bouwboerderij een langgerekt voorhuis en een eenrijïge rundveestal, terwijl ze daarnaast de typische kenmerken bezaten van de greidboerderij, met uitgebouwde melkkelder en dubbelrijïge jongveestal. Tot welk type moesten deze nu worden gerekend? ‘..De dubbelrijïge jongveestal en de uitgebouwde melkkelder wezen op afleiding van dit huistype van de Oud-Friesche greidboerderij, maar de lange eenrijïge stal voor het volwassen rundvee met den zolder over de koehuisbalken, zonder tegenkap, benevens de inrichting van het woonhuis maakte dit onmogelijk. En dat dit huistype in de greidestreken der klei vroeger hèt type was, bleek mij bij het raadplegen van mijn herinneringen. Een zeer oude boerderij op een sinds verdwenen terp - Techum onder Goutum - vertoonde dezelfde bouworde. In de buurt van Wirdum hebben er tot na 1900 nog een paar gestaan..’Ga naar voetnoot30). Tenslotte kwam hij tot de conclusie dat het hier moest gaan om bouwboerderijen die ooit bij een verandering in de bedrijfsvoering waren aangepast ten behoeve van het weidebedrijf: ‘..de bouwplaatsen werden omgezet in greidboerderijen. Deze omzetting ging uit den aard der zaak gepaard met veranderde bedrijfseischen, bracht een vergrooting van de stalruimte mee en maakte een nieuwen melkkelder noodzakelijk, wijl de aanwezige te klein was. De melkkelder werd dus uit de schuur verwijderd en achter de poeskokenGa naar voetnoot31) uitgebouwd. Naar de zijde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de voorhuizinge kreeg de schuur derhalve meer ruimte voor hooiberging door het verdwijnen van den melkkelder en het karnlokaal in die streek en het opschuiven van den karnmolen, terwijl ter plaatse van het dorschhuis en de paardenstallen een dubbelrijïge jongveestal werd ingericht. Deze en de melkkelder waren ontleend aan de origineele greidboerderij. (...) Voor mij dekken de historische gegevens de landbouwkundige en ben ik van oordeel dat er niet aan te twijfelen valt, dat de greidboerderij der kleistreek met den eenrijïgen, langen rundveestal te herleiden is tot de Oud-Friesche bouwhoeve..’Ga naar voetnoot32). Deze ontwikkeling zou volgens Uilkema uiteindelijk ook de aanzet hebben gegeven tot de opkomst van de melkkelder met opkamer in het uitgebouwde voorhuis van de kophalsrompboerderij. Bij aanpassing aan het weidebedrijf werd de melkkelder namelijk naar het toen overbodig geworden voorhuis van de voormalige bouwboerderij verplaatst, waarboven zich de opkamer ontwikkelde. Deze situering van de melkkelder vond in de loop van de 19e eeuw veel navolging, niet alleen omdat zo aan hoge bouwfysische eisen kon worden voldaan voor wat betreft klimaatbeheersing en ventilatie, maar ook omdat hiermee een fraai architectonisch geheel werd verkregen: ‘..Zoo heeft zich dus in de voormalige akkerbouwstreken der klei uit de Oud-Friesche bouwboerderij een huistype ontwikkeld, dat in het laatst der 19e eeuw tegen den tijd van de oprichting der zuivelfabrieken zijn hoogsten trap van ontwikkeling had bereikt. (...) Ook in het laagveengebied en de zandstreek heeft dit huis zijn intrede gedaan. Het forsche uiterlijk van het “foarein”, veroorzaakt door den ruimen melkkelder daaronder, geeft het weer de grootste gelijkenis met het schoone architectonische geheel der bouwhoeve, die eeuwen lang het sieraad der Friesche klei is geweest..’Ga naar voetnoot33). Onderkelderd voorhuis van kophalsrompboerderij te Marssum
In het laatste hoofdstuk van zijn boek stelde Uilkema zich tot slot de vraag of de beide door hem beschreven huistypen van greid- en bouwboerderij toch nog op de een of andere wijze konden worden teruggebracht tot één gemeenschappelijke ‘oervorm’. Zijn conclusie luidde ontkennend: ‘..A priori zal men geneigd zijn deze vraag toestemmend te beantwoorden, maar bij nadere beschouwing blijkt, dat ze geen recht van bestaan heeft. Het akkerbouwbedrijf eischt een schuur ter bewaring van den oogst en voor het afdorschen der granen en heeft die geëischt reeds in de vroegste tijden, waarin het werd uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorsnede KU-162, van dubbelrijïge koestal van Oudfriese greidboerderij in het Laagland onder Wartena (KU-161)
geoefend in een omvang van eenige beteekenis. Elke landbouwer zal dit toestemmen. De veehouder daarentegen kan het nog op een hoogen ontwikkelingstrap van zijn bedrijf zonder schuur (in den zin van hooibergplaats) stellen, doch heeft van meet af een rundveestal noodig gehad..’Ga naar voetnoot34). Maar, zo vroeg hij zich vervolgens af, indien er dan van oudsher twee zo sterk verschillende typen naast elkaar zouden hebben bestaan, wat maakte deze dan allebei ‘Fries’? Met andere woorden, wat moest nu worden beschouwd als de essentiële kenmerken van de Friese huisgroep: ‘..Als we op den grondslag dezer redeneering, welke door het verloop der feiten in deze provincie als juist moet worden erkend, voortbouwen, dan komen we tot de conclusie, dat in geen geval het uiterlijk voorkomen het wezen van het Friesche huis vormt, maar dat we voor zijne definiëering naar andere kenmerken moeten uitzien, die aan beide, greid- zoowel als bouwboerderij, eigen zijn. Zulke kenmerken nu bestaan inderdaad. Daartoe behoef ik slechts te verwijzen naar Fig. IVGa naar voetnoot35), de doorsnede van een oude greidboerderij. Stalwerk in Friese grupstal in boerderij te Pingjum (Foto: Min. van Landbouw)
Deze figuur is in dit opzicht zo demonstratief; als men maar wenschen kan. Met een oogopslag ziet men, dat de rundveestal, welke daar is opgenomen in de groote schuur, zelve een lage Friesche schuur vormt, niet met drie of vier gebinten, doch met een willekeurig aantal, al naar het getal der standplaatsen, die hier onder beide afloopende zijden van het dak zijn ingericht. Zeer duidelijk komt dat uit, als hij afzonderlijk staat (Fig. VIGa naar voetnoot36)). De beide koestijlen, verbonden door den koehuisbalk, vormen met de beide karbeels een gebint van volkomen dezelfde constructie als dat van de schuur. Het heet dan ook koehuisgebint. (...) De gelijke constructie van de schuur der oude bouwhoeve en van de uitsluitend als veewoning ingerichte schuur der oude greidboerderij, vormt dus in beide huizen de Friesche kern en niet het gebruik, dat van die schuren wordt gemaakt. Waar echter deze overeenkomstige constructie wel bewijst, dat beide gebouwen in den grond der zaak hetzelfde huis vertegenwoordigen, doch de feiten leeren, dat ze reeds binnen een beperkt gebied twee zeer verschillende huistypen te voorschijn kon roepen, daar zijn we genoodzaakt ter definiëering van het Friesche huis een tweede kenmerk op den voorgrond te stellen. Ik heb hier op het oog de wijze van opstelling der koeien: in beide staan deze met de koppen naar den buitenmuur gericht, terwijl de “mielgong”Ga naar voetnoot37) achter de dieren langs loopt. Deze wijze van opstelling is onafscheidelijk verbonden aan het Friesche boerenhuis..’Ga naar voetnoot38). De oorzaak van deze karakteristieke vee-opstelling zocht hij vooral in de bouwkundige hoek. Oorspronkelijk zou het laag aflopende, relatief vlakke dak geen andere opstelling van de dieren zo dicht tegen de buitenwanden aan hebben toegelaten.
Tot zover de inhoud van Uilkema's boek Het Friesche boerenhuis, dat in 1916 uitkwam en zich direct mocht verheugen in een grote landelijke belangstelling. De uitgave werd algemeen met zeer veel enthousiasme ontvangen. De heldere logica en de uitgebreide bewijsvoering maakten dat de juistheid van zijn theorie over de ontwikkeling van de grote Friese boerderij vanuit het eenvoudige woonstalhuis in essentie door niemand meer zou worden betwist. Vooral de grote lijnen van het verhaal over de geschiedenis van het weidebedrijf konden door volgende generaties boerderij-onderzoekers praktisch ongewijzigd worden aangehouden. De kijk op de geschiedenis van het Friese huis was hiermee in één keer totaal veranderd en Uilkema's naam als onderzoeker was gevestigd. Toch was hij, zoals eerder al werd vermeld, niet de allereerste geweest die besefte dat de grote Friese schuur en de stelp niet de meest oorspronkelijke vorm van het Friese huis vertegenwoordigden. Zowel Halbertsma als De Boer hadden het door hem beschreven oude woonstalhuistype al eens kort genoemd in publikaties over andere onderwerpen, waarbij zij er tevens blijk van hadden gegeven dat zij van de betekenis van deze bouwvorm in relatie tot het ontstaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de recente boerderijvormen op de hoogte waren. Zo schreef Halbertsma in 1840Ga naar voetnoot39), ter verklaring van termen gebruikt in het door hem besproken gedicht ‘Friesche Tsjerne’ van volksdichter Gijsbert Japix: ‘..De huizing der Friesche boeren was eertijds in drieën, onder even zoo vele daken, verdeeld; it binne-huws, waar de boer zijn eigenlijk woonhuis en pronkkamer had, schoon zelden gebruikt dan bij feestelijke gelegenheden; it mil-huws, aan het binne-huws verbonden en daarin uitkomende, maar onder een lager dak; hierin is gewoonlijk de karnmolen, kaasketel, regenwatersbak, en dient den boer als 't ware tot de fabricatie zijner producten. 't Heet mil-huws of middenhuis, omdat het tusschen het binne- en buwtte-huws in staat. Eindelijk het buwtte-huws, dat niet in de twee eerste verbouwd zit, maar op zich zelven er buiten staat, en de stallingen voor het vee bevat. Thans worden deze drie woningen meestal onder één algemeen dak gebragt, en dit noemt men eene stelp-huizinge, waar alle woningen als het ware onder éene stolp zitten..’. De Boer meldde in 1898 onder meer: ‘..De Friesche schuur is een vereeniging van stal en hooiberg. (...) In de vorige eeuw bracht men alles tot voorhuizinge en schuur, en het streven van deze eeuw is ook die beiden onder één dak te brengen..’Ga naar voetnoot40). En een jaar eerder stond in een krantenartikel vermoedelijk van de hand van dezelfde auteurGa naar voetnoot41) al te lezen: ‘..Ook het uiterlijk van het boerenhuis is veranderd in de latere tijden. Stal en hooiberg zijn meestal tot een schuur vereenigd..’. Zowel Halbertsma als De Boer hadden, net zoals Uilkema zelf, vermoedelijk in hun jeugd nog wel dergelijke eenvoudige kleine boerderijen gekend. Dat het woonstalhuis het oudste type was en de stelp een meer recente ontwikkeling betekende sprak voor hen nog vanzelf, al beseften zij waarschijnlijk wel dat deze kennis aan het verdwijnen was. Met het nader onderzoeken van de achtergronden en het exacte verloop van de historische ontwikkeling hielden zij zich echter niet bezig; op dit gebied had hij wel degelijk de primeur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek na 1916De grote lijnenDe onderzoeksopdracht die Uilkema in 1920 aanvaardde, hield in dat hij alle Nederlandse boerderijvormen zou documenteren en onderzoeken teneinde de historische ontwikkeling van de verschillende typen vast te leggen. Anders gezegd: de resulterende uitgave diende alle provincies te omvatten, inclusief Friesland. Met het verschijnen van zijn eigen boek was Friesland wat de boerderijen aangaat inmiddels echter al de best gedocumenteerde provincie geworden van het gehele land. De ontwikkeling van de boerderijtypen in het grootste deel van de provincie leek hier al uitputtend te zijn onderzocht. Wat moest hij daaraan nu zelf nog toevoegen? De meest voor de hand liggende oplossing was natuurlijk om alsnog ook de resterende gedeelten, de randgebieden met de zich daar bevindende afwijkende boerderijvormen, te gaan onderzoeken en zo te proberen in een serie regionale deelonderzoeken heel Friesland systematisch af te werken. En op het eerste gezicht was dit ook wat gebeurde. Een overzicht van de door Uilkema tussen 1920 en 1923 in Friesland vervaardigde opmetingen laat zien dat het merendeel van de gedocumenteerde boerderijen zich inderdaad bevond in streken waarvan hij eerder nog geen studie had gemaakt. Desondanks wijst een nader onderzoek uit dat hier beslist niet kan worden gesproken van een systematische regionale aanpak. De verschillende streken werden niet consequent na elkaar afgewerkt en ook de vele aan dit onderwerp gewijde passages in de correspondentie wijzen in een geheel andere richting. Uilkema's voortgezette onderzoek in de provincie Friesland werd niet zozeer bepaald door regionale begrenzingen of specifieke boerderijtypen, alswel door een aantal zeer brede, zuiver theoretische vraagstellingen waarvoor hij kriskras door de provincie heen de antwoorden probeerde te achterhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het grootste deel van het onderzoek zou zijn gewijd aan het herzien en verbeteren van enkele dubieuze theorieën uit zijn boek van 1916. Hoewel deze studie naar de ontwikkeling van het Friese huis een aantal opzienbarende en in grote lijnen zeer betrouwbare resultaten had opgeleverd, bevatte het werk ook enkele uitgesproken zwakke punten. Vooral Uilkema's uitspraken ten aanzien van het van oudsher gescheiden zijn van akkerbouw- en veeteeltbedrijf èn zijn ideeën over uitgangsvorm en ontwikkeling van de bouwboerderij waren al snel ter discussie gesteld. Zo plaatste F. Buitenrust Hettema in een overigens zeer positieve bespreking van de uitgave in De Amsterdammer van 18-11-1916 bij deze beide punten al direct de nodige vraagtekensGa naar voetnoot42): ‘..Een ander biezonder kenmerk van de oudfriese boerderij was de alleenstaande langwerpige stal, waarin de koeien geplaatst waren met de koppen naar buiten. Eerst later wordt deze ingebouwd bij de schuur; - onder één dak met de hooibergen, als “gollen” (tasvakken), gebracht. Dit toont Uilkema inzonderheid op overtuigende wijze aan, voor de greidboerderij. Voor de bouwboerderij (...) komt hij tot een geheel verschillende oorsprong. Hiervan zou het kenmerk wezen de verbazend grote voorhuizing (...), het binhûs; bovendien heeft het een éénrijige veestal, waarboven de “tsjinkape” (tegenkap), de ene dakzijde in de schuur ontbreekt, die wel voor komt bij de greidschuur; zo zou deze stalling niet uit een afzonderlike koestal zijn ontstaan. Waarom moet evenwel in landbouwstreken de stal oorspronkelik eenrijig zijn geweest? Bij vele bestaat de “aflegering” evengoed als bij de greidschuur; vaak is een stenen muur tussen “mielgong” (stalgang) en “gollen” (tasvakken) aanwezig, waarin het “heafek” (hooihok). 't Zou me niet verwonderen of ouderen van dagen hebben hier en daar ook nog de “tsjinkape” gekend, en de dubbelrij. De ontwikkeling op de klei, vooral in Westergo, is vlugger gegaan als elders; de oude verbóuw valt in vroeger tijd, (...) Vooral in de vroegere en vroegste Middeleeuwen en nog eerder - was de boerderij voor eigen bedrijf en eigen handel; de boer tegelijk greid- en veeboer. 't Lage land lag nog dras; voornamelik de klei was in gebruik. (...) Om een en ander valt 't me, voorlopig altans, moeilik te geloven aan een oorspronkelik onderscheiden karakter van de bouw- met de greidboerderij..’. Maar ook van particuliere zijde werd Uilkema op dit aanvechtbare punt in zijn conclusies gewezen. Zo ontving hij een brief van een Friese landbouwer uit Pietersbierum, die hem attendeerde op het feit dat in een hem bekende oude akkerbouwboerderij een voormalige bergroede was verwerkt. In zijn boek had Uilkema het hergebruik van onderdelen van een kapberg bij een oude veeteeltboerderij gebruikt als bewijs van het feit dat hier vroeger geen schuur maar een hooiberg had gestaan. De briefschrijver vroeg zich naar aanleiding hiervan dan ook af of niet ook het akkerbouwbedrijf ooit alleen met losse kapbergen kon hebben gewerkt in plaats van met de huidige grote schuren: ‘..Zou het ook mogelijk zijn, dat de oude bouwboerderijen eertijds, evenals de greidboerderijen, zonder schuur waren? Dit met het oog op het door mij heden ontdekte feit dat in de boerderij van mijn buurman J. Zijlstra (een bouwboerderij heden ten dage) als dorschhuisbalk een bergroede fungeert..’Ga naar voetnoot43).
