Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 De Wadden- en Zuiderzee-eilandenDe Wadden- en Zuiderzee-eilanden werden door Uilkema behandeld als een zelfstandig en min of meer samenhangend gebied. Vaak werden bij verschillende provincies behorende eilanden tijdens één en dezelfde reis bezocht en direct na elkaar gedocumenteerd. In de correspondentie werden de aangetroffen boerderijvormen meer dan eens in één adem genoemd en werden karakteristieke kenmerken van verschillende eilandtypen met elkaar vergeleken. Hoewel een mogelijke verwantschap met het vasteland natuurlijk niet werd uitgesloten, werden de boerderijen op de eilanden door Uilkema nergens a priori gekoppeld aan de provincies waar ze officieel een onderdeel van uitmaakten. Uit een bewaard gebleven opgave van het oorspronkelijk geplande boekGa naar voetnoot1) blijkt dat hij de boerderijen op de Wadden- en Zuiderzee-eilanden inderdaad in één samenhangend hoofdstuk had willen behandelen. Overigens werden niet àlle tot deze categorie behorende eilanden door Uilkema in het onderzoek betrokken. Van de Nederlandse Waddeneilanden werden alleen Ameland, Terschelling en Texel bestudeerd, terwijl in een later stadium van het onderzoek ook het bij Duitsland behorende Noordfriese eiland Sylt werd bezocht. Tot de Zuiderzeegroep behoren de eilanden Wieringen, Marken, Urk en Schokland, die ten tijde van het begin van Uilkema's onderzoek alle nog echte eilanden waren, zonder enige vaste verbinding met het vasteland. Wieringen kreeg als eerste in 1926 een vaste dijkverbinding met het vasteland, waarna het eiland in 1930 door inpoldering van de Wieringermeer bij Noord-Holland werd ingelijfd en tenslotte in 1932 door de aanleg van de afsluitdijk met Friesland werd verbonden. Uilkema's onderzoek was hier echter al in 1921, dus zelfs nog voor de eerste dijkaanleg, voltooid. Urk en Schokland werden pas enkele jaren na het einde van zijn onderzoek, tussen 1940 en 1942, door de bedijking en drooglegging van de huidige Noordoostpolder bij het vasteland getrokken; de dijk naar Marken werd pas in 1957 aangelegd. Van deze vier eilanden werd echter alleen Wieringen min of meer uitgebreid gedocumenteerd. Op Urk werden slechts enkele niet verder uitgewerkte schetsjes en aantekeningen gemaakt; van Marken bevat de collectie afgezien van enkele literatuurvermeldingen in het geheel geen gegevens. De bebouwing op deze beide laatste eilanden bestond echter grotendeels uit eenvoudige visserswoningen en viel daarom wellicht niet binnen de termen van het onderzoek. Schokland was al in 1859 ontruimd, waarbij alle bebouwing op de kerk na was afgebroken. De boerderijen op de door Uilkema bezochte eilanden worden thans algemeen Boerderij te Ballum, Ameland
tot de Friese huisgroep gerekend. De als kenmerkend voor deze huisgroep beschouwde combinatie van dekbalkconstructie, grupstal zonder voergang en met stalschotten, en opslag van de oogst in de gebintvakken op de grond vindt men hier algemeen terug. Ook treft men op Ameland en Terschelling boerderijen met grote schuur en lager aangebouwd woonhuis aan, die in hoofdvorm sterk doen denken aan de Friese koprompboerderijen; daarnaast komt hier ook de stelp voor en op Texel vindt men de pyramidale stolpvorm. Binnen dit bekende beeld hebben zich hier echter, door het geïsoleerde karakter van deze gebieden, enkele van het vasteland afwijkende, geheel eigen kenmerken ontwikkeld. Zo komt op Ameland en Terschelling algemeen een indeling met dwarsdeel voor, met de deeldeuren in één van de zijgevels van het bedrijfsgedeelte. Op Terschelling, op Wieringen en ook hier en daar op Texel ligt de koestal, die in detaillering overeenkomt met die op het vasteland, tegen het tasvak aan, in