De bewaard gebleven correspondentie uit de daaropvolgende jaren laat duidelijk zien dat Uilkema (mede door dergelijke reacties?) ook zelf wel besefte dat zijn theorieën over de bouwboerderij voor verbetering vatbaar waren. Met het idee dat er helemaal geen sprake zou zijn geweest van twee verschillende uitgangstypen kon hij zich vooralsnog echter absoluut niet verzoenen. Tenslotte was het van oudsher gescheiden zijn van veeteelt- en akkerbouwbedrijf een van de kernpunten van zijn studie geweest. Waar aan het einde van het eerste hoofdstuk van zijn boek de voornaamste conclusies kort werden samengevat had hij dit punt zelfs als eerste genoemd, het daarmee tot een van de belangrijkste uitgangspunten van zijn betoog makend. En waar hij de over dit onderwerp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelende aantekeningen van Halbertsma besprak, die blijkbaar wèl het eenvoudige langhuis beschouwde als de oorspronkelijke vorm van het hele Friese huistype, had Uilkema er geen twijfel over laten bestaan dat hij op dit punt volledig van zijn eigen gelijk overtuigd was: ‘..Het is toch duidelijk dat dr. Halbertsma zich de oude greidboerderij voorstelde als het oertype van alle Friesche huizingen. (...) ..maar zijne opvatting kan ik niet deelen, ondanks de zekerheid, waarmee ze is neergeschreven..’Ga naar voetnoot44). Dit principe kon hij dan ook niet direct loslaten, te meer daar de overige kritiek zich over dit punt niet zo duidelijk uitsprak als Buitenrust Hettema het had gedaan. In wezen waren de resultaten van zijn onderzoek in de overige boekbesprekingen vrijwel over de gehele linie kritiekloos toegejuichtGa naar voetnoot45). Dat voor Uilkema wèl het wezen en de geschiedenis van de bouwboerderij maar nìet het principe van de tweedeling tussen bouw- en greidboerderij ter discussie kon staan, heeft het verloop van zijn hele verdere onderzoek in de provincie Friesland bepaald. Had hij namelijk het idee van de twee scherp gescheiden typen kunnen laten varen dan had de conclusie moeten luiden dat er in oorsprong maar één grondvorm had bestaan van het Friese huis: de vorm die door hem zelf zo fraai was beschreven als de ‘Oud-Friesche greidboerderij’, de simpele woonstalhuiscombinatie met oogstberging los op het erfGa naar voetnoot46). Omdat hij dit echter niet kon accepteren, restte hem niets anders dan door te gaan met het zoeken naar de oorsprong van de bouwboerderij. De geschiedenis van dit geheimzinnige type mocht dan wel vooralsnog in nevelen zijn gehuld maar zou, naar Uilkema hoopte, door veel vlijtig speurwerk wellicht toch nog kunnen worden achterhaald. Het praktische gevolg van deze benadering was dat bij het hele verdere onderzoek steeds het raadsel van de bouwboerderij op de achtergrond zou blijven meespelen. Jarenlang zou hij zich bij iedere nieuwe boerderijvorm die hij tegenkwam opnieuw de vraag stellen of dit dan misschien eindelijk het gezochte ‘oertype’ was.
Een tweede kwestie die als een rode draad door het verdere Friese onderzoek liep was de determinering van typebepalende kenmerken. Wat behoorde nu wel en wat niet tot het Friese type? Deze vraag was ook in zijn boek al aan de orde gekomen. Uilkema had daarin gesteld dat naar zijn mening het Friese huis in de eerste plaats werd gedefinieerd door de stalvorm en in de tweede plaats door het principe van de dekbalkconstructie. De discussie over dit onderwerp werd echter op slag weer heropend toen hij in het voorjaar van 1917 tijdens een bezoek aan Ameland kennis maakte met enkele voor hem geheel nieuwe boerderijvormen die op essentiële punten afweken van het vertrouwde Friese beeld. Zo zag hij hier in gezelschap van Van Blom voor het eerst schuren met de deeldeuren in de zijgevel in plaats van opzij in de achtergevel, zoals hij dat bij de gewone Friese schuren gewend was. Verder werd hij getroffen door het feit dat oude Amelandse huizen een achtergevel met steile topgevel bezaten ofwel een zadeldak, terwijl bij de Friese boerderijen een schild- of wolfdak algemeen was. Uilkema en Van Blom vroegen zich bij dit alles dan ook gezamenlijk af of deze boerderijen nu tot het Friese huistype moesten worden gerekend of tot het ‘Saksische’Ga naar voetnoot47), een huisvorm waarmee zij beiden echter nog niet goed bekend waren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moest daarom eerst afdoende worden gedefinieerd wat dan wel precies de essentiële kenmerken van beide huisgroepen waren. Een groot deel van de daaropvolgende jaren zou aan dit onderwerp worden besteed. In de praktijk leidde dit alles ertoe dat Uilkema in Friesland kriskras door de hele provincie heen onderzoek zou doen naar steeds wisselende boerderij-aspecten. Allerlei onderwerpen dien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zich daarbij aan, al naar gelang de op dat moment elders actuele aandachtspunten; een rusteloos en onevenwichtig gebeuren, waarbij de ene speculatieve hypothese na de andere zou worden gelanceerd. Zo bestudeerde hij in de jaren 1917 en 1918 vooral het dwarsdeelprincipe en de situering van de schuurdeuren bij de Amelandse boerderij. Vervolgens zou hetzelfde onderwerp hem ook naar zuidoost-Friesland voeren, waar hij vooral in de loop van 1920 een groot aantal opmetingen verrichtte. De afwijkende gebintconstructie en stalindeling in dit gebied leidde in dezelfde periode tot heel wat gefilosofeer in de correspondentie. Tussen 1921 en begin 1923 hield hij zich, mede onder invloed van vondsten elders in het land, bezig met de afwijkende, zoals hij dat noemde ‘omgekeerd Friesche’ stalindeling die hij in 't Bildt en op Terschelling had aangetroffen. De rest van 1923 werd gewijd aan de bestudering van primitieve gebint constructies en een speurtocht naar ‘oervormen’, waarvoor in verschillende delen van de provincie plaggenhutten en keuterboerderijtjes werden gedocumenteerd. Tussen 1925 en 1928 richtte Uilkema tenslotte zijn aandacht vooral op het principe van de Friese schuur, wat hem opnieuw door de gehele provincie voerde. Ieder boerderijtype dat hij bestudeerde werd tevens bekeken op zijn eventuele verwantschap met de hypothetische stamvorm van de ‘oud-Friesche bouwhoeve’. In de loop van het onderzoek konden in Friesland heel wat interessante vondsten worden gemeld en werden veel waardevolle gegevens verzameld. Geen van de genoemde onderwerpen leidde echter tot een afgerond studiegedeelte of tot een duidelijk vermeerderd inzicht in de boerderijgeschiedenis van de betrokken regio. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekZoals gezegd richtte Uilkema in 1917, toen er van een landelijk onderzoek nog volstrekt geen sprake was, zijn aandacht in eerste instantie op de Waddeneilanden Ameland en Terschelling, die hij in gezelschap van Van Blom enige malen bezocht. De eerste doelstelling hier was de vervaardiging van een overzichtskaart van Amelandse boerderijen op basis van gezamenlijk verrichte tellingen en waarnemingen. Bij de daarvoor benodigde indeling van de boerderijenAmelandse boerderij met zadeldak (‘rechte achtergevel’) te Ballum
in categorieën was door Van Blom en Uilkema gelet op verschillende punten die mogelijk karakteristiek konden zijn voor ofwel het Friese ofwel het Saksische huistype. Daarbij werd onder meer onderscheid gemaakt naar de plaats van de deeldeuren, de stalindeling, de gebintconstructie en de aanof afwezigheid van een dakschild aan de kant van het bedrijfsgedeelteGa naar voetnoot48). Elk van deze aspecten zou in de loop van de daaropvolgende jaren op zijn beurt het onderwerp worden van uitgebreide bespiegelingen over het al dan niet ‘Friese’ karakter van het betreffende element. Een neerslag van deze discussies is bewaard gebleven in de correspondentie met Van Blom, die voor Uilkema de functie van klankbord vervulde en waarin allerlei theorieën werden opgebouwd, getoetst en dikwijls een bladzijde verder weer werden afgebroken. Eén van de eerste discussiepunten vormde de ‘rechte achtergevel’ ofwel het zadeldak, Boerderij van het Friese vasteland met schilddak, te Oosterwolde
een kenmerk dat Uilkema op Ameland voor het eerst had aangetroffen. De hem zo goed bekende schuren van het Friese vasteland hadden allemaal een achtergevel met schilddak of wolfeind. Wat betekende het ontbreken daarvan voor de herkomst van het Amelandse huis? Aanvankelijk neigde hij ertoe hier vreemde invloeden te verwachten: ‘..die rechte achtergevel, die zeker niet Friesch is, wat U met me eens zal zijn. Zelfs de plaggenhut bezit het “ulebord”, dat bij het wolvedak behoort, als het tenminste niet is overgenomen van de groote schuren..’Ga naar voetnoot49). Enkele jaren later zou hij hetzelfde principe ook tegenkomen op het vasteland van Friesland, in het zuidoosten van de provincie en op zoek gaan naar de diepere betekenis van deze bouwwijze. Bij een boerderij uit Rijsberkampen (KU-12) meende hij eindelijk het antwoord te hebben gevonden: ‘..Die rechte achtergevel - die zóó geworden is, niet van meet af aan recht geweest zal zijn - heeft een bedoeling gehad, die ik tot voor kort nooit goed wist te verkla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Op Ameland kon ik nooit verder komen, dan dat hij het vullen van het laatste vak, vanaf den buiten staanden wagen (door het luik) vergemakkelijkte. Maar deze verklaring bevredigde mij nooit; ik voelde dat er nóg iets achter moest zitten. De ware reden heb ik thans gevonden, te Rijsberkamp. Daar zocht ik een huis met rechten achtergevel; ik kwam en vond 't - gelukkig - totaal afgebroken. De timmerman vertelde me de merkwaardigheid, dat alle draaghouten bestonden uit korte stukken, van stijl tot stijl. De gehele vorige week heb ik met vlijt gezocht om dergelijke feiten op 't spoor te komen en ze ook gevonden. Die huizen met rechte achtergevel werden zóó gebouwd om, als 't noodig was, ze gemakkelijk te kunnen verlengen, door er een vak aan toe te voegen..’Ga naar voetnoot50). Op deze intrigerende theorie moest hij tot zijn spijt echter al weer snel terug komen. Ook de brandmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte passeerde in dit verband de revue als al dan niet vast kenmerk van het Friese huistype: ‘..U zal het met me eens zijn, dat het Friesche huis geen brandmuur had in den tijd waarin steen als bouwmateriaal nog niet werd aangewend. Destijds had men zeker schuren, maar het begrip brandmuur kan men toen bezwaarlijk hebben gekend. Vóór de brandmuur was, bestond het Friesche huis. Ik zal deze kwestie onderzoeken en daarbij als uitgangspunt nemen dat de hoogstontwikkelde vorm der oude greiden bouwboerderij de brandmuur kende. Dit is een veilige weg. Voorloopers der eerste te vinden is buitengesloten (...) óf het moest zijn, dat het laatst overgebleven exemplaar in het laagland onder Wartena geen brandmuur had. En dit is mogelijk, maar ik weet het niet, omdat ik daar niet op zolder ben geweest. Rietstra had hem wel. (...) Reeds dit mag voor U een bewijs zijn, dat niet ik de man ben, die de brandmuur als kenmerk van het Friesche huis naar voren heeft geschoven. Had ik hem willen gebruiken als bewijs, dat vroeger het woonhuis los stond van de schuur, dan had ik hem wel serieus bekeken. Steeds stond ik daarbij op het standpunt dat ik nu inneem. Waar ik zijn bestaan constateerde, dacht ik aan de hoogst ontwikkelde vorm, die van beide, O.Fr. bouwhoeve (met binhuis) en O. Fr. greidhoeve (met hooiberg) al eeuwen oud moet zijn..’Ga naar voetnoot51). Het was echter vooral de herkomst van de op Ameland en later ook in zuidoost-Friesland en noord-Overijssel aangetroffen schuuringang in de zijgevel met Zuidoostfriese stelp te Sonnega, met de deeldeuren in de zijgevel
de daarachter gelegen dwarsdeel die de gemoederen het meest bezig hield. Was dit nu nog te herleiden tot het Friese huistype of niet? En wat betekende die zij-ingang voor de bedrijfsuitoefening? ‘..De Friesche schuur - groot en klein - heeft altijd de mendeur in de achter- (soms voor-)gevel, en nooit recht tegenover een vak. De mendeur zit dan ook nooit in het midden van de achtergevel, maar steeds buiten de gebinten en de wagen rijdt dus niet in een vak, maar langs de vakken. (...) Conclusie: 1. de plaatsing van de mendeur is iets principieels; 2. de schuur met zijingang vertegenwoordigt een lagere cultuurtrap dan de Friesche (de laatste heeft meer vak-, wagen- en dorschruimte, behoort dus bij een hooger ontwikkelde bedrijfsvorm..’Ga naar voetnoot52). Vanuit deze laatste gedachte probeerde Uilkema ook de dwarsdeel en zij-ingang te koppelen aan het oude Friese langhuistype, zoals hij dat uit het midden van de provincie kende: ‘..De verdwenen greidboerderij had de hoofdingang ter zijde: de ingang namelijk waardoor het hooi werd binnengedragen. Dit kan de baanderdeur van het huis in Noord-Overijssel zijn en dat op Ameland..’Ga naar voetnoot53). Wat hem daarbij vooral bezighield was hoe en waarom deze zij-ingang in Friesland dan uiteindelijk kon zijn verplaatst naar de achtergevel, vooral bij de boerderij voor het akkerbouwbedrijf. In een discussie die zich over verschillende lange brieven uitstrekte ontwikkelde zich tenslotte de theorie dat de deeldeuren in opzet opzij zouden hebben gezeten en pas later, onder invloed van vergroting van het gebouw, stapsgewijs naar achteren zouden zijn verplaatst. De voorlopige conclusie luidde dan ook dat de deeldeuren in de zijgevel beslist niet direct konden worden afgeschreven als kenmerk van het Friese huistype: ‘..Met bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere belangstelling vernam ik, wat U in het midden brengt over een hoofdkwestie: is de zij-ingang van oorsprong Friesch? Ik wil vertellen waarom ik meen dat we er niet aan kunnen ontkomen deze vraag in bevestigende zin te beantwoorden: (...) de recente Friesche bouwschuur van groote afmetingen is ontstaan uit een kleinere vorm. En deze kleinere vorm kan niet gehad hebben een achteringang, nóch voor de schuurreed, noch voor het achterste vak. Voor de schuurreed niet, omdat daarvoor bij de oorspronkelijke lage gebinten onvoldoende ruimte ter weerszijden overbleef (...) Voor het achterste vak ook niet, omdat dit een onmogelijk toestand was met het oog op den arbeid (...) Zelf ben ik tevreden met dit “bewijs uit het ongerijmde” en ik verwacht de overgangsvormen nog te zullen vinden..’Ga naar voetnoot54). Volledig overtuigend was dit alles echter toch nog niet en in discussies met Van Blom zou hij dan ook nog herhaaldelijk op deze opvatting terugkomen, om hem vervolgens toch weer in heroverweging te nemen: ‘..Ik erken dat de formuleering van mijn stelling “de zijingang is in oorsprong Friesch” onjuist is, erken ook, dat ze moet luiden als u haar geeft: “Aan de Friesche huizen met achteringang-ter-zijde moet zijn voorafgegaan een huistype, dat geen achteringang, maar een zijingang had; of men dit type Friesch mag noemen is onbewezen”..’Ga naar voetnoot55). Inmiddels was, in de loop van 1918, na Ameland de aandacht verlegd naar de Friese Wouden, de zuidooststreek van de provincie, waar eveneens een Oude Zuidoostfriese boerderij te Doldersum (KU-24)
dwarsdeelvorm voorkwam, een coïncidentie die op Uilkema een diepe indruk maakte. Een in gezelschap van Van Blom bezochte hoeve uit Doldersum, juist over de provinciegrens met Drenthe, zou door hem worden beschouwd als prototype van het Zuidoostfriese boerderijtype. In de correspondentie werden de punten van vergelijking tussen de ‘Doldersumsche en Amelandsche boerderij’ breed uitgesponnen (‘..lang en herhaaldelijk heb ik nagedacht over de onverklaarbare combinatie van verschil en overeenkomst tusschen Ameland en Doldersum..’). De uiterlijke overeenkomst tussen beide boerderijvormen was dan ook groot. Beide vertoonden in afwijking van het ‘normale’ Friese type zowel de plaatsing van de deeldeuren in de lange gevel als het zadeldak met op één hoogte doorlopende nok. Terwijl Uilkema daardoor in eerste instantie vooral de sterke gelijkenis in exterieur was opgevallen, kreeg hij bij nader onderzoek echter steeds meer oog voor de belangrijke inwendige verschillen tussen beide typen. Bij alle uiterlijke overeenkomst bleken de Zuidoostfriese boerderijen namelijk ankerbalkgebinten en een potstal in de midden beuk te bezitten, terwijl de Amelandse een dekbalkconstructie hadden in combinatie met een Friese grupstal in de zijbeuk. Van deze beide punten van verschil bleek al spoedig die in stalvorm de belangrijkste te zijn. Wat de gebinten betrof kon Uilkema zich tenslotte nog wel voorstellen dat hierin sprake kon zijn geweest van een logische ontwikkeling van het ene type uit het andere, wat dan vooral verband zou houden met de wijze van oogstopslag. Alleen voor de omkering van het vee kon hij zelfs in zijn wildste speculaties geen sluitende verklaring verzinnen. De conclusie luidde dan ook dat het verschil in vee-opstelling, dat door hem ook vroeger steeds als één van de belangrijkste typebepalende kenmerken was beschouwd, bij de vaststelling van de uitgangsvorm ook ditmaal niet achteloos terzijde kon worden geschoven. Opmeting KU-24 van boerderij te Doldersum met dwarsdeel (deeldeuren in de zijgevel), ankerbalkconstructie en een grote potstal op de middenbeuk achter in het bedrijfsgedeelte (schaal 1:400)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begin 1920 deed Uilkema een poging de indrukken van de voorgaande jaren, waarin hij zich zowel met de boerderijen op Ameland als met die in zuidoost-Friesland had bezig gehouden, in een sluitend overzicht te verwerken. En vanzelfsprekend kwam daarbij ook de oorsprong van de bouwboerderij weer om de hoek kijken. Het resultaat was een uiterst speculatieve ‘stamboom van het Friesche huis’, waarbij als gemeenschappelijke oorsprong van zowel greid- als bouwboerderij werd uitgegaan van de plaggenhut, een primitieve en daarom in veler ogen ongetwijfeld zeer oude bouwvorm. Voor de greidboerderij werden hierbij vier opeenvolgende stadia onderscheiden: ‘..Friesche plaggenhut (1) - Oud-Friesche greidboerderij (3) - omgehouwde oud-Friesche greidboerderij (7) - Friesche stelphuizinge (8)..’, en voor de bouwboerderij vijf: ‘..Friesche plaggenhut (1) - Oud-Amelandsche huis (2) - Jong-Amelandsche huis (4) - Oud-Friesche bouwschuur 5) - recente Friesche bouwschuur (6)..’Ga naar voetnoot56). De nummering van de verschillende typen verwees naar een meegezonden kaart met doorsnedetekeningen die, geheel los van de betreffende brief, door een gelukkig toeval ook bewaard is gebleven. Door Uilkema opgestelde ‘stamboom van het Friese huis’, met links de ontwikkeling van de boerderij voor het weidebedrijf (de ‘greidboerderij’) en rechts die voor gemengd bedrijf (de ‘bouwboerderij’)
De hiermee geïllustreerde ontwikkelingslijn bevatte enkele opvallende nieuwe elementen, maar kan toch in essentie worden gezien als een uitbreiding van de vroegere theorieën. Zo stonden de drie laatste fasen van de ontwikkeling van de greidboerderij (de nummers 3, 7 en 8) ook al vermeld in de uitgave Het Friesche boerenhuis, evenals de laatste twee fasen van de bouwboerderij (nummers 5 en 6). Nieuw was echter dat Uilkema nu blijkbaar de plaggenhut (1) beschouwde als de oervorm waaruit zowel greid- als bouwboerderij zouden zijn ontstaan. Tussen de plaggenhut en de oude bouwhoeve (‘Oud-Friesche bouwschuur’) onderscheidde hij bovendien twee nieuwe ontwikkelingsstadia, gebaseerd op zijn onderzoekingen aan de Amelandse boerderij. Uit de verdere beschrijving (die helaas niet steeds even duidelijk is) valt enigszins af te lezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe hij zich op dat moment deze nieuwe tussenvormen en het werkelijke verloop van de ontwikkeling indacht: ‘..Met de nummering heb ik getracht de tijdrekenkundige volgorde van het verschijnen der respectieve vormen te benaderen. Zooals duidelijk is, zijn links de verschillende ontwikkelingsfasen van plaggenhut tot stelp aangegeven, rechts de trappen, die voeren van plaggenhut tot recente Friesche bouwschuur. De gewichtigste overgang in de laatste reeks is de sprong van 2 op 4. Deze evolutie beteekende het breken met het principe van den koestal in den breedte (in de vakken), waarbij in de eene buitenstijlruimte een afzonderlijk gebint wordt aangebracht. Naast het oorspronkelijke schuurgebint wordt dus een nieuw gebint geplaatst. Dit maakt een geheel vak vrij en geeft bestemming aan de eene buitenstijlruimte die tot koestal wordt ingericht. (...) En terwijl ik het schema ontwierp voor de hierbij ingeslooten kaart, kwam mij plotseling te binnen, dat het onbewoonde huis op de BliekeGa naar voetnoot57) - met den koestal in de breedte - volkomen dezelfde gebintenconstructie moet hebben gehad als de oude greidboerderij op den vaste wal. Ik had van bedoelde schuur indertijd wel den plattegrond, niet de doorsnede gemaakt. Ik zocht dus oogenblikkelijk de bewuste plattegrond op en reconstrueer daaruit èn uit de foto de doorsnede die U op de stamboom ziet aangeduid met het cijfer 2. Het oorspronkelijke huis voor het gemengd bedrijf had dus niet alleen volkomen dezelfde constructie als plaggenhut en greidboerderij, maar had meteen als gevolg daarvan, den koestal in de breedte. Met deze doorsnede had ik dus niet alleen gevonden de lang gezochte aanvulling der hinderlijke leemte in den stamboom - het ontbreken rechts nl. van het equivalent van de oude greidboerderij, maar meteen de oplossing van het probleem van den koestal in de breedte. Nu is dus bewezen wat ik altijd beweerd heb, namelijk dat het Amelandsche huis hetzelfde huis is als de oude greidboerderij op den vasten wal..’Ga naar voetnoot58) Resumerend stelde Uilkema hiermee dus dat de oorsprong van de Friese boerderij moest worden gezocht in de plaggenhut. Deze zou in de binnenstijlruimte zowel een veestal in dwarsrichting als oogstberging hebben bevat en bovendien een dekbalkconstructie hebben gekend. Vervolgens zou in het geval van het veeteeltbedrijf de oogstbergingsfunctie naar buiten zijn verplaatst, terwijl de veestal voortaan de volledige ruimte innam. Hoe de daarbij veronderstelde omzetting van stal in de breedterichting naar oude Friese stalindeling dan wel in zijn werk zou moeten zijn gegaan, blijft helaas onduidelijk. Bij het akkerbouwbedrijf zou het gebouw vanaf het plaggenhutstadium bij min of meer gelijkblijvende indeling zijn uitgegroeid tot een schuur van bescheiden afmetingen. Pas daarna zou ook de veestal, die hier nog steeds in dwarsrichting lag, zijn verhuisd naar de buitenstijlruimte en daarbij tegelijkertijd een kwartslag zijn gedraaid, waardoor de middenruimte vrij kwam voor oogstberging. Meer in het algemeen gaf Uilkema met deze stamboom tevens te kennen dat de Amelandse boerderij naar zijn mening behoorde tot het Friese huistype, ondanks de op het eerste gezicht grote verschillen. Van al deze beweringen zou uiteindelijk alleen het laatste punt door verder onderzoek worden bevestigd. Alle andere veronderstellingen werden - sommige al zeer snel - ook door Uilkema zelf uiteindelijk weer herzien. In elk geval kwam hiermee een voorlopig einde aan de wilde speculaties over afstamming en oervormen van het Friese huis. Korte tijd later, in juni 1920, werd een begin wordt gemaakt met het landelijke onderzoek. Uilkema begon toen met zijn grootschalige documentatiecampagne en had het, in ieder geval de eerste tijd, veel te druk om zich nog bezig te kunnen houden met een dergelijke puur theoretische benadering van de boerderij.
Hoewel het onderzoek in opdracht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Uilkema al spoedig ook naar andere delen van het land zou voeren begon hij dicht bij huis, met een groot aantal opmetingen in zuidoost-Friesland. Blijkbaar wilde hij proberen eerst het lopende onderzoek te voltooien voor hij zich met geheel nieuwe boerderijvormen zou gaan bezighouden. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de maanden juli en augustus van dat eerste onderzoeksjaar maakte hij hier
Verlengde Zuidoostfriese boerderij te Makkinga (KU-7)
twaalf opmetingen, alle in de gemeenten Ooststellingwerf, Weststellingwerf en Heerenveen. Vier van deze opmetingen hadden betrekking op boerderijen met enkelvoudige, rechthoekige opzet, trekbalkgebinten en middenpotstalGa naar voetnoot59). Bij enkele daarvan was duidelijk te zien dat het oude type in de loop der tijd onvoldoende bedrijfscapaciteit had kunnen bieden en dientengevolge was verlengdGa naar voetnoot60). Elders was het probleem opgelost door haaks op het oude bedrijfsgedeelte een Friese schuur aan te bouwen, waarbij het oorspronkelijke gedeelte nog de trekbalkconstructie bevatte terwijl de dwarsschuur dekbalkgebinten bezatGa naar voetnoot61). De meer recente boerderijen in dit gebied vertoonden, naar Uilkema al spoedig vaststelde, het gewone Friese huistype met de achter het woonhuis aangebouwde grote schuur. Vooral het haakse type met dwarsschuur stelde Uilkema aanvankelijk voor de nodige problemen. Aan Van Blom schreef hij naar aanleiding van de ontdekking van de boerderij waarvan de opmeting onder nummer KU-7 bewaard zou blijven: ‘..Gisteravond vond ik op de “Twijzel”, in de buurt van Met dwarsschuur uitgebreide Zuidoostfriese boerderij te Ter Idzard
Makkinga, het zuiver Z.O. Friesche huistype, gebouwd in 1662 met rechte achtergevel. (...) Dit huistype heeft zich in Z.O.-Friesland en verder noordwaarts - de sporen vond ik ver benoorden de Tjonger - ontwikkeld tot een huis met dwarsschuur, dat nog slechts in enkele exemplaren aanwezig is, en nu plaats maakt voor het Friesche huis. Deze evolutie is niet zóó maar te verklaren. U moest hier eens komen kijken..’Ga naar voetnoot62). Door bestudering en opmeting van meer van dergelijke boerderijen (en ook van een aantal enkelvoudige of alleen in de lengte uitgebreide exemplaren) werd het verloop van de ontwikkeling hem echter al snel voldoende duidelijk: ‘..Ik meen te kunnen zeggen dat het probleem van het ontstaan der dwarsschuur opgelost is. De overgangsvormen heb ik, dunkt me, gevonden; één ervan is zeer positief en bewijskrachtig!..’Ga naar voetnoot63). In een volgende brief, van een Aantekeningen over de Zuidoostfriese ontwikkeling in Uilkema's notitieboek over de provincie Friesland
week later, kwam hij nogmaals op deze kwestie terug en stelde toen: ‘..dat namelijk de dwarsschuren hun ontstaan dankten aan de behoefte aan meer schuurruimte, en moesten worden beschouwd als een verlenging van het huis..’. Een bladzijde in het aantekenboekje, met een grof schetsje van vier plattegronden in verschillende stadia van ontwikkeling, laat zien dat de oplossing van de Zuidoostfriese haakse bouwvorm inderdaad was gevonden. Daarnaast hield het boerderijtype in zuidoost-Friesland Uilkema nog enige tijd intensief bezig vanwege de oorsprong van de daar aangetroffen gebintconstructies met verlaagde gebintbalk, het ankerbalk- en tussenbalkgebint. In het werkverslag over het eerste onderzoeksjaar stelde hij hieromtrent: ‘..Aanvankelijk werd het huistype in Z.O.-Friesland bestudeerd, met het resultaat, dat daar de overblijfsels werden ontdekt van een thans zoo goed als verdwenen huisvorm, waarvan de gebintenconstructie afwijkt van die van het tegenwoordige Friesche huis. Blijkens gevonden sporen strekte het gebied van dit huis zich oudtijds uit tot aan den zuidoostrand van het laagveengebied in Friesland.’.
Vanaf augustus 1920 werden eindelijk ook de andere provincies in het onderzoek betrokken, te beginnen met Drenthe en Overijssel. Het jaar daarna bezocht Uilkema Noord-Holland, Gelderland en Limburg en tenslotte de rest van het land. Doordat hij echter Leeuwarden als thuisbasis had en hem geregeld het geld (en misschien ook de lust) ontbrak om steeds verre reizen te maken, zou gedurende het gehele landelijke boerderij-onderzoek óók Friesland steeds onderwerp van studie blijven. Zowel de nabijheid als het besef dat het onderzoek hier nog bij lange na niet was voltooid, droegen er toe bij hier actief te blijven onderzoeken, waarbij de keuze van objecten sterk werd bepaald door ervaringen en problemen elders in het land. Zo waren vondsten in Zeeland en Zuid-Holland van een stalindeling die aan de Friese opstelling deed denken aanleiding om ook in de eigen provincie op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deel van veldwerk KU-156, met bedrijfsgedeelte van boerderij te Wier
zoek te gaan naar vergelijkbare vormen. De betreffende stalinrichting, die door Uilkema eerder al op Terschelling was aangetroffen, was een grupstal zonder voergang, waarbij de koeien niet naar een buiten- maar naar een binnenmuur gekeerd stonden. Dit type stal werd door Uilkema het ‘omgekeerd Friesche type’ genoemd en vormde aanleiding tot heel wat gefilosofeer in de correspondentie over het eventuele Friese karakter van de Zeeuwse boerderijen. In 1922 kon na enig zoeken ditzelfde staltype ook in Friesland worden teruggevonden, zoals Uilkema triomfantelijk meldde aan Van Blom: ‘..Een andere ontdekking! Heden ontdekte ik in de bouwstreken in Friesland de omgekeerd Friesche stal. Ik heb het huis opgemeten, te Wier..’Ga naar voetnoot64). De betreffende opmeting is bewaard gebleven onder nummer KU-156. Ook in 't Bildt zou hij boerderijen met een dergelijke stalindeling aantreffen en daarvan enkele opmetingen makenGa naar voetnoot65). De in het kader van dit stallenonderzoek vervaardigde opmetingen vertoonden alle de ‘omgekeerd’ Friese indeling, waarbij het vee was opgesteld tegen de scheidingsmuur tussen stal en tasvakken. In één geval (bij KU-159) waren deze stallen voorzien van luiken, waardoor de dieren konden worden gevoederd vanuit de middenbeuk, in plaats vanaf de stalgang, zoals bij de ‘gewone’ Friese stal gebruikelijk is. Het betrof hier echter blijkbaar een uitzondering: ‘..Het vee staat met de koppen naar de vakken bij: 't Hoogterp te St. Jacobiparochie a/d Oude Bildtdijk, Jan Wottenaat te St. Annaparochie, Wietze v.d. Weit Nieuwe Bildtdijk St. Annaparochie, Heesel Biersma te St. Jacobiparochie. (Geen luiken voor de koppen der koeien, dit is altijd zoo geweest; zoo was de oude methode..’Ga naar voetnoot66). De eerste bewoners van dit gebied zouden overigens, naar verluidt, afkomstig zijn geweest van de Zuidhollandse eilanden en Uilkema meende hier inderdaad nog punten van overeenstemming in de boerderijbouw te kunnen aanwijzen, vooral voor wat betreft de plaats van de stal. Het werkverslag over 1922-1923 vermeldde over deze kwestie: ‘..in verband met deze studie werden de oudste hoeven in 't Bildt aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Daarbij kwamen waardevolle aanwijzingen aan het licht omtrent de mate van standvastigheid waarmee kenmerken van een boerderijtype, als stalinrichting, plan en constructie van het bedrijfsgebouw, benevens technische termen, zich handhaven bij de overplanting in een andere streek..’. Principe van het gebruik van de potstal: het vee staat in een diepe kuil; de mest, waaraan voortdurend droog materiaal (stro, heide, etc.) wordt toegevoegd, blijft in de stal liggen tot deze vol is. (Uit Boerderijen bekijken, Arnhem 1975, p. 56)
Een andere afwijkende stalvorm die Uilkema in Friesland bestudeerde was de potstal, waarin het vee in een diepe kuil op de eigen mest werd gestald. Met dit principe had hij voor het eerst kennis gemaakt in de Zuidoostfriese boerderijen, waar de potstal nodig was om voldoende mest te produceren voor de akkerbouw op de arme zandgrond. Zoals de aantekeningen in de notitieboekjes laten zien, ging hij echter al spoedig ook elders in de provincie op zoek naar deze merkwaardige stalvorm. Bij de constatering dat zich ook in Gaasterland vroeger potstallen hadden bevonden, staan de namen vermeld van boeren die nog een dergelijke stal hadden: ‘..bij Freerk Smink onder Oude- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mirdum, ook bij Jakob Hospes te Oudemirdum..’. Later zou Uilkema dezelfde
Jongveestal (potstal) bij boerderij te Wijnjeterp (KU-288)
stalvorm (die hier vooral voor jongvee werd gebruikt) ook aantreffen in de noordelijker gemeenten Opsterland en Achtkarspelen: ‘..Voorjaar 1926 kwamen nog voor potstallen (als bij Oosterloo te Wijnjeterp) zich bevindend in “lytshuizen” bij: 1.M. Postma te Drogeham (potstal met gang rondom), 2. Jan Buma te Buwe-tille (potstal met gang rondom), 3. Tjerk Poppinga te Surhuisterveen (ook potstal met gang rondom) Van deze laatste is een plattegrond gemaakt..’Ga naar voetnoot67). Van twee van dergelijke stallen zou hij uiteindelijk ook een uitgebreidere documentatie maken; deze opmetingen zijn bewaard gebleven onder de nummers KU-271 en KU-288. Doorsnedeschetsje van boerderij te Duurswoude, met potstal in de middenbeuk (notitieboek Friesland)
Inmiddels had een andere vondst, uit Zeeland, Uilkema opnieuw aan het denken gezet over het ontstaan en de herkomst van de Friese en Saksische gebintconstructiesGa naar voetnoot68). Al vele malen was in de loop van het onderzoek de ontwikkeling en de eventuele verwantschap van de gebinttypen met opgelegde (dekbalk) cq. verlaagde balk (anker- of tussenbalk) onderwerp van discussie geweest: ‘..Nu die drommelsche gebintenconstructie. Dat het “Friesche gebint” ouder is (in den correspondentie ná onze Doldersumsche reis schreef ik U dit reeds, zal U zich herinneren) dan het Z.O.-Friesche, staat als een paal boven water. Hiermee zeg ik dus in 't geheel niet dat 't Z.O.-Friesche huis jonger is dan bijvoorbeeld 't Amelandsche, maar wel, dat 't gebint van deze constructie ontstaan is uit dat van die..’Ga naar voetnoot69). Bij zijn Zeeuwse onderzoek had Uilkema thans echter een tweebeukig schuurtjeTweebeukig schuurtje met nokstijlconstructie bij boerderij te Noord-Kraaiert (Zld.), dat de aanzet gaf tot een uitgebreide speurtocht naar eenvoudige bouwwijzen en primitieve constructies
(KU-149) ontdekt waarin de hoofdconstructie werd gevormd door een rij nokbalkdragers. Deze vondst bracht hem op allerlei nieuwe ideeën over de mogelijke oorsprong van het tweestijlige gebintprincipe (‘..ik geloof, of liever ik weet, de voorlooper van het gebint op het spoor te zijn. Daaruit, uit dit primaire gebint kan nl. èn het Saksische èn het Friesche gebint ontstaan zijn!..’Ga naar voetnoot70)). Nader onderzoek leerde dat een dergelijke constructie ook in Friesland zelf nog hier en daar voorkwam, namelijk in de plaggenhutten die daar begin van deze eeuw nog in groten getale aanwezig waren. Dergelijke armelijke behuizingen waren noodgedwongen meestal door de bewoners zelf opgericht met gebrekkige hulpmiddelen en van materialen uit de directe omgeving. Het primitieve karakter van deze hutten deed Uilkema echter vermoeden hier met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee plaggenhutten, beide te Jubbega
oude, zeer nauw aan de ‘oervorm’ van het Friese huis verwante bouwtrant van doen te hebben. Deze gedachte leidde tot een intensief onderzoek van hutten en keuterboerderijtjes in de eerste helft van 1923Ga naar voetnoot71). In juni meldde hij hierover aan Van Blom: ‘..De laatste week zwierf ik onafgebroken door Friesland (...) Mijn werk gaat inderdaad vooruit. 't Eénstijlig huis is de voorlooper van 't Friesche huis. 't Is in deze provincie zelf geconserveerd. Ik durf zelfs de verwachting uit te spreken dat de vraag van het ontstaan van het Friesche gebint definitief wordt opgelost. Zoals de zaken nu staan, is het meer dan waarschijnlijk dat ál de stadia worden teruggevonden!..’Ga naar voetnoot72). Bij de documentatie van dergelijke plaggenhutten en andere primitieve bouwsels werd door Uilkema, opnieuw uitgaande van de gedachte dat men hier een soort ‘oersituatie’ zou kunnen aantreffen, ook aandacht besteed aan bouwwijze, indeling en ruimtegebruik: ‘..Zelfs de opstelling van het vee in het Amelandsche huis op de Blieke, den dwarsstal achter in de schuur, is door mij teruggevonden, maar met de koppen naar binnen en de gang erachter. Zoo is de opstelling van het vee in de eerste hut die tot boerderij zal worden..’Ga naar voetnoot73). Ook zijn losse aantekeningen bevatten heel wat gegevens - zowel tekst als tekeningen - over de bouw en de indeling van dergelijke hutten: ‘..Te Drogeham kwamen vroeger verscheidene plaggenhutten voor, waarin vee werdgehouden. De plattegrond zag er dan aldus uit: (...) Plattegrond van plaggenhut te Drogeham, waarin in het achterhuus twee koeien zijn gestald. De plaats achter de koeien heet mjilling..’. Plattegrondschetsje van plaggenhut te Drogeham (notitieboek Friesland)
In hetzelfde notitieboekje staat bij een uitvoerige schets van een dergelijke ‘spithutte’ (‘..zeer eenvoudige constructie te Surhuisterheide..’): ‘..Op de Suameerderheide stond omstreeks 1875 nog één zoo'n hut, bestaande uit een gat in den grond overdekt met een dak. Wel waren er toen veel plaggenhutten op deze heide, doch slechts één die in den grond gat. Als hij nog leeft, zou Eikert Spoelstra inlichtingen kunnen geven. Deze, die omstreeks 1873 jong was, en een zeer snel loopend strooper was, leefde op deze heide, zijn vader was knecht op 't Suameerder veerschip van Okker Jansmate te Suameer. (...) De genoemde spitten bestaan uit veenachtige aarde, zijn dus feitelijk vierkante brokken zode. Het deel waarop de spanten staan heet de uutweeg. Aan de binnenzijde is deze uutweeg met leem “besmieten” (= er is leem op gesmeten, dus de uutweeg is met leem besmeerd). (...) Deze spithutte is alleen aan de onderzijde van het dak met zoden bedekt, hoogerop met riet of stroo, dat vastgenaaid is op de latten met reap (strotouw). De hut is ongeveer gelijkvloersch; de eenvoudiger vorm zit dieper in den grond. (...) Een plaghutte wordt vaak voorzien van steenen muren door de muurplaat en daarmee het geheele dak omhoog te drukken door middel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen over constructie en verbouw van plaggenhutten (notitieboek Friesland)
van een “knipwicht”. Dit geschiedt geleidelijk, eerst aan de eene zijde en dan ook aan de andere. Onder de opgelichte muurplaat wordt een steenen muur gemetseld. (..) Als de muur gemetseld is en deze de muurplaat ondersteunt, wordt de paal weggerukt (weggeschopt). Vooraf wordt een balk onder den muurplaat en tusschen de muren gelegd. Het huis heeft nu meteen balken. (...) Na afloop is het huis meteen hooger geworden..’. Ook in de andere provincies zou in de loop van 1923 veel aandacht worden besteed aan de meest eenvoudige bouwvormen: schuurtjes, plaggenhutten, eekschillershutten en keuterboerderijtjes.