plaats van tegen de buitenmuur. De Texelse stolp onderscheidt zich van die van het vasteland door haar zeer lang uitgebouwd voorhuis en op Wieringen vindt men behalve stolpen ook een geheel eigen, haakse boerderijvorm. Op Terschelling en vooral op Ameland kwamen naast de typen met grote aangebouwde schuur zeker in het begin van deze eeuw ook nog aller- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lei afwijkende oudere vormen voor. Van literatuur over al deze vormen was echter nog geen sprake, evenmin als van een typologisch overzicht. Uilkema trof hier een vrijwel onontgonnen gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekIn zijn in 1916 verschenen boek Het Friesche boerenhuis had Uilkema uitsluitend de boerderij op het Friese vasteland behandeld, zonder de minste verwijzing naar de op de eilanden voorkomende vormen. Uit de latere correspondentie valt bovendien op te maken dat hij tot dat moment nog nooit een voet op de eilanden had gezet, zelfs niet als vakantiereis. Vanuit dit gezichtspunt bekeken waren de Waddeneilanden het eerste ‘vreemde’ gebied waar Uilkema zich in 1917 waagde toen hij zijn aandacht geleidelijk begon uit te breiden naar de boerderijen in de overige delen van het land. Het initiatief tot deze stap ging overigens niet van hem zelf uit maar van Van Blom, met wie hij kort na de uitgave van zijn boek in contact was gekomen. Van Blom, die zeer goed bekend was op de Waddeneilanden (hij bracht hier met zijn gezin meer dan 25 jaar lang de vakantie door), had, zoals ook in de eerste hoofdstukken al ter sprake kwam, vooral op Ameland uit liefhebberij al jarenlang allerlei historisch onderzoek verricht naar onder meer eigendomsverhoudingen, nederzettingsvormen en grondgebruikGa naar voetnoot2). Als ideaal stond hem echter een volkskundig totaalonderzoek van het eiland voor ogen, waarin niet alleen zaken als dialect, folklore, kleding, etc. maar ook bijvoorbeeld de huisvormen zouden worden betrokken. Zijn studie naar het grondgebruik had hem in de loop der tijd naar heel wat interessante oude boerderijen gevoerd. Als jurist en amateurhistoricus miste hij echter de noodzakelijke bouwkundige kennis om deze zelf te onderzoeken en hij realiseerde zich dat deze deskundigheid elders moest worden gezocht. De uitgave van Uilkema's Friese boerderijenboek vestigde zijn aandacht op deze veelbelovende nieuwe onderzoeker met zijn agrarische achtergrondGa naar voetnoot3). Van Blom nam dan ook al spoedig contact op met de auteur, in de hoop hem te kunnen interesseren in een gezamenlijk onderzoek. Het voorstel viel in goede aarde en kort na de eerste kennismaking, in de voorzomer van 1917, togen beiden gezamenlijk naar Ameland om de daar aanwezige huistypen eens nader te bekijken - het begin van een lange en vruchtbare samenwerking. Het enthousiasme voor het gedeelde onderzoek was wederzijds groot en direct na de eerste reis barstte een stroom van correspondentie los; lange brieven vol discussies en theorieën over de Amelandse boerderij-ontwikkeling volgden elkaar in hoog tempo op. Daarbij kwam aanvankelijk vooral aan de orde wat daar nu eigenlijk moest worden beschouwd als de meest karakteristieke boerderijvorm. In zijn vroegste bewaard gebleven brief schreef Uilkema hierover: ‘..Bij deze zend ik U eenige van de Amelandsche kiekjes, waarin U zeker belang zult stellen. Als het meest typische huis beschouw ik voorlopig dat, 't welk ligt in de buurt van Laurens NobelGa naar voetnoot4) ('t welk wij niet mochten binnentreden. Ik zal later toch beproeven de plattegrond ervan te krijgen)..’Ga naar voetnoot5). Het bedoelde gebouw had een lage schuur met zadeldak, een over schuur en woonhuis doorlopende nok en deeldeuren in de zijgevel.