De daaropvolgende jaren, 1925 tot en met 1928, werden wat Friesland aangaat vooral besteed aan incidentele documentaties door de gehele provincie heen. Een overzicht van de in deze periode vervaardigde opmetingen laat zien dat de nadruk hierbij lijkt te hebben gelegen op het principe van de grote Friese schuur. Uilkema zocht daarbij vooral naar de mogelijke verwantschap met de vrijstaande blokschuur, een soort betimmerde hooiberg met dichte, steile wanden en vaste kap. Verder werd aandacht besteed aan de relatie tussen de plaats van de deel en de situering van de boerderij, alsmede aan de verschillende wijzen waarop schuur en woonhuis konden zijn verbonden. In dit kader werd een aantal boerderijen met dwars aangebouwde schuur gedocumenteerdGa naar voetnoot74). Arbeiderswoning/keuterij te Harkema-Opeinde
Ook werden enkele kleinere bedrijven en een paar in de loop der tijd tot keuterboerderij uitgegroeide arbeiderswoningen opgemetenGa naar voetnoot75). In het bijzonder bij deze laatste categorie, waar veelal pas recentelijk een kleine schuur van het Friese type was aangebouwd, hoopte Uilkema de eerste stadia van de schuurontwikkeling nog te kunnen terugvinden. In het voorjaar van 1928 werd tenslotte een boerderij opgemeten die voor de onderzoeker een bijzondere betekenis moet hebben gehad, namelijk boerderij ‘Het Westerhuis’ uit Jorwerd, waar hij in zijn jeugd enkele jaren had gewoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij met haaks aan het woongedeelte verbonden schuur te Wijckel (KU-295)
In de loop van 1927 was bovendien een nieuwe fase ingegaan in het onderzoek, doordat het werkterrein werd uitgebreid tot de archieven en prentenverzamelingen. Hier vond Uilkema, zoals in hoofdstuk 4 al ter sprake kwam, een rijke bron aan gegevens, ook voor de provincie Friesland. De prenten en oude landmeterskaarten bleken, naar hij vol enthousiasme aan Van Blom liet weten, heel wat stof te leveren voor nieuwe theorieën: ‘..Of U gelijk had, mij aan te sporen het archievenmateriaal te benutten. Hier in Leeuwarden is veel meer dan ik wist en had durven hopen. (Ik heb ook in het Friesch Museum alle kaarten en teekeningen doorgesnuffeld.) Een paar plaatjes - ik heb er veel meer - ten bewijze daarvan: No. 141: gedeelte van een landmeterskaart uit 1661, voorstellende de State en Sate Landts “Deeckama” in den dorpe Baert gelegen, gebruikt bij Boto Ettes als meijer. (...) De kaart is geheel miede en fenland (weiland), dus het is een greidboerderij. Het huis bestaat uit woning met koestal (zie de lengte), vuurhut en schuur. De schuur heeft hooge wanden van hout, tenminste aan de naar ons toegekeerde zijde, waar de groote zijingang is. De schuurreed ontstaat, als er een uutlaat komt. Deze waarheid demonstreeren de kaarten steeds weer. (...) No. 144: Gedeelte van een kaart uit 1637 door J.Y van de Gaver, landmeter te Pietersbierum. Waarschijnlijk bouwplaats; zijingang, hooge wanden..’Ga naar voetnoot76). En in een verslag over de vorderingen van het onderzoek stelde hij Gedeelten van de in het nevenstaande citaat genoemde landmeterskaarten; boven: No. 141, onder: No. 144
enkele maanden later nogmaals nadrukkelijk: ‘..Ook in betrekking tot (...) Friesland leverden de oude landmeterskaarten prachtig materiaal voor de kennis van het oorspronkelijke huistype in deze streken, wijl ook daar de evolutie zich vooral heeft geuit in een veranderde plaatsing der deelen van het bedrijfsgebouw ten opzichte van elkaar..’Ga naar voetnoot77).
Maar hoe stond het intussen met de theorieën over de ‘oud-Friesche bouwboerderij’? Naar uit de brieven duidelijk blijkt, stelde Uilkema zich gedurende de eerste jaren van het onderzoek het gezochte ‘equivalent van de oud-Friesche greidboerderij’ voor als een boerderij met aan het woongedeelte aangebouwde schuur. Deze schuur, die veel kleiner zou zijn geweest dan de moderne Friese schuren, zou zowel stal- als tasruimte hebben bevat. In oorsprong zou deze ‘bouwschuur’ de deeldeuren in de zijgevel hebben gehad, met daarachter de deel in dwarsrichting, zoals Uilkema in 1918 nog benadrukte: ‘..Ik schreef: “de zijingang is in oorsprong Friesch”; bedoelde: “de stamvorm der hoogst-ontwikkelde Friesche bouwschuur had den hoofdingang ter zijde”..’Ga naar voetnoot78). De eerder bespro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken ‘stamboom van het Friesche huis’ uit 1920 laat zien dat Uilkema toen de plaggenhut beschouwde als gemeenschappelijke stamvorm van zowel greidals bouwboerderij, waarbij hij ervan uitging dat deze beide vormen zich na dit eerste stadium direct verschillend zouden hebben ontwikkeld. In het geval van de bouwboerderij zou uit deze oervorm eerst een soort kleine schuur zijn ontstaan, met een indeling die aanvankelijk nog sterk deed denken aan die van de hutten. Later zou zich via enkele tussenstadia uit deze vorm de ‘oude bouwboerderij’ hebben ontwikkeld zoals deze in het boek uit 1916 werd gepresenteerd. Aan het principe van de gecombineerde stal-tasschuur als bedrijfsgebouw voor het akkerbouwbedrijf werd door Uilkema op dat moment beslist nog niet getornd. Onder invloed van het onderzoek van andere boerderijvormen werden echter vanaf 1920 ook de theorieën over de bouwboerderij geleidelijk steeds verder bijgesteld. Vooral de bestudering van de Drentse boo, een primitief soort semipermanent weidebedrijf dat Uilkema zeer intrigeerdeGa naar voetnoot79), leidde tot tal van vergelijkingen met het oude Friese huistype. Het zoeken ging blijkbaar nog steeds door. Eind 1925 maakte hij voor zichzelf de volgende notitie: ‘..ontdekt dat 't Z.O.-Friesche type de O. Fr. bouwboerderij is, de tweelingzuster van de O. Fr. greidboerderij, afstammende van de boe (beide)..’Ga naar voetnoot80). En begin 1926 ontving Van Blom de mysterieuze mededeling: ‘..Met Friesland ben ik klaar; de oude bouwboerderij (heeft zich) ook ontpopt en heeft niets geheimzinnigs meer..’Ga naar voetnoot81). Beide opmerkingen lijken naar eenzelfde nieuwe theorie te verwijzen. Wat Uilkema hiermee precies bedoelde is echter niet uit de context af te lezen. Had hij het schuurprincipe inmiddels laten varen? De verwijzing naar het Zuidoostfriese type met zijn potstal, dwarsdeel en tasruimte binnen één en hetzelfde bedrijfsgebouw doet vermoeden dat dit niet het geval was. Gedeelte van de in het hiernavolgende citaat genoemde landmeterskaart uit Ureterp
Het archiefonderzoek droeg weer iets nieuws bij tot de oplossing van het probleem. In het voorjaar van 1927 liet Uilkema Van Blom weten nog verscheidene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reizen te moeten doen: ‘..wijl onder andere de landmeterskaarten hier en daar aanleiding geven tot het instellen van een onderzoek in loco. Zo ben ik in Friesland reeds geweest in Ureterp en Haskerland. 't Is merkwaardig hoe lange tijd er noodig is, om dit onderwerp te leeren beheerschen. Eerst in de laatste jaren bleek mij het wezen van de oud-Friesche bouwboerderij. Die ligt veel verder terug dan de oud-Fr. bouwplaats uit “Het Friesche Boerenhuis”. De laatste is in wezen ook een stelp, en ontstaan uit de oude greidboerderij. Ik zal mij dus zelf moeten herzien, wat niet tegen mij zal pleiten, hoop ik. De oud-Friesche bouwplaats staat nu “heer en feer” op een oude kaart, die de omgeving van Ureterp geeft... Hier blijkt de geweldige waarde van de oude kaarten. De kaart in kwestie is juist zoo afdoende, omdat de namen erbij staan (“huis”, “schuur”, en “schapehok”). De kaart klopt precies met mijn eigen plattegronden..’Ga naar voetnoot82). Op deze tekening, die overigens geen bouwkundig betrouwbare afbeeldingen bevat, staan huis en schuur als twee afzonderlijke, vrijstaande gebouwtjes weergegeven. Of dit nu betekent dat Uilkema het probleem van de bouwboerderij uiteindelijk toch zelf had weten op te lossen en zelfstandig tot de conclusie was gekomen dat de oorsprong van het Friese huis voor zowel het weide- als het akkerbouwbedrijf moest worden gezocht in het kleine woonstalhuis met afzonderlijke oogstberging wordt uit de correspondentie niet duidelijk. Het verdere verloop van de geschiedenis maakt dit echter niet waarschijnlijk. Hoe het ook zij, de tijd om zijn nieuwe bevindingen rustig uit te werken en de resultaten in een publikatie openbaar te maken, zou Uilkema niet meer worden vergund. Voordat het zover was, vond namelijk een gebeurtenis plaats die een keerpunt zou betekenen in zijn onderzoek naar de geschiedenis van het Friese huistype.
In de loop van de meer dan tien jaar waarin hij inmiddels al met zijn boerderij-onderzoek bezig was, werd natuurlijk ook door anderen studie verricht naar hetzelfde onderwerp, zij het soms vanuit een wat andere invalshoek. Met name de Friese onderzoeker Obe Postma, die zich vooral bezig hield met archiefonderzoek, kwam hierbij tot verrassende inzichten die nauw bleken aan te sluiten op de door Buitenrust Hettema in 1916 geuite punten van kritiek op Uilkema's toenmalige theorieën. Zijn vondsten maakte Postma openbaar tijdens een lezing getiteld ‘De Fryske boerkerij om 1600 hinne’, die hij in augustus 1928 hield in Leeuwarden. Daar beschreef hij hoe hij door zijn studie van zowel oude kaarten als schriftelijke bronnenGa naar voetnoot83) tot de conclusie was gekomen dat Uilkema's type van de oud-Friese greidboerderij ook in de bouwstreken ooit de meest algemene huisvorm moest zijn geweest. Hij meende dan ook dat het volstrekt niet nodig was voor de bouwboerderij een afzonderlijk type aan te houden. Oorspronkelijk zou namelijk in heel Friesland sprake zijn geweest van gemengd bedrijf met de nadruk op de veehouderij; de akkerbouw werd er wel uitgeoefend maar was steeds van ondergeschikt belang geweest. Ook rond 1600 zou dit in grote delen van de provincie nog de normale toestand zijn geweest, met in wezen slechts één huistype voor alle bedrijfsvormen: het eenvoudige, lage langhuis. Uit boedelbeschrijvingen en verkoopakten had Postma zich bovendien een duidelijk beeld kunnen vormen van de indeling en het gebruik van dergelijke gebouwen. De ruimte tussen het woongedeelte en het eerste stalvak zou hier, waar nodig, als dorsvloer hebben gefungeerd; de karnruimte was tevens keuken. Tasruimte werd gevonden in een afzonderlijke, vrijstaande hooiberg of graanschuur, of in mijten op het erf, maar ook zou een gedeelte van de oogst wel in de stalruimte zijn bewaard, in leegstaande stalvakken of op de balken, zo verklaarde Postma in zijn voordracht. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een grote schuurruimte met zowel stal- als tasruimte was echter ook bij het gemengde bedrijf oorspronkelijk zeer beslist geen sprake geweest. Of Uilkema ook persoonlijk bij deze lezing aanwezig wasGa naar voetnoot84) of alleen met de inhoud ervan kennismaakte door de hieraan gegeven publiciteit in de Friese pers is niet met zekerheid bekend. Wel bewijst een door hem nagelaten aantekeningenschrift met uitgebreide notities over Postma's lezing dat deze nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van het Friese huisonderzoek hem beslist niet was ontgaan. De tekst van de notities volgt in verkorte vorm de volgorde van onderwerpen in de lezing op de voet; in de kantlijn voegde hij zijn eigen commentaar toe, ruim voorzien van uitroeptekens en onderstrepingen: ‘..Dus het dorschhuis volgde op de keuken!..’; ‘.. Wat was er in de schuur?..’; ‘..Hier blijkt merkwaardig dat O. Postma zich de oude huizen voorstelt als de oud-Friesche greidboerderij!..’; ‘..Alweer. Postma meent dus dat het geheele achterhuis bûthus is..’, etc. Dat Postma het met dit alles intussen wel degelijk bij het rechte eind had, moet Uilkema mede door de overvloed aan bewijsmateriaal uit de archieven vrij snel hebben beseft. Wellicht des te sneller, omdat hierdoor ineens ook zijn eigen bevindingen van de laatste jaren in een nieuw en helderder licht werden geplaatst. Het moet voor hem een zware slag zijn geweest om uitgerekend op het eigen Friese terrein, waar hij zich zolang als dè deskundige bij uitstek had kunnen beschouwen, door een ander te worden ingehaald.
Hoe hij op deze onverwachte tegenvaller reageerde is veelzeggend. In de inmiddels toch al schaarse correspondentie met Van Blom viel na augustus 1928 over de provincie Friesland ineens een volstrekt stilzwijgen. Het hele onderzoek kwam hier voorlopig stil te liggenGa naar voetnoot85). Aan Postma en zijn ideeën werd behalve in het eerder genoemde notitieboek nergens gerefereerd. Uilkema koos er voor om - althans tegenover de buitenwereld - de hele kwestie te negeren. Het Friese onderzoek had voor hem voorlopig afgedaan. Dat hij uiteindelijk echter toch niet om de nieuwe inzichten heen kon, mag worden afgeleid uit de tekst van een kort artikel dat hij in het voorjaar van 1929 schreef in het blad ‘Mensch en Maatschappij’. In deze publikatie, getiteld ‘De methode van onderzoek bij het boerenhuis in Nederland’, haalde hij zijn vroegere onderzoek naar de geschiedenis van het Friese huistype aan als praktijkvoorbeeld: ‘..Een voorbeeld moge duidelijk maken, dat in eenige eeuwen het “type” in een streek een grondige wijziging kan ondergaan, terwijl toch het eigenlijke kenmerk zuiver blijft bewaard. Het Friesche huis is tamelijk bekend vanwege zijn uiterlijke verschijning. Men heeft het gekenschetst als de hoeve met kop, hals en romp. De eerste is dan het voorste deel, waar zich melkkelder en opkamer bevinden, de romp is de hooge en breede schuur onder wier dak de graan- of hooistapel benevens de stal geborgen is, terwijl de hals een deel der woning vormt. Om deHergebruikte bergroeden in draagconstructie van boerderij ‘Groot Jetsma’ te Grouw, een voormalig Oudfries langhuis
wording van dit gebouw te leeren kennen, was het noodzakelijk het tegenwoordige Friesche huis te leeren kennen als bedrijfsapparaat. Er werd dus studie gemaakt van de voornaamste deelen daarvan, stal met melkkelder; wat de akkerbouwhoeven betreft van stal, graanschuur, dorschvloer en zaadzolder. Een dergelijk onderzoek vorderde het opmeten en in teekening brengen van een groot aantal hoeven in alle deelen der provincie. Uit den aard der zaak was de ouderdom dezer boerderijen verschillend. Het eerste, wat daarbij opviel, was dat de inrichting der stallen het minst veranderde. Verder waren in een paar zeer oude hoeven de stijlen voorzien van gaten, op regelmatige afstanden aangebracht. De gaten en het feit, dat sommige oude stallen een dubbele rij veestanden toonden, vormden te zamen den sleutel tot het ontraadselen der wording van het huidige Friesche huis. Zij wekten nl. het vermoeden, dat de bewuste schuurstijlen vroeger bergroeden waren geweest: het onderzoek was dus in een bepaalde richting geleid. De onderstelling, dat er in Friesland vroeger hooi- of graanbergen hadden bestaan, sloot in, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Friesche huis van onzen tijd met zijn groote schuur een jonge evolutie-vorm kon zijn en afgeleid was van een gebouw, waar een bouwwerk van grooten omvang overheen was geplaatst. De hypothese van een vroegere schuurlooze hoeve leidde tot de ontdekking van twee nog bestaande dergelijke boerderijen. Hiermee was de juistheid der onderstelling bewezen. Vanaf dit oogenblik hoopten de bewijzen zich op, dat in den loop der laatste eeuwen een groot deel der provincie het tooneel was geweest van een evolutie, die het ontstaan van het tegenwoordige Friesche huis tot resultaat had. Het oude huis was laag, lang en smal, het tegenwoordige huis is hoog, lang en breed; de dubbele rij veestanden is veranderd in een enkele rij en ook deze verandering is te volgen. De inrichting der standplaatsen is dezelfde gebleven. De opstelling van het vee, twee bij twee met de koppen naar den muur, is inderdaad een kenmerk van het Friesche huis. De landmeterskaarten bevestigden volkomen het vroegere bestaan der thans verdwenen hoeve..’. Hoewel dit verhaal op het eerste gezicht veel lijkt op Uilkema's vroegere geschriften bevatte de tekst op subtiele wijze toch een paar essentieel nieuwe elementen. De term ‘oud-Friesche greidboerderij’ had definitief plaats gemaakt voor het neutralere ‘schuurloze hoeve’ en het woonstalhuistype werd niet meer aan een bepaalde bedrijfsvorm gekoppeld. Deze eenvoudige verandering in benamingen maakte het Uilkema mogelijk Postma's vondsten zonder opvallend gezichtsverlies in zijn eigen verhaal in te passen. De termen bouw- en greidboerderij zouden ook later nooit meer door hem worden gebruikt.
Toch was het Friese onderzoek hiermee nog niet afgelopen. Uilkema's opdracht luidde per slot van rekening het verrichten van een boerderij-onderzoek in geheel Nederland en moest dus wel ook de provincie Friesland omvatten. Nu het oorspronkelijke doel van zijn onderzoek, het vaststellen van de geschiedenis van de bouwboerderij, hem hier zo onverwachts was ontnomen moest een nieuwe vraagstelling worden gevonden. Hij trok zich daarvoor uiteindelijk op vertrouwd gebied terug en richtte zich op het verder uitdiepen van zijn vroegere theorieën over de boerderij-ontwikkeling in het midden en noorden van de provincie, de hem zo goed bekende weidestreken. Het eerder verzamelde materiaal, vooral uit de jaren 1925 tot en met 1927, bleek ook voor dít doel goede diensten te bewijzen, al moesten hier en daar nog wat aanvullende gegevens worden verzameld. In 1929 en 1930 werden daartoe nog zes opmetingen verricht, alle uit het gebied rond of ten noorden van LeeuwardenGa naar voetnoot86). Met behulp van dit materiaal stelde Uilkema in 1930 de concepttekst voor zijn Friese hoofdstuk samen, waarin de geschiedenis van het zuivelbedrijf uit het midden en noorden van de provincie verder werd uitgediept. Uit een ten behoeve van de uitgever opgestelde raming van de omvang van de geplande publikatie blijkt dat het uiteindelijke hoofdstuk door de auteur was begroot op 75 pagina's tekst, voorzien van 30 opmetingstekeningen, 30 foto's en 26 archivalische afbeeldingen.
Het totale in de loop der jaren verzamelde Friese documentatiemateriaal bestond (de Waddeneilanden niet meegerekend) uit 88 opmetingstekeningen, twee schriften vol aantekeningen, en vele honderden foto's. De in dit bestand opgenomen boerderijtekeningen waren echter niet allemaal werkelijk nieuwe vondsten. In twee gevallen baseerde Uilkema zijn lijntekening op al eerder gepubliceerde opmetingen van andere auteursGa naar voetnoot87). Andere tekeningen (26 stuks) betroffen boerderijen die door hem zelf al in het begin van zijn onderzoek waren onderzocht en die ook stonden afgebeeld in de publikaties uit 1915 en 1916. In sommige gevallen waren deze boerderijen door Uilkema tijdens zijn voortgezette onderzoek opnieuw bezocht of uitgebreider gedocumenteerd; van andere oude opmetingen maakte hij alleen een nieuwe lijntekening. Dergelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaande tekeningen werden door hem opgenomen in het nieuwe documentatiebestand onder een zeer uiteenlopende nummering, die veeleer lijkt te verwijzen naar het moment van opname in het bestand dan naar de werkelijke volgorde van vervaardiging. Zo bracht hij in het voorjaar van 1923 een hernieuwd bezoek aan de in zijn oudere publikaties zo uitgebreid besproken boerderij onder Wartena, waar hij een geheel nieuwe opmeting maakte. Deze gaf hij het nummer 161, wat correspondeert met andere in diezelfde periode verrichte opmetingen. De daaropvolgende nummers 162, 163 en 164 werden daarentegen toegekend aan tekeningen die al vóór 1916 waren vervaardigd. De betreffende boerderijen werden daarbij beslist niet allemaal opnieuw bezocht; in één geval (KU-163) ging het zelfs om een gebouw dat allang was afgebroken. Om het nog ingewikkelder te maken werden niet àlle opmetingen uit de periode van vóór 1916 van een nieuw volgnummer voorzien; een aantal daarvan kwam vermoedelijk in Uilkema's ogen niet meer voor hernieuwde publikatie in aanmerkingGa naar voetnoot88). Nieuwe spectaculaire vondsten van voorbeelden van de oudste Friese huisvorm had het voortgezette onderzoek overigens niet meer opgeleverd. De enige twee gedocumenteerde exemplaren van dit type bleven de ook al in 1916 bekende boerderijtjes uit Wartena en GrouwGa naar voetnoot89). Wel meende Uilkema in een aantal door hem onderzochte boerderijen met grote Friese schuur nog restanten van deze oude vorm te kunnen aanwijzenGa naar voetnoot90). Een groot aantal van de opgemeten boerderijen (27 stuks) betrof het bekende kophalsromp- of kopromptype met grote Friese schuur en uitgebouwd woongedeelte; negen tekeningen tonen de stelpvorm. Dit waren, naast het oude langhuistype, tevens de enige boerderijvormen die in Uilkema's uiteindelijke Friese hoofdstuk zouden worden behandeld; andere zouden hierin niet aan de orde komen. Het volledige Friese documentatiebestand bevat echter nog heel wat meer informatie en bestrijkt verschillende andere huistypen en gebieden die niet in Uilkema's tekst worden behandeld. Maar liefst vijftien opmetingen betreffen bijvoorbeeld het oude Zuidoostfriese type met ankerbalkgebinten, dwarsdeel en (althans in opzet) een middenpotstalGa naar voetnoot91); zeven hiervan hadden een aangebouwde Friese schuur in dwarsrichtingGa naar voetnoot92). De ontwikkelingsgeschiedenis van dit type was Uilkema al in een vroeg stadium van zijn onderzoek voldoende duidelijk geworden. Doordat hij zich echter in zijn uiteindelijke tekst weer beperkte tot het weidegebied in het centrum van de provincie zouden zijn bevindingen in de zuidooststreek, waar het gemengde bedrijf overheerste, niet meer worden gepubliceerd. Een ander gebied waarover hij niets meer heeft geschreven maar dat wel degelijk door hem was bestudeerd was 't Bildt, eveneens een akkerbouwstreek, waar ook al een ontwikkeling in de richting van een haakse boerderijvorm had plaatsgevonden. Drie van de na 1920 gemaakte opmetingen waren afkomstig uit deze streekGa naar voetnoot93); één dateerde al van vóór 1916Ga naar voetnoot94). Verder bevat de collectie dertien tekeningen met voorbeelden van afwijkende, in het begin van deze eeuw uiterst moderne boerderijen, waar in meer of mindere mate met de traditionele opzet was gebroken. Deze opmetingen stammen alle van vóór 1916. Vijf van deze tekeningenGa naar voetnoot95) laten een volstrekt afwijkende, nieuwe opzet van het bedrijfsgedeelte zien, waarin stal en tasruimte een geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staldeur in boerderij te Goënga
nieuwe plaats hebben gekregen ten opzichte van elkaar. In zes andere plattegrondenGa naar voetnoot96) is ondanks de vaak ingrijpende vernieuwingen de traditionele indeling van de Friese boerderij beter herkenbaar gebleven en was het hoofdzakelijk het stalgedeelte dat werkelijk werd gemoderniseerd. In twee gevallen werd alleen de vernieuwde stal gedocumenteerdGa naar voetnoot97). En tenslotte waren door Uilkema in de loop van zijn onderzoek naast grote boerderijen ook verscheidene kleine bedrijven, landarbeiderswoningen en zelfs hutten opgemeten; het totale bestand bevat zeker vijftien tekeningen die tot deze categorie kunnen worden gerekendGa naar voetnoot98). Ook deze gebouwen komen in de bewaard gebleven Friese tekst niet aan de orde. De enige bron van informatie over Uilkema's ideeën ten aanzien van al deze verschillende huisvormen wordt gevormd door zijn fragmentarische notities op het veldwerk en in de correspondentie. Bleef het onderzoek wat al deze huisvormen betreft onafgerond, ook het uiteindelijk geplande hoofdstuk over de ontwikkeling in de Friese weidestreken werd niet meer voltooid. Een ruw concept, getypt met handgeschreven verbeteringen, is alles wat er van is overgebleven. Deze tekst met zijn weinig heldere opbouw, moeizame taalgebruik en stroeve overgangen leent zich, anders dan de volledig door Uilkema zelf voltooide en gestencilde hoofdstukken, niet voor integrale weergave. Wel is uit het bewaard gebleven concept in voldoende mate af te leiden hoe het betoog er in voltooide vorm zou kunnen hebben uitgezien, terwijl de tekst bovendien enkele opmerkelijke en zeer lezenswaardige passages bevat. In de hiernavolgende bespreking, waarin wordt getracht de hoofdlijnen van Uilkema's Friese verhaal samen te vatten, is er dan ook naar gestreefd om, waar mogelijk, de auteur middels lange citaten zelf aan het woord te laten. Waar dit voor een goed begrip van de tekst noodzakelijk was, zijn de door hem incidenteel gehanteerde Friese termen voorzien van een (niet-gecursiveerde) verklaring tussen haakjes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het typoscriptWerkelijk nieuwe gezichtspunten zou Uilkema's laatste Friese verhaal niet meer bevatten. De oorspronkelijk beoogde opzienbarende onthullingen over de geschiedenis van de Friese akkerbouwboerderij waren door de ontwikkelingen van de laatste jaren onmogelijk gemaakt. Uilkema concentreerde zich daarom, als gezegd, in zijn nieuwe tekst op het uitdiepen en verbeteren van zijn theorieën uit 1916. De enige echt ingrijpende verandering ten opzichte van zijn vroegere publikaties was dat thans niet meer werd gesproken van greid- of bouwboerderij, maar van ‘het vroegere Friesche huis’ of ‘de schuurloze hoeve’. Van het bestaan van ‘twee van oorsprong gescheiden typen’ werd niet meer gerept. En waar bij recentere boerderijen absoluut een onderscheid moest worden gemaakt naar bedrijfsvorm werd dit betiteld als ‘veeteeltbedrijf’ of ‘bedrijf in de weidestreken’, of werd gebruik gemaakt van een andere neutrale term. De volledige concepttekst telt vijf hoofdstukken en begint, zoals bij Uilkema gebruikelijk, bij de huidige situatie, van waaruit vervolgens wordt teruggeredeneerd naar het verleden. Het verhaal spitst zich daarbij toe op een beperkt aantal punten waar het voortgezette onderzoek nieuw materiaal had opgeleverd voor het uitdiepen of verbeteren van de in 1916 beschreven ontwikkelingsgang. Daarbij komen achtereenvolgens de volgende punten aan de orde: de ontwikkeling van de zuivelbereiding en haar invloed op de boerderijbouw in de weidestreken, in het bijzonder voor wat betreft de situering van melkkelder en zomerwoning; de rol van de blokschuur in de ontwikkeling van de recente Friese schuur; de veranderingen in de stalindeling vanaf het moment van samenvoeging van stal en schuur en tenslotte de ontwikkeling van de zijlangsdeel of ‘schuurreed’. Het stadium van de boerderij-ontwikkeling dat hiermee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nader wordt belicht, is vooral dat van de overgang van schuurloze hoeve naar boerderij met aangebouwde schuur. Enkele tekstgedeelten behandelen echter ook de meer recente ontwikkelingen van na de komst van de zuivelfabrieken. Verder biedt de tekst spelenderwijs, vaak in de vorm van omvangrijke noten, informatie over tal van onderwerpen van wisselend belang. Zo ging Uilkema naar aanleiding van door hem gedocumenteerde boerderijen kort in op de terpafgravingen en het gebruik van terpaarde als meststof, erfbeplanting rondom melkkelders, de oorzaken van het verdwijnen van rieten daken, etc. Dergelijke noten zijn hoofdzakelijk bedoeld om wat extra kennis in kwijt te kunnen; met de grote lijnen van het verhaal hebben deze echter niet veel van doen. Stelp in aanbouw, te Twijzel
In het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Het Friesche huis en de stjelp’, wordt een kort overzicht gegeven van de thans meestvoorkomende boerderijvormen in Friesland. Daarbij wordt van alle typen kort de indeling en het ruimtegebruik toegelicht. Het grootste deel van deze tekst betreft echter een uitgebreide beschrijving van de bouw en de constructie van een stelp. Na een exposé over de samenstelling van de houtconstructie van gebintwerk en kap en de maatregelen die men diende te nemen om verzakking te voorkomenGa naar voetnoot99), schreef Uilkema hier bijvoorbeeld over het aanbrengen van de dakbedekking: ‘..Nadat de oplangers hun plaats hebben ingenomen, worden aan den onderkant, op regelmatige wijze tusschen de gordingen verdeeld en op afstanden van ongeveer 0.32 M., “binnenlatten” gespijkerd. Deze vormen te zamen het bed, waarop de rietdekker, van den muurplaat af beginnende, in de tusschenruimten der oplangers een laag “lyktek” (dunne rietlaag onder de dakpannen) aanbrengt, wier dikte overeenkomt met den diameter dier sparren. Hij vleit de halm met het topeind naar boven, wat ook geschiedt bij de veel dikkere rietlaag, die op vele schuren het eenige dek vormt. (Een dergelijke schuur heet “tekskûrre”; de hier beschreven stjelp heeft een “panskûrre”. Een tekskûrre heeft geen lyktek, dus geen binnenlatten. Over de oplangers worden daar “reidlatten” gespijkerd, overeenkomende met de panlatten. Op de rietlatten wordt van beneden af het riet gelegd, met het topeind naar boven, voor het afwateren, ter dikte van ± 0.25 M. Vroeger werd het met “reap” - strootouw - aan de latten vastgenaaid, later met geteerd touw, thans geregeld met gegalvaniseerd ijzerdraad.) Zoodra een strook “gestopt” is, bevestigt de dekker dwars over de oplangers horizontaal liggende “panlatten” op te voren duidelijk door den timmerman aangegeven punten. Deze latten, wier middens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier een afstand bezitten van 0.29 M. (in verband met de afmeting der pannen) houden het riet op zijn plaats en dienen als steunpunt voor de nokken der dakpannen. Na den rietdekker treden opnieuw de timmerlieden op, thans als pannenleggers. Zij zorgen de tegenover elkaar staande dakzijden van beneden af en over de geheele lengte gelijktijdig te beleggen, om het evenwicht van het bouwwerk niet in gevaar te brengen. Het is gebeurd dat een bijna afgebouwde schuur kapseisde, wijl bij het bepannen eerst één zijde werd afgewerkt en de tegenligster haar beurt moest afwachten. Die kwam, toen het gansche samenstel ten tweeden male overeind was gezet..’.