Dergelijke sterk van de bekende grote Friese boerderijen van het vasteland afwijkende kenmerken stelden de beide onderzoekers al direct voor het probleem bij welke huisgroep deze boerderijen moesten worden ingedeeld. Stamde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Amelandse boerderij met dwarsdeel en deeldeuren in de zijgevel te Hollum
de Amelandse boerderij af van het Friese of het Saksische type, of had het langgeveltype hier wellicht meer mee te maken? Om deze vraag te kunnen beantwoorden werden verschillende karakteristieke kenmerken van de Amelandse boerderij stuk voor stuk onder de loep genomen voor wat betreft hun eventuele Friese of Saksische karakter. In het bijzonder het principe van de ‘zij-ingang’ ofwel de dwarsdeel zou gedurende langere tijd de gemoederen bezig houden. Was dit nu nog te beschouwen als een kenmerk van het Friese huis of niet? Aan dit onderwerp werden heel wat brieven besteed: ‘..Wat U opmerkt omtrent de zijingang trof mij ook: komt vaak voor bij het Saksische huis, doch geen vast kenmerk. Toch moet die “mendeur” in de zijde van de schuur, met de dorsvloer erachter in de breedterichting van het gebouw, iets kenmerkends zijn..’Ga naar voetnoot6). Van hen beiden hield vooral Van Blom aanvankelijk zeker de mogelijkheid open dat het Amelandse huis wel eens zou kunnen afstammen van een ander huistype dan het FrieseGa naar voetnoot7). Uilkema leek meer over te hellen naar een Friese verwantschap, zij het in een ander stadium van ontwikkeling dan op het vasteland. Geheel zeker van zijn zaak was ook híj echter niet en nadere bestudering van andere boerderijvormen, ter vergelijking, leek hem het meest voor de hand liggende middel om uitsluitsel te krijgen over deze kwestie: ‘..Wat U schrijft over de mogelijke verwantschap tusschen het langgeveltype met zijn zijingangen en het Amelandsch-Terschellingsch type (...) komt mij wel opmerkelijk voor. Ook mijn indruk, dat het huis, 't welk wij trachten te determineeren Saksisch is, is er sedert ik de hoeven op de aan u gezonden plaatjes zagGa naar voetnoot8) niet op versterkt. Daarom deed het mij genoegen, dat het u zeer toelacht, goed-Saksische streken te leeren kennen en dat u met mij van oordeel is, dat we het Saksische huis moeten leeren kennen, vóór we verder kunnen komen met het Amelandsche..’Ga naar voetnoot9). In verband hiermee maakte Uilkema in de zomer van 1917 zijn eerste studiereizen naar het zuiden, naar zuidoost-Friesland en Drenthe. Binnen een maand werd bovendien een tweede reis naar Ameland ondernomen en daarna kwamen al snel ook de andere eilanden ter sprake, waar Van Blom bij zijn diverse connecties alvast had geïnformeerd naar de aldaar voorkomende boerderijvormen. In de daaropvolgende brieven werden plannen gesmeed | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor een wat langere tocht waarbij behalve Ameland ook Terschelling kon worden bezocht (‘..met een boot oversteken van Ameland naar Terschelling is prachtig - bespaart tijd..)’Ga naar voetnoot10). Ook deze reis kon nog diezelfde zomer worden gerealiseerd; het zou Uilkema's derde bezoek aan Ameland worden en zijn eerste kennismaking met Terschelling. Tijdens deze tocht werden tevens de eerste opmetingen gedaan; in totaal werden bij deze gelegenheid drie Amelandse en vijf Terschellingse boerderijplattegronden verzameldGa naar voetnoot11). De boerderijen die Uilkema op Ameland en Terschelling aantrof en documenteerde Amelandse boerderij te Ballum, met de deeldeuren terugliggend in de zijgevel
bleken, zoals reeds vermeld, ook bij nadere kennismaking in veel opzichten sterk af te wijken van de hem bekende huistypen op het Friese vasteland. Hoewel veel van de recentere boerderijen op de eilanden in hoofdopzet weliswaar een enigszins met de Friese boerderij te vergelijken stelp- of koprompvorm vertoonden, had de indeling van deze gebouwen een aantal geheel eigen kenmerken. Zo had het Amelandse voorhuis, waarin zich net als in Friesland de stookplaats aan de voorgevel bevond, meestal slechts één kamer en een gang en was dus voor moderne Friese begrippen nogal klein. Op Terschelling vond men een langer voorhuis, maar dat had weer de stookplaats aan een binnenmuur. Een melkkelder werd op beide eilanden slechts sporadisch aangetroffen. In het bedrijfsgedeelte kwam zowel op Ameland als op Terschelling in plaats van de Friese zijlangsdeel algemeen een dwarsdeel voor, met de deeldeuren in de zijgevel. Deze dwarsdeel lag meestal tussen twee tasvakken in of bevond zich tussen een tasvak en een langs de achtergevel gelegen jongveestal. Op Ameland lagen de deeldeuren in verband met de geringe hoogte van de zijmuren over het algemeen in een inham; op Terschelling lagen ze meestal Terschellingse boerderij te Oosterend, met de deeldeuren in de zijgevel onder een afzonderlijk