Hoofdstuk 2, dat getiteld is ‘Veranderingen door het Friesche huis in de laatste eeuwen ondergaan’, behandelt de ontwikkelingen in de zuivelbereiding. Uilkema ging daarbij allereerst in op de oorzaken van de grote veranderingen die zich hierin recentelijk, tegen het einde van de 19e eeuw, hadden voorgedaan en hun invloed op de indeling van de boerderijen: ‘..Het einde der 19e eeuw is getuige geweest van een verandering in het boerenbedrijf, die meer dan bloot economische gevolgen heeft gehad. Het was de tijd, waarin de fabriekmatige verwerking der melk de oude manier van zuivelbereiding verdrong. (...) Deze evolutie, die in de geschiedenis van het boerenbedrijf wellicht haar weerga niet vindt, heeft met één slag karnlokaal en melkkelder overbodig gemaakt..’. Deze recente ontwikkelingen werden door hem vervolgens gebruikt als inleiding op de vraag welke andere bedrijfskundige wijzigingen op het gebied van de zuivelbereiding in een verder verleden van invloed konden zijn geweest op de oudere boerderijbouw. Vanaf de meest recente situatie redeneerde hij daarvoor stap voor stap terug in de tijd, waarbij de theorieën uit 1916 deels werden uitgediept, deels bijgesteld, aan de hand van zowel archivalia als voorbeelden uit de praktijk. Zo ging hij hier onder meer nader in op de herkomst van bepaalde zuivelbereidingsruimten in de boerderij, de zomerwoning en het karnhuis, waarover ook in 1916 al een korte uiteenzetting was gegeven in de uitgave Het Friesche boerenhuis. Indertijd was Uilkema tot de conclusie gekomen dat deze beide vertrekken ooit één geheel moesten hebben gevormd met de koestal. Tekening KU-169, vervaardigd op basis van afbeelding in artikel uit 1807 door H.W. van der Kolk
Op deze gedachtengang bouwde hij in het typoscript verder door, waarbij om te beginnen aandacht werd besteed aan de vroeg 19e-eeuwse situatie. Een afbeelding van de ‘ideale’ veeteeltboerderij uit die periode was te vinden op een tekening in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw uit 1807Ga naar voetnoot100). Uilkema | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam deze afbeelding op in zijn tekst en ging daarbij zeer uitgebreid in op de bijbehorende beschrijving door H.W. van der Kolk. Aan de hand van dit materiaal schetste hij een uitvoerig en uitermate levendig beeld van de Friese boerderij uit het begin van de 19e eeuw, waarbij hij vooral nader inging op de ruimten waar de zuivelproduktie plaats vond. De zomerwoning, waar de kaasketel stond, bevond zich toen algemeen in het aan de schuur grenzende deel van het voorhuis, de ‘hals’ van de kophalsrompboerderij. Uilkema stelde nu dat deze ruimte zich in de daaraan voorafgaande situatie op een andere plaats moest hebben bevonden, en wel in het bedrijfsgedeelte, aan het einde van de stal. Voor de bewijsvoering maakte hij een ruim gebruik van archivaliaGa naar voetnoot101) waaruit de vroegere situatie zich eenvoudig zou laten reconstrueren. Vooral op een tekening van J. Stellingwerf uit 1723 kwam de aldus beschreven plaats van de zomerwoning duidelijk uit. Maar ook déze indeling zou volgens Uilkema nog niet de oorspronkelijke zijn geweest. In het volgende hoofdstuk zou dan ook, bij de bespreking van de Friese boerderij in de 17e eeuw, op deze kwestie verder worden ingegaan. Tekening door J. Stellingwerf uit 1723; de zomerwoning bevindt zich aan de achterzijde van de schuur en is herkenbaar aan het topgeveltje
In dit derde hoofdstuk, ‘De Friesche boerderij in den 17e eeuw’, behandelde Uilkema de veranderingen die de boerderij in de weidestreken tussen de 17e en de 19e eeuw zou hebben doorgemaakt. Dit deed hij onder andere aan de hand van de ook in zijn vroegere publikaties centraal staande boerderij uit het Laagland onder Wartena. Bij zijn reconstructie van de diverse bouwfasen kon hij ditmaal echter nog iets verder in de tijd terug gaan dan in het boekje uit 1916 was gebeurd. Een hernieuwd bouwhistorisch onderzoekGa naar voetnoot102) had hier tot verrassende nieuwe ontdekkingen geleid. In ‘Het Friesche boerenhuis’ was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oudste vorm van deze boerderij beschreven als een langhuis met grote uitgebouwde melkkelder en dwars aangebouwde jongveestalGa naar voetnoot103). De bijbehorende reconstructietekening zou de situatie rond 1700 laten zien. Nadere inspectie had echter bouwsporen aan het licht gebracht die eerder over het hoofd waren gezien en die erop wezen dat ook de uitgebouwde jongveestal hier een latere toevoeging moest zijn geweest. Ook de melkkelder zou in dit stadium veel kleiner zijn geweest. De conclusie luidde dat ook de fase die indertijd, in 1916, als oudste situatie was beschouwd nog weer door een andere was voorafgegaan: ‘..Nadat de studie der Amelandsche en Zevenwoldsche boerderijen dieper inzicht had gebracht in het bouwprincipe van het vroegere Friesche huis, rees eenige jaren na de ontdekking van het onderhavige object de onderstelling, dat het lyts bûthus (jongveestal) (...) óf naderhand aan het hoofdgebouw was verbonden, óf in later tijd was bijgebouwd. Een nieuw onderzoek van het gebouw voerde tot de ontdekking van twee dichtgemetselde vensteropeningen (x) en het onderkennen van twee perioden in de kapconstructie der zolderlooze molkenkaemer (melkkelder, eigenlijk melkkamer). Het jongste deel hiervan moest, ook volgens het op eigen aanschouwing gegrond oordeel van een vakkundig dorpstimmerman, ruim honderd jaren geleden zijn aangebracht en bevond zich in het van de tsjernherne (karnhoek) afgewende einde. Het roomlokaal was alzoo te eeniger tijd vergroot en het getal melkkoeien kon dus in de 18e eeuw kleiner zijn geweest, zoodat het great bûthus (koestal) destijds ook jongvee bevatte. Deze onderstelling werd tot feit gemaakt door de vensters (x), die bewezen, dat de scheidsmuur tusschen beide stalgebouwen voorheen een buitenmuur was. Er bestond dus recht tot reconstructie van het oorspronkelijke plan in den vorm van fig. 161 B. De mogelijkheid, dit ook in bijzonderheden met bevredigende nauwkeurigheid te doen, was het gevolg der omstandigheid, dat deze pleats (boerderij) gedurende drie geslachten door dezelfde familie was bewoond, die het huis behoudens overgeleverde geringe veranderingen, in den toestand had bewaard, waarin het was aanvaard..’. Dit alles leidde ertoe dat bij deze boerderij nu drie in plaats van twee bouwfasen konden worden onderscheiden, waarbij het oudste stadium slechts bestond uit een langgerekt woonstalhuis met zijdelings uitgebouwde maar kleinere melkkelder en een kleine zomerwoning achter in de stal. Een vergelijking van de twee door Uilkema ontdekte Oudfriese langhuizen (schaal 1:400):
Boven: staldoorsnede Links: tweede reconstructie (KU-161B) van langhuis in het Laagland onder Wartena (schaal 1:400); de bij de eerder afgebeelde tekening KU-161A nog aanwezige haakse jongveestal is hier weggelaten en de uitgebouwde melkkelder is ingekort Rechts: het in 1915 afgebroken boerderijtje ‘Rietstra’ te Grouw (KU-163) Een vergelijkbare situatie was door Uilkema in het begin van zijn Friese onderzoek al eens vastgelegd bij een ander oud langhuis, het boerderijtje ‘Rietstra’ uit Grouw (KU-163). Dit gebouw kon echter niet meer aan een nieuw onderzoek worden onderworpen, omdat het in 1915 was afgebroken. Een hernieuwde bestudering van de destijds verzamelde gegevens en een vergelijking daarvan met de laatste reconstructie van de boerderij onder Wartena toonde echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan dat deze beide woonstalhuizen toch niet op álle punten overeenkwamenGa naar voetnoot104): ‘..Wel bestaat er verschil in constructie: bij Wartena bezit de molkenkeamer (melkkelder) een afzonderlijk dak, zoodat haar nok een rechten hoek vormt met die van keamer (woonkamer), tsjernherne (karnhoek) en bûthus (stal); bij Rietstra (Grouw) is ze geplaatst onder een “afleeg” of “uutleeg”Ga naar voetnoot105) van het dak der keamer en hier loopt haar lange as dus evenwijdig aan die van het geheele bouwwerk. De eerste vorm kan als “uitgebouwde”, de andere als “aangebouwde” molkenkeamer worden aangeduid. Dàn vormt de groote nok van plan Wartena een doorloopende, ter hoogte der tsjernherne naar achteren hellende lijn - vgl. afb. -, terwijl die van Rietstra gebroken is: de daken over kamer, karnlokaal en koehuis dalen trapsgewijs af. (...) Ten derde is slechts de keamer van het laatste huis (Grouw) van een zolder voorzien; in het eerste (Wartena) is niet alleen dit vertrek, maar ook de tsjernherne overzolderd. (...) In de vierde plaats heeft dit koehuis tot de afbraak zijn oude, weinig hooge standplaatsen van ± 0.40 M. boven den bodem der groep bewaardGa naar voetnoot106). Dat ten slotte deze pleats in verband met haar geringere grootte een vier- en geen zesroeden berg bezit, moge vermeldenswaard zijn, maar vormt geen wezenlijk verschil..’. Bij de boerderij uit het Laagland onder Wartena (KU-161) was de melkkelder zijdelings uitgebouwd en voorzien van een afzonderlijk dak; bij Rietstra (KU-163) bevond deze zich onder het laag aflopende dak van het voorhuis
De in dit citaat genoemde, op één hoogte doorlopende nok van de boerderij uit Wartena werd door Uilkema al vroeg beschouwd als een zeer oud kenmerk van het Friese huistype; in een brief aan Van Blom uit 1917 was dit aspect al uitgebreid aan de orde geweest: ‘..een zeer oud kenmerk van dat huis, dat ook bij Rietstra niet aanwezig was en dat ook dr. Joost Halbertsma blijkens zijnen beschrijving van het vroegere huis der Friesche boeren niet meer kende, namelijk het rechtdoorloopen van de nok over kamer, tsjernherne en bûthus, kon wel eens wijzen op afwezigheid van de brandmuur..’Ga naar voetnoot107). De driedelige daklijn van ‘Rietstra’, zo beweerde Uilkema nu, zou heel goed kunnen dateren van een verbouwing rond 1800, waarbij ook de oorspronkelijke rietdekking was vervangen. Een ander belangrijk verschil tussen de beide door hem ontdekte woonstalhuizen De doorlopende nok over voorhuis en karnruimte (en stal) van de boerderij uit het Laagland onder Wartena (KU-161)
had Uilkema in 1916 al aangegeven in zijn toenmalige reconstructie van boerderij ‘Rietstra’. Daarbij had hij namelijk, anders dan bij Wartena, de kaasketel niet in de zomerwoning getekend maar midden op de stalvloerGa naar voetnoot108). De sporen van een dergelijke situatie had hij nog in werkelijkheid aangetroffen bij een boerderij uit Nes (KU-164) en hij vermoedde dat deze situatie een zeer vroege fase vertegenwoordigde. Hij schreef hierover indertijd onder meer: ‘..Verder wees Dijkema mij de door rook bruin geworden en vrij gave koehuisbalken ter plaatse waar vroeger zich de kaasketel bevond. Daar werd oudtijds in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plattegrond KU-164, van boerderij te Nes, een voormalig langhuis (schaal 1:400)
den zomer op den stalvloer een oventje gemetseld, waarop deze ketel kwam te staan. De rook van het takkenvuur kon dan door de geopende huiskist naar buiten treden. De koehuisbalken waren hier uitstekend geconserveerd, zeer in tegenstelling met die in het verdere gedeelte van den stal, gelijk jaren geleden bij een reparatie bleek. Deze en verdere mededeelingen van den heer Dijkema bevestigen volkomen de waarheid der (...) opvatting, dat de Oud-Friesche greidboerderij, zooals zij in haar laatsten vertegenwoordiger te Wartena tot ons gekomen is, zelve reeds in dien vorm een evolutieproces doorloopen had. Te Wartena stond immers de kaasketel reeds in de zomerwoning naast den haard. Ook in een later te noemen huizinge - Bennema - was dit het geval, of juister, daar stond hij voor de eene helft in de zomerwoning, voor de andere op de naaste veestandplaats, zoodat zijnen verwijdering gedurende den winter niet noodzakelijk was. (...) We moeten aannemen, dat vroeger het karnen en de kaasmakerij beiden in den rundveestal geschiedden: het overbrengen van den kaasketel naar de zomerwoning en de afscheiding der “tsjernherne” (karnhoek) van den stal is dus in het algemeen nog aan den bouw der blokschuur voorafgegaan. Er is dus een tijd geweest, waarin de Oud-Friesche greidboerderij slechts vier afdeelingen kende: woonkamer, melkkelder, koestal en zomerwoning..’Ga naar voetnoot109) In 1916 was het hier nog gegaan om een op één enkele vondst berustende veronderstelling, maar thans had hij voldoende bewijsmateriaal verzameld om met stelligheid te kunnen beweren dat de kaasketel oorspronkelijk op de stalvloer stond en pas in een later stadium werd overgebracht naar de zomerwoning: ‘..In deze periode (rond 1800) was nog hier en daar de kaasketel midden in het bûthus (stal) geplaatst. Bij enkele al dan niet verbouwde exemplaren van dit toen reeds uitstervende hoevetype had zich - wetmatig verschijnsel - het vorige stadium gehandhaafd, waarin hij op den koehuisvloer stond. Dat deze toestand eenmaal regel was, wordt bewezen door een straks te behandelen boerderij te Nes (Utingeradeel), waar voorheen elk jaar weer, nà het uitlaten van het vee, de kaasketel op een versch gemetselden oven werd geplaatst, vlak onder de huiskist, die voornamelijk tot rookafvoer diende en daarom vaak als “riikkist” (rookkist) werd aangeduidGa naar voetnoot110). Nog leeft in de omgeving van Joure sporadisch de heugenis van dit woord. Dáár, in het dorpje Broek, bevonden zich tot na 1800 drie huizen van het oude type waar de kaasketel des zomers op de “bûthusflier” (stalvloer) werd gestookt. Thans moet duidelijk zijn, waarom men in het plan van Rietstra dit apparaat niet in de lang verdwenen zomerwoning vindt. Deze toestand heeft ook dáár ontegenzeggelijk bestaan en is in het algemeen voorafgegaan aan dien, welke door fig. 161b (Wartena) wordt weergegeven..’.
Dit alles, hoe interessant ook, bevatte echter nog geen wezenlijk nieuwe gegevens ten opzichte van de theorieën uit 1916. Wat wèl een echte vernieuwing betekende was dat Uilkema vervolgens stelde dat ook ditboerderijtje ‘Rietstra’ (KU-163), dat tot dan toe als de meest eenvoudige vorm van het Friese huis was behandeld, op zich óók alweer een latere fase vertegenwoordigde. Het bevatte immers al een uitgebouwde oproomruimte voor de melk en een afzonderlijke zomerwoning. Al in 1916 had hij in een noot blijk gegeven van de nodige twijfels over de ouderdom van die laatste ruimte: ‘..Ik vermoed, dat in den oertoestand de zomerwoning eveneens ontbrak..’Ga naar voetnoot111) De plaats voor bewaring en oproming van de melk had hij zich toen echter steeds als een van oorsprong afgescheiden ruimte gedacht. Zo had hij over de rundveestal onder meer opgemerkt: ‘..dat deze eenmaal niet alleen de veewoning was, maar ook de plaats, waar de zuivelbereiding in al haar onderdeelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd uitgeoefend, met uitzondering dan van de oprooming..’Ga naar voetnoot112). In het typoscript
Gedeelte van de in het nevenstaande citaat besproken landmeterskaart met boerderij Klein Roorda te Warga (Afb. 354)
zou hij thans echter stellen dat zowel melkkelder als zomerwoning in een nog vroeger stadium naar alle waarschijnlijkheid niet als afzonderlijke ruimten voorkwamen, maar een integraal onderdeel moesten hebben uitgemaakt van het achterhuis ofwel de koestal. Tot deze nieuwe opvatting was Uilkema vooral gekomen door zijn recente archiefonderzoek. Daarbij had hij namelijk tot zijn verbazing moeten constateren dat enkele vrij gedetailleerde afbeeldingen op landmeterskaarten geen aan- of uitgebouwde melkkelder te zien gaven: ‘..In den nazomer van 1710, slechts luttele maanden vóór de meiboom rees op de naald van het Laaglandsche huis (Wartena) verschenen in haar omgeving de landmeters Buwes uit Dronrijp, ter opmeting van twee boerenplaatsen te Warga. Afb. 354Ga naar voetnoot113) en 353Ga naar voetnoot114) toonen de daarbij behoorende gebouwen, waarvan het eerste met onovertrefbare duidelijkheid de ruime, haaks uitgebouwde, en van een schoorsteen voorziene en met pannen gedekte zomerwoning demonstreert. Bij het andere heeft deze waarschijnlijk haar front aan het einde van het koehuis, hetgeen zou af te leiden zijn uit den steilen achtergevel. Maar in hooge mate verrassend is, dat beide huizen met zekerheid bewijzen, dat een molkenkeamer (melkkelder) in den vorm, dien we uit plans 161b (Wartena) en 163 (Grouw) leerden kennen, destijds niet behoorde tot de onderdeelen dezer hoeven. Een nauwkeurige beschouwing der teekeningen brengt dit klaar aan den dag. Op afb. 354 keert Klein Roorda, wier lengteas Zuidwest-Noordoost is gericht, de zichtbare lange zijde naar het Noordwesten. Aan deze zijde van het huis moet dus naar ons begrip zich een oproomkamer bevinden; op de smalle strook gronds daartegenover, tusschen
Thans het oude Nania. Dit huis - zie afb. 353 - is met zijn zichtbare lange zijde naar het Zuidoosten gekeerd en een molkenkeamer dient derhalve aan den tegenovergestelden kant te worden gezocht, waar de berg zich bevindt. Inderdaad zijn in den voor het oog staanden koemuur over de geheele lengte slechts ovale koevensters bemerkbaar, die reeds elke mogelijkheid buitensluiten haar aanwezigheid achter dien muur te onderstellen. Maar aan de zijde der berg is geen spoor van een tegen het hoofdgebouw geplaatste afdeeling te bespeuren, hoewel het huis in vogelvlucht is getekend. En evenmin als de andere geeft deze schets eenig recht een voldoende groot voor oprooming bestemd lokaal onder het dak der keamer mogelijk te achten. Het blijkt dat een nauwlettende beschouwing van het huis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedeelte van de in het nevenstaande citaat besproken 17e-eeuwse landmeterskaart met boerderij te Wolsum (Afb. 151)
Nania tot eenzelfde eindoordeel voert als bij Klein Roorda: de 18e-eeuwsche molkenkeamer ontbreekt. Deze waarneming is van groote beteekenis voor de kennis van het vroegere huis in de weidestreken. Haar juistheid wordt bevestigd door afb. 151Ga naar voetnoot115) en 146Ga naar voetnoot116). De eerste is de uitbeelding van een uit het noorden geziene 17e eeuwsche pleats te Wolsum; de andere, hoewel jonger, geeft het grondplan van twee (destijds oude) huizen ten noorden van Haskerdijken. Moge de perspectivische teekening op afb. 151 niet geheel overtuigend zijn, de projecties der volmaakt overeenkomstige gebouwen op no. 146 zijn dat wel: geen spoor van een aan- of uitgebouwde molkenkeamer valt hier te bespeuren. Op de veel jongere afb. 145Ga naar voetnoot117) daarentegen is deze zonder moeite aan te wijzen. (...) In verband met deze gegevens rijst de vraag of in de oudste huizen de behandelde afdeeling wellicht een - zij het afgescheiden - onderdeel vormde van het bûthus (stal). En aan deze vraag knoopt zich oogenblikkelijk een tweede vast: kan de bouw der groote, tegen het huis geplaatste oproomlokalen ook het gevolg zijn geweest van de invoering van den karnmolen in het bedrijf?..’. Een poging deze door hem zelf opgeworpen vraag naar de oorspronkelijke Gedeelte van de in het voorgaande citaat besproken landmeterskaart uit Haskerdijken (Afb. 146)
plaats van de melkbewaarruimte te beantwoorden deed Uilkema aan het einde van dit derde hoofdstuk, bij de bespreking van een eerst kort tevoren door hem ontdekte boerderij, die hem, naar zijn zeggen, de sleutel in handen had gegeven voor de oplossing van het probleem. Het object in kwestie was een kleine, sterk verbouwde boerderij uit Lekkum (KU-359), die ook later nog verscheidene malen de aandacht zou trekken van andere boerderij-onderzoekersGa naar voetnoot118). Uilkema beschreef zijn persoonlijke indrukken hier als volgt: ‘..De oplossing van het raadsel der vroegere plaats van de molkenkeamer (melkkelder) vinden we in een huis bij Leeuwarden. De omstandigheid, dat de pleats (hoeve), waarvan het deel uitmaakte, lang geleden is “uit elkaar gegaan”, d.i. in afzonderlijke perceelen verkocht, heeft dit uit 1643 dateerende gebouw voor Gedeelte van de in het voorgaande citaat besproken landmeterskaart van het dorp Baard (Afb. 145)
ondergang behoed en tevens voor grondige planwijziging. Door huring van losse landerijen, gepaard met gebrek aan middelen voor vernieuwing, is het door de opeenvolgende bewoners als bedrijfsgebouw in stand gehouden. De evolutie van drie eeuwen is hier op uiterst zeldzame wijze in één object vereenigd en bewaard. Het werd (...) ontdekt, toen het onderzoek genoegzaam was gevorderd om aan dit huis zijn juiste beteekenis te kunnen toekennen (...) De oude molkenkelder (...) ligt aan den zuidkant van het gebouw, heeft een vloer ter diepte van ruim een voet, en is overdekt door een naar de zijde van het bûthus (stal) niet-afgesloten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-359, met plattegrond en foto van sterk verbouwde oude boerderij te Lekkum (schaal 1:400)
lage zoldering, waarop zich nog steeds een slaapplaats voor den knecht bevindt. Niet alleen bewijst de inrichting van dit gebouw, dat de afdeeling voor oprooming en bewaring der melk zich oorspronkelijk in het bûthus bevond, maar ook, dat nog tijdens de 17e eeuw in de best gecultiveerde deelen der provincie geen rekening werd gehouden met den later trouw gevolgden regel, die haar plaats aan den noordkant voorschreef. (...) Het naderhand opnieuw in gebruik neemen van den oorspronkelijken kelder wordt verklaard door de reeds vermelde omstandigheid, dat de pleats haar landerijen verloor en het sedert dien tijd in dit huis gevestigde kleine veehoudersbedrijf, als vele andere in steedsche omgeving, zijn melk geregeld voor consumptie afzette, zoodat slechts het onverkochte deel werd verwerkt. Zoo kon hier tot de komst der zuivelfabrieken, die ook deze bedrijfsvorm aantastten, de oude handkarnmolen met wiel en “wiegge” op den zolder der tsjernherne (karnhoek) blijven bestaan en was de omvangrijke, door paardenkracht bewogen machinerie met ringvormig karnpad in dit huis overbodig. Uit de hier gedane waarneemingen volgt, dat de invoering van dit laatste werktuig, dat uit den aard der zaak in groote bedrijven het eerst verscheen, gepaard moest gaan met een grondige planverandering van het vroegere greidboershuis. Het karnpad, dat 16 tot 22 M.2 der binnenstijlsche vloeroppervlakte opeischte, dreef de “simmerwent” (zomerwoning) naar het einde van het bûthus en de molkenkelder naar de flank der woning. Als gevolg van den door de eerste meegebrachten schoorsteen trok dit vertrek op zijn beurt den kaasketel tot zich. Hiermee was het lot der huiskisten bezegeld, die slechts in rudimentairen vorm en nimmer op de oorspronkelijke plaats in de naald, nog een enkele maal worden aangetroffen. Dit alles is toereikend tot verkrijgen van het inzicht, dat de schuurlooze hoeve uit 1700 te Wartena slechts een hoog ontwikkelde nevenvorm van het 17e eeuwsche boerenhuis der weidestreek vertegenwoordigt..’.
Resumerend blijkt dus dat Uilkema door zijn aanvullend onderzoek tot het volgende beeld was gekomen van de ontwikkeling van de werkruimten in het Friese veeteeltbedrijf: In eerste opzet zou het aan de woning grenzende gedeelte van het achterhuis hebben gediend voor de zuivelbereiding. Deze ruimte stond in dit stadium nog geheel in open verbinding met de stal en zou daarvan pas veel later zijn afgescheiden. Hier werd de melk bewaard en verwerkt, met handkracht gekarnd of tot kaas gemaakt. De kaasketel stond daarbij op een tijdelijke stookplaats op de stalgang onder de huiskist. Ook het dagelijks leven zou zich in de zomer hoofdzakelijk rond deze ruimte hebben afgespeeld, een functie die later door de zomerwoning zou worden overgenomen. In verband met de toeneming van de melkproduktie zou tegen het einde van de 17e eeuw een nieuwe uitvinding zijn geïntroduceerd die het mogelijk maakte grotere hoeveelheden melk te verwerken: de door paardekracht aangedreven karnmolen. Deze werd gesitueerd in de vanouds voor de zuivelbereiding bestemde open ruimte tussen woning en stal, waar ook de handkarn had gestaan. De karnmolen nam daar echter zoveel plaats in dat voor de andere functies een nieuwe behuizing moest worden gezocht. De zomerwoning werd verplaatst naar het einde van de stal en een ruimte voor de bewaring en oproming van de melk werd gevonden opzij van het woonhuis. Deze melkkamer of kelder kwam dan in een zijbeuk te liggen, onder het daartoe iets opgelichte dak, of in een haakse uitbouw. De vroegste voorbeelden zouden overigens nog niet speciaal op het noorden geörienteerd zijn geweest, maar later werd deze melkbewaarruimte meestal aan de koele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij latere, grote boerderijen bevindt zich tussen woongedeelte en koestal meestal een afzonderlijk travee met werkruimten voor de zuivelbereiding (opmeting KU-155 van boerderij te Tjepperbuurt, schaal 1:400)
noordzijde van het huis gesitueerd. Deze laatste fase wordt geïllustreerd door het in 1915 afgebroken boerderijtje bij Grouw (KU-163). De zomerwoning, die inmiddels aan het einde van de stal was komen te liggen had meestal een vaste stookplaats in verband met de daar verrichte huishoudelijke werkzaamheden. Een logische volgende stap in deze ontwikkeling was dan ook dat de kaasketel, die voorheen 's zomers op een tijdelijke stookplaats midden op de stalvloer stond, nu permanent naar de zomerwoning werd verplaatst. De huiskist in de stal zou daarmee één van zijn voornaamste functies, namelijk de rookafvoer, zijn kwijtgeraakt en daarom in de loop der tijd zijn verdwenen. Deze situatie is vastgelegd in Uilkema's laatste reconstructie van de boerderij uit Wartena (KU-161B). Tenslotte zou, vooral bij grotere bedrijven, de toegenomen afstand tussen zomerwoning, karn en melkkelder als onpraktisch zijn ervaren. Als gevolg daarvan zou de zomerwoning opnieuw worden verplaatst en wel naar de ruimte tussen woning en achterhuis, aansluitend aan de karnruimte, zoals te zien is op de afbeelding uit het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, door Uilkema overgenomen in tekening KU-169. Een verdere uitsplitsing van functies zou uiteindelijk hebben geleid tot het ontstaan van een geheel afzonderlijk travee met alle zuivelbereidingsruimten zoals spoelkeuken, karnruimte, etc. tussen woning en schuur. Uilkema's visie op de ontwikkeling van karnruimte en zomerwoning in het Friese veeteeltbedrijf was hiermee uitgebreid en goed onderbouwd beschreven. Door het onvoltooid blijven van zijn werk en het uitblijven van de geplande publikatie bleven zijn theorieën over dit onderwerp helaas onbekend. Al het latere onderzoek bouwde daardoor uitsluitend voort op zijn vroege publikaties, die op dit punt veel minder gedetailleerd waren. Van het bestaan van het hier behandelde typoscript was men niet op de hoogte. De door Uilkema in 1916 vastgestelde ontwikkelingsgang van het Friese veeteeltbedrijf zou door latere onderzoekers zoals Van der MolenGa naar voetnoot119) en HekkerGa naar voetnoot120) in grote lijnen worden onderschreven en verder uitgewerkt. Geen van hen zou echter zo gedetailleerd ingaan op de bedrijfskundige achtergronden en het exacte verloop van de ontwikkeling van de verschillende ruimten voor de zuivelproduktie. Behalve over de totstandkoming van de zuivelbereidingsruimten kon Uilkema in 1930 ook iets meer zeggen over de bouwgeschiedenis van de grote Friese schuur. Daarbij stond de vraag centraal in hoeverre de zogenaamde ‘blokschuur’, de rondom betimmerde hooiberg met vaste kap, een rol had gespeeld bij de totstandkoming van dit schuurtype. Over het tijdstip van verschijning van de blokschuur zelf, die algemeen werd en wordt beschouwd als de opvolger van de open kapbergGa naar voetnoot121), had Uilkema zo zijn eigen ideeën. Aan de hand van landmeterskaarten uit de tweede helft van de 17e eeuw (een periode waarin het schuurloze woonstalhuis nog overheerste in de Friese kleistreken) probeerde hij aan te tonen dat een vergelijkbaar soort blokschuur ook al had bestaan Blokschuur bij kleine boerderij te Nijemirdum
vóór de komst van de kapbergen. Deze gesloten vorm zou echter tijdelijk zijn verdrongen door de open bergen. Na de verdwijning van de kapbergen zou de blokschuur een nieuwe bloeiperiode hebben doorgemaakt èn een ontwikkeling hebben ondergaan in de richting van de grote Friese schuur: ‘..De naast het hoofdgebouw geplaatste schuur op deze reproducties was bekend als “blokskûrre”. Dit thans geheel vergeten, maar niettemin authentieke woord was de naam van een bouwwerk, dat uiterlijk groote overeenkomst toonde met een Noordhollandsche “dubbele berg” der vóórstolpperiode. Evenmin als deze bevatte het stallen. (...) Deze vrijstaande schuren nu bezaten blijkens de schetsen der landmeters óf steil langs de stijlen opgetrokken, óf slechts weinig daarvan verwijderde hooge hout- of rietwanden. Bestaande buitenstijlruimten waren dus smal en van een “schuurreed” (deel) in de huidige beteekenis was geen sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Links: boerderij met blokschuur te Garijp
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderijen met kapberg en boerderijen met blokschuur op landmeterskaart van Langweer (rond 1700)
De groote inrijdeur bevond zich geregeld in de lange zijde, vóór het kleinste en middelste der drie samenstellende “fekken” (tasvakken). Dit vak bleef open ter opeenstapeling van hooi of graan aan weerszijden en - in het laatste geval - met het oog op den dorscharbeid. Dan werd zijn vloer “telle” genoemd. (...) Vele waarnemingen doen aanvankelijk als vanzelfsprekend beschouwen, dat de vijzelberg aan de blokschuur voorafging. Zelfs geheel afgezien van de geschiedenis van het befaamde huis in Het Laagland (KU-161) wordt deze meening opgedrongen door alle tot voor kort bekende gegevens. (...) Dat op te voren reeds genoemde kaarten uit het midden der 17e eeuw in het centrum der Friesche kleistreek geen bergen worden opgemerkt, zou eer vóór haar juistheid kunnen pleiten, dan omgekeerd, wijl in vruchtbare landouwen nieuwe vormen het eerst optreden en zich ook het snelst inburgeren. De vroegere talrijkheid der schuurlooze hoeveGa naar voetnoot122) en haar geleidelijk verdwijnen schijnen dus deugdelijke gronden te zijn ten gunste der opvatting, dat de berg voor de blokschuur het veld heeft geruimd. Niet weinig wordt dit denkbeeld gevoed door de aanwezigheid van tot schuurstijlen gebruikte bergroeden in de omgeving van Grouw, Akkrum, Haskerdijken, Broek en Oldeouwer (...) Toch verandert dit niets aan het feit, dat die zoo goed gefundeerd lijkende hypothese bij studie der bronnenGa naar voetnoot123) onhoudbaar blijkt te zijn. De periode der bergen is in werkelijkheid slechts een episode geweest in het groote gebeuren. Haar beteekenis neemt af, naarmate onze gezichtskring wordt verruimd..’. Als bewijs voor deze stelling liet Uilkema vervolgens een drietal vroeg l8e-eeuwse landmeterskaarten uit HaskerlandGa naar voetnoot124) de revue passeren, waarop steedsGedeelten van twee van de door Uilkema besproken landmeterskaarten uit Haskerland, met boerderijen gelegen aan de Haskerdijker Rijdtweg, respectievelijk in 1710 en in 1722-1738 (zie noot 124 op deze bladzijde)
dezelfde vier boerderijplaatsen te zien waren. Terwijl al deze boerderijen op de oudste kaart waren afgebeeld met vrijstaande schuur, bleek deze op de latere kaarten in twee gevallen te zijn vervangen door een vijzelberg. Aanwijzingen voor een dergelijke situatie zou Uilkema ook elders in Haskerland hebben aangetroffen. Hij meende hier met een algemeen principe te maken te hebben: ‘..De hier beschreven waarneemingen leveren het bewijs, dat in het laaggelegen (...) gebied tusschen Akkrum, Joure en Haskerdijken de vijzelberg ruim twee eeuwen geleden haar intree deed en de blokschuur ook hier tijdens de 17e eeuw de hooibergplaats was. Deze stond, als oudtijds “de berg” in Noord-Holland, óf achter, óf naast het hoofdgebouw. Kennisneming van alle beschikbare bronnen leert, dat de huizen met bergen op de kaart “De polder en de Nije wech” niet de laatste vertegenwoordigers zijn geweest van een verdwijnende boerderij die plaats heeft gemaakt voor het blokschuurhuis, doch integendeel een jongere modificatie hiervan. In bepaalde gebieden heeft deze nieuwe vorm aanmerkelijke verbreiding gehad. Het optreden der berg in die streken schijnt samengevallen te zijn met een tweede, over de gansche lijn zich voltrekkende verandering der inrichting van het hoofdgebouw, die voornamelijk molkenkeamer (melkkelder) en tsjernherne (karnhoek) betrof..’. Volgens Uilkema vormde de kapberg dus niet meer dan een kort intermezzo in de ontwikkeling van het Friese huis. De werkelijke ontwikkeling zou in essentie hebben bestaan uit de evolutie van boerderij met vrijstaande tasschuur tot boerderij met aangebouwde schuur en, nog later, tot stelp: ‘..Toch heeft de verschijning der vijzelberg uit historisch oogpunt beschouwd een belangrijk gevolg gehad. Want zij veroorzaakte een onderbreking van de ontwikkelingslijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de richting der stjelp, waardoor deze als het ware ten tweeden male ontstond. De sporen van dit proces zijn op den voet te volgen..’.
In het vierde hoofdstuk, getiteld ‘De vormverandering van het blokschuurhuis’, werd door Uilkema uitgebreid ingegaan op de bouwkundige uitwerking van de samentrekking van woonstalhuis en schuur en op de gevolgen die dit met zich meebracht voor de stalindeling. Als illustratie van het vroegste stadium van deze ontwikkeling gebruikte hij de ook in zijn boek uit 1916 al voorkomende boerderij uit Nes (KU-164), waar de samenvoeging van huis en ‘blokschuur’ al vóór 1718 zou hebben plaatsgevonden. Deze datering was gebaseerd op een bewaard gebleven pachtcontract en taxatierapport uit datzelfde jaar, waarin ‘de schuur’ met name werd genoemd. Deze boerderij, waarin het oude stalgebouw nog vrijwel geheel intact bewaard was gebleven, werd door Uilkema beschouwd als een goed voorbeeld van de wijze waarop de blokschuur aanvankelijk over het bestaande woonstalhuis werd heengebouwd: ‘..Dicht bij de noordelijke grens van Haskerland, te Nes in de gemeente Utingeradeel, bevindt zich een boerderij, waar reeds vóór het jaar 1718 de eens bestaande vijzelberg verdween. Opnieuw trad hier een schuur op, doch in een hooger stadium van ontwikkeling. Want in één opzicht week zij af van den gewonen vorm. Als de meeste groote 17e eeuwsche blokschuren stond zij onmiddellijk naast en evenwijdig aan het lagere koehuis. Aan die zijde was zij echter wandloos gebleven, haar dak vanaf het draaghout naar beneden verlengd en vereenigd met het gelijkgerichte deel der bûthuskap. De tegenliggende helft daarvan vormde nu met den bijbehorende koemuur de afscheiding tusschen stalatmosfeer en schuurruimte: ze was “tegenkap” gewordenGa naar voetnoot125). Het oorspronkelijke hoofdgebouw was voor een goed deel en in letterlijken zin overvleugeld door het veel hoogere schuurdak. De wijze waarop deze gemeenschappelijke overkapping is tot stand gebracht,Doorsnede KU-164 van boerderij te Nes met tegenkap; teneinde de gebintstijlen buiten de stal te kunnen houden heeft men hier gekozen voor een constructie met uitzonderlijk ver overstekende gebintbalk (schaal 1:400)
laat zich voorstellen bij beschouwing van de doorsnede, (...) die den toestand dezer hoeve in het jaar 1853 geeft. Sedert heeft ze meerdere veranderingen ondergaan, waarvan een der laatste en belangrijkste was de bouw in het genoemde jaar van een opkeamer tegen den gevel der woning. Volgens een door vele geslachten bewaarde overlevering is dit huis dus ontstaan door verbouwing van een schuurlooze hoeve. Zulks wordt bevestigd door de overblijfsels der vroegere berg: een uiterst vermolmde bergroede - bij s - ondersteunt één der hoofdbalken, een tweede fungeert als jaagband, een derde dient in geschulpte toestand (doorgezaagd langs de lengteas) als balk in het kleine koehuis. Sterker bewijs nog zijn de op het plan zichtbare vensters in den binnensten koemuur, die met de komst der schuur haar beteekenis verloren; eerst omstreeks 1890 zijn ze bij de herstelling van het metselwerk verdwenen..’. Dat het hier moest gaan om een vroeg voorbeeld van de samenvoeging van schuur en stal maakte Uilkema ook op uit de weinig geavanceerde constructie: ‘..De wijze waarop het hûthus (stal) onder het minstens tweemaal vernieuwde schuurdak is gebracht, verraadt een totaal gebrek aan ervaring op dit gebied. De tegenkap boven de stal te Nes (KU-164) gezien vanuit de schuur, met de uit het staldak oprijzende hulpstijlen ter ondersteuning van de gebintplaat
Naar de zijde der stallen steekt de hoofdbalk der groote gebinten ruim twee meters over. Deze constructie bleek op den duur in hooge mate ondoelmatig. Om het ten laatste gevaarlijk doorbuigen van het overstekende deel der hoofdbalken te verhelpen, moest een drietal, dwars door den tegenkap oprijzende hulpstijlen onder het draaghout worden aangebracht. Men vindt ze op het plan bij de letters r. Eén ervan rust op den balk, waarin de top der karnmolenspil gelagerd is. Uit de onvolmaaktheid der hier gevolgde bouwmethode volgt, dat ze stamt uit den tijd, waarin de algemeene toestand der boerderijen in deze streek overeenkwam met het beeld, ons bekend uit de kaarten der gebroeders Buwes, Wybe Wybes en anderenGa naar voetnoot126); m.a.w. deze hoeve is in dit gebied een der eerste geweest, waarbij het samenbrengen van hûthus en schuur onder een gemeenschappelijk dak is toegepast..’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het feit dat het langhuis hier ten tijde van de ombouw blijkbaar nog een zeer eenvoudige indeling bezat werd door hem beschouwd als bewijs dat de aanbouw van de schuur in een ver verleden moet hebben plaatsgehad: ‘..Zeker is ook, dat het huis vóór den ombouw niet het stadium had bereikt van dat in Het Laagland (Wartena). De tsjernherne is klein; de vraag rijst, of ze eerst als afzonderlijk deel wel bestond. De karnmolen staat in haar nabijheid, maar in het bûthus. Ook de kaasketel bevindt zich op den bûthusflier (stalgang). Boven deze plaats, onder de huiskist, bleven de van rook doortrokken balken zeldzaam gaaf, wat aan den dag kwam bij een reparatie in het laatst der 19e eeuwGa naar voetnoot127..’. Achtergevel met staldeur van de hiervoor besproken boerderij te Nes (KU-164)
De volgende fase in de constructieve oplossing van de samensmelting van schuur en stal was te vinden in een boerderij uit Broek (KU-180): ‘..Een oud huis, dat eveneens door een schuurlooze hoeve is voorafgegaan, maar blijkens zijn kenmerken geheel nieuw is opgetrokken (hoewel naderhand veranderd) staat te Broek bij Joure. Het dateert waarschijnlijk uit de eerste helft der 18e eeuw. (...) De uit fig. l64 bekende constructie heeft hier verbetering ondergaan. De schuurstijlen aan de zijde van het great bûthus (grote rundveestal) staan afwisselend daarin en er naast. (...) Twee der gebinten hebben derhalve geen oversteek meer: het linksche draaghout ligt loodrecht boven de beide in het koehuis staande stijlen, juist ter plaatse, waar de belasting het grootst is. Het middelste en de uiterste gebinten bezitten nog een door een karbeel geschoord overstekend deel, dat bovendien korter is.. (...) In verband daarmee is het koehuis aanzienlijk smaller genomen, een winst verkregen ten koste van de bûthusflier (stalgang), want standplaatsen en groepen lieten geen dergelijke besnoeiing toe..’. Ondanks de hiermee verkregen verbetering was echter, volgens Uilkema, de situatie ook nu nog niet optimaal. De in de stalruimte aanwezige gebintstijlen waren een obstakel voor een efficiënte stalindeling. Er werd dus verder gezocht naar een betere verhouding tussen constructie- en indelingseisen: ‘..Het kan niet verwonderen, dat de aanwezigheid van schuurstijlen in het bûthus (stalgedeelte) moeilijkheden bracht bij de afscheiding der standplaatsen. De schuur moest een bepaalde capaciteit bezitten, die bepaald werd door omvang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-180 van boerderij te Broek, met de gebintstijlen afwisselend in en buiten de stal (schaal 1:400)
en vruchtbaarheid der pleats. In verband hiermee werd de inhoud der gollen (tasvakken) geregeld en in uitzonderlijke gevallen haar aantal. In den tijd der blokschuur golden deze overwegingen eveneens, doch wat toenmaals geen probleem kon heeten, was er thans een geworden. Nu beide bedrijfsgebouwenGa naar voetnoot128) waren vereenigd, leerde de ervaring, dat alle andere eischen aan die der schuurconstructie ondergeschikt waren bij het scheppen van een deugdelijk geheel. Er kon door de traag denkende timmerlieden - deze empiristen, maar bovenal de boer, bemerkten de fouten als het bouwwerk gereed was - vooraf niet volledig rekening worden gehouden met de breedte der stallen langs de gollen. De hier geplaatste stijlen kwamen in elk geval in aanmerking voor bevestiging van een handersket (stalschot als afscheiding van de standplaats). Hun aanwezigheid op het midden van een standplaats zou ondenkbaar zijn. Als dan ook op fig. 180 het oog gaat over de stallen langs den binnenste koemuur, den korten regel, bespeurt het geen regelmaat in de afmetingen. Drie ervan zijn voor twee volwassen dieren te smal, voor één noodeloos te breed en hun lengte verbiedt hier jongvee te bergen, dat bovendien op deze warme plaats niet behoort. Maar langzamerhand leerde men het hier geschetste bezwaar te ondervangen. Vele schuren, waarvan nog enkele bestaan, zijn in den loop der 18e eeuw volgens dit (verbeterde) principe geconstrueerd. Zij vallen op door de zwaarte van het geraamte, die in oorzakelijk verband staat met het gestelde doel: het vrijwaren der standplaatsen van de hinderlijke aanwezigheid der stijlen. Dit werd bereikt door het aantal der gebinten tot drie terug te brengen. De naar het bûthus gekeerde stijl van het middelste kreeg zijn plaats in het heafek (hooihok), dat midden in den korten regel lag, de twee gelijkstandige aan de einden hiervan. Ter weerszijden van het genoemde fek telde deze rij nu gemakkelijk drie ruime stallen (voor de zwaarste koeien) of vier gemiddelde (...), mits de sterkte der draaghouten aangepast werd aan den grooten afstand tusschen de gebinten. De eerste werden dus aanzienlijk verzwaard, stijlen, karbeels en jaagbanden dienovereenkomstig..’. De hier beschreven situatie werd door Uilkema geïllustreerd aan de hand van een doorsnedetekening die eerder ook al figureerde in zijn boek Het Friesche boerenhuis als prototype van ‘de Friesche greidboerderij omstreeks 1800’Ga naar voetnoot129) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-290, van boerderij te Broek met sterk versmalde, enkelrijïge stal: de thans meest gebruikelijke oplossing (schaal 1:400)
In één opzicht was ook deze oplossing echter nog niet volmaakt: de stal nam nog steeds een deel van de middenbeuk in beslag, wat ten koste ging van de tascapaciteit. Doordat de afmetingen van de gebintvakken om constructieve redenen niet eindeloos konden worden opgevoerd kon een verdere vergroting van de bruikbare inhoud van de tasvakken alleen worden gerealiseerd door de stal te beperken tot de buitenstijlruimte. De breedte van deze zijbeuk was echter, zelfs bij een zeer brede schuur, volstrekt onvoldoende voor de gebruikelijke dubbele rij stallen. Dit had er, zo betoogde Uilkema, uiteindelijk toe geleid dat de traditionele Friese stalindeling een ingrijpende wijziging onderging: de voorheen dubbelrijïge stal werd nu enkelrijïg. De standplaatsen die hiermee kwamen te vervallen werden thans gesitueerd langs de achtergevel van de schuur, in het ‘lyts bûthus’, ofwel de kleine stal voor het jongvee: ‘..Om de volle ruimte der gollen (tasvakken) nuttig te kunnen gebruiken moest de korte regelGa naar voetnoot130) vervallen. (...) Het weer tot vier opgevoerde gebintental heeft de constructie vereenvoudigd en de totale hooiberging vergroot, hoewel de lengte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der afzonderlijke vakken verminderd is, wat overigens de stabiliteit van het bouwwerk ten goede komt. Het great bûthus (grote stal) is verlengd, de korte regel verplaatst naar het lyts bûthus onder de houwe (achterste dakschild) der schuur..’. Als voorbeeld van de nieuwe situatie werd een tweede boerderij uit Broek ten tonele gevoerd, gebouwd tegen het einde van de 18e eeuw (KU-290): ‘..Van het oorspronkelijk koehuis der weidestreek is in dit gebouw dus enkel de lange regel overgebleven; ook deze kreeg een tegenkap, die later door een zolder werd vervangen. Het lyts bûthus daarentegen is dubbelrijig..’.
Tenslotte nam Uilkema in zijn Friese concepttekst de ontwikkeling van de deel of ‘schuurreed’ onder de loep. Deze werkvloer nam meestal een gehele zijbeuk van de schuur in beslag. Uilkema vroeg zich nu af of deze wel direct vanaf het begin van de schuurontwikkeling aanwezig was geweest. De theorieën die hij in dit verband opstelde doen echter zeer speculatief aan, niet in het minst doordat ze werden ontleend aan het onderzoek van slechts één object: ‘..De blokschuur der 17e eeuw bezat geen buitenstijlruimten, maar vier steil langs de stijlen opgetrokken wanden (...); de kaarten veroorloven geen twijfel daaromtrent. Geen enkele grond nu bestaat voor de onderstelling, dat reeds dadelijk bij de assimilatie van het hoofdgebouw deze schuur aan àl de overige zijden breede buitenstijlruimten ontving ter opneming van lyts bûthus (jongveestal), schuurreed en molkenkeamer (melkkelder). De laatste was in uitgebouwden vorm nauwelijks in wording, toen het eerste proces reeds begon. Wel bewijst de aanwezigheid van een uit een bergroede vervaardigden balk in het lyts bûthus te Nes (KU-164), dat met het verdwijnen der berg de nieuwe schuur tevens een naar beneden verlengde achterhouwe (dakschild) ontving, waaronder stallen werden geplaatst. Iets anders is trouwens ondenkbaar, wijl de ombouw geïnspireerd was door vergrooting van den veestapel (...) Inderdaad blijkt uit de Broekster huizen, dat deze gansche geschiedenis trapsgewijs is verloopen. Na de opneming van het koehuis onder het dak der schuur bleven twee der wanden aanvankelijk hoog: die, waar te zijner tijd de reed zou worden aangebouwd en de molkenkeamer een plaats zou vinden..’. Als bewijs voor het aanvankelijk ontbreken van de hier genoemde buitenstijlruimten haalde Uilkema opnieuw het voorbeeld aan van boerderij KU-180. Daar kon een dergelijke ontwikkeling nog daadwerkelijk worden aangetoond, omdat op de plaats van de schuurreed aanvankelijk een vaart had gelopen die pas in een later stadium was gedempt: ‘..Plan 180 leert ons de wording van de eerste dezer beide nieuwe afdeelingen. In veel opzichten herinnert het huis ons aan de oude boerderij te Nes (KU-164). Het was, als deze, oorspronkelijk schuurloos en van geringer ontwikkeling dan de hoeve uit 1711 (KU-161 uit Wartena). Karnmolen, kaasketel en karn stonden in het bûthus (stal); een tsjernherne (afgescheiden karnhoek) als in het laatstgenoemde huis was hier nimmer geweest. Toen de berg haar plaats moest afstaan aan een schuur, waarin nog steeds een paar roeden (...) van het vroegere stadium getuigen, werd de molen in de bovenste golle geplaatst. Karn en kaasketel bleven op den koehuisvloer; de voor het eerste werktuig uitgespaarde inham - de tsjernherne - behield dus zijn oude naam niet alleen, maar ook zijn oorspronkelijkeVaarschuur bij boerderij te Giethoorn, waar de hooipraam langs de tasruimte wordt aangemeerd, volgens Uilkema's theorie vergelijkbaar met de oude situatie van de boerderij te Broek (KU-180) vóór de aanleg van de schuurreed
plaats. Een reed bestond niet. Aan die zijde waren de gollen (tasvakken) afgesloten door een tot het draaghout opgetrokken wand, voorzien van twee “hooideuren”. (...) De huidige schuurreed was een korte zijtak (...) van de Broekster vaart, zoodat de schuur onmiddellijk aan het water stond, slechts door de smalle “wykewâl” (pad langs het water) daarvan gescheiden. Het ontladen der met hooi gevulde praam verliep nu even vlot als in den tijd der berg. (...) In de 18e eeuw kreeg evenwel het schuurdak ook aan deze zijde een uutleeg (verlenging over de buitenstijlruimte), opdat de geladen praam na aankomst tegen regen en wind beveiligd zou zijn. Het benedeneinde van het dak kwam aan den overkant van het water te rusten op een palenrij zonder wand. Een beeld van deze toestand geeft de recente “praam-” of “hooischuur” te Giethoorn. (...) Niet lang heeft deze eigenaardige bouwwijze stand gehouden; snel als zij was opgekomen volgde haar voor de hand liggende consequentie: de schuurreed. Waarschijnlijk omstreeks 1800 is de wijk (vaart) opgevuld en in volle breedte naar rechts verplaatst, waarbij de schuur een lagen wand ontving met nieuwe hooideuren, thans onmiddellijk door het water | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrensd. Het hooge schot langs de gollen verviel. Aan zijn einden werd de “skûrreed” (schuurreed) door deuren afgesloten, waarvan de achterste berekend was op het doorlaten van geladen wagens. Deze toestand bestaat nog heden ten dage; zie het plan..’.
Het slothoofdstuk van het typoscript draagt als titel ‘Het ontstaan van de stjelp en het Friesche huis’ en behandelt de laatste ontwikkelingsfasen in de geschiedenis van de traditionele Friese boerderij. Nadat de schuur, zoals Uilkema in het voorgaande citaat beschreef, rondom van buitenstijlruimten was voorzien zou de volgende stap hebben bestaan uit het verdichten van de plattegrond. Dit had er uiteindelijk toe geleid dat ook de woonvertrekken binnen de schuurmassa werden getrokken, waardoor één compact geheel ontstond, met lage bouw- en onderhoudskosten en een zeer functionele indeling: de stelp. ‘..De reeks verbouwingen, die plan 180 tot eindresultaat had, moet noodwendig voeren tot een betere vereeniging van bedrijfsafdeelingen en wooning. Terwijl koehuis, schuurreed en oproomlokaal reeds alle als één groot geheel om de centrale hooibergplaats zijn gegroepeerd, is het woonhuis uitgegroeid tot een klein, los met het eerste verbonden complex, geborgen onder meerdere afzonderlijke daken.Opmeting KU-2, van oude stelp te Akkrum (schaal 1:400)
Eén blik (...) is voldoende om het ondoelmatige van een dergelijk samenstel in te zien, vooral afkeurenswaard vanwege de “krimpen” (plaats waar verschillende dakvlakken op elkaar aansluiten), die gemakkelijk aanleiding geven tot lekken. Bij grondige herstelling of geheele vernieuwing zal dit bouwwerk bijna automatisch gevolgd worden door het eenvoudiger en in uitvoering goedkoopere plan der stjelp..’. Deze theorie van geleidelijke ontwikkeling voerde Uilkema onontkoombaar tot de conclusie dat bij de introductie van de stelp in het Friese landschap geen sprake was geweest van een compleet nieuwe schepping of van vreemde invloeden. De stelp was slechts een logische laatste stap in een al lang tevoren begonnen evolutieproces. Een vergelijking van de plattegronden van de boerderij uit Broek (KU-180) en een oude stelp uit Akkrum (KU-2) toonde dit volgens Uilkema ook duidelijk aan: ‘..dan leert een korte beschouwing van beide, dat bij den bouw der stjelp geen sprake was van schepping, maar wel van planverbetering en vormvoleindiging in constructieven zin..’. De vondst van her gebruikte bergroeden in de betreffende stelp werd daarbij door hem aangehaald als bewijs dat de ombouw van het oud-Friese huis in een later stadium ook wel rechtstreeks kon leiden tot de stelpvorm, zonder de tussenfase van het huis met aangebouwde schuur ofwel de kophalsrompboerderij. In wezen was dit echter geen nieuws en bevestigde Uilkema hiermee alleen een mening die hij ook al in 1916 verkondigde, toen hij in zijn boek de stelp omschreef als ‘de tweede evolutievorm’ van het Friese huis.
Alles tezamen moet de conclusie luiden dat de uitkomsten van Uilkema's voortgezette onderzoek in Friesland, zoals neergelegd in het typoscript, over de gehele linie bestonden uit een uitbreiding en verfijning van zijn vroegere theorieën. De werkelijk belangrijke verschillen tussen de teksten uit 1916 en 1930 moeten echter hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de in het typoscript geïntegreerde resultaten die het boerderij-onderzoek van anderen, en dan met name van Postma, in de tussenliggende periode had opgeleverd. Het landelijke onderzoeksproject werd halverwege 1934 voortijdig afgebroken. Uilkema's nieuwe Friese bevindingen werden niet meer gepubliceerd en de concepttekst zou voorgoed blijven steken in het stadium van de eerste correcties. Uilkema's allerlaatste aan het boerderij-onderzoek gewijde, bittere woorden staan te lezen in zijn inleiding op de zelfvervaardigde stenciluitgave over de provincies Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland en dagtekenen van 2 juni 1934. Slechts enkele dagen eerder, op 29 mei, was de in zijn onderzoek zo centraal staande oude boerderij onder Wartena geheel door brand verwoest. Het lijkt een bizarre speling van het lot dat het object dat het begin van Uilkema's carrière in het historisch boerderij-onderzoek inluidde ook vrijwel tegelijk daarmee ten onder ging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN FRIESLAND (vasteland)
|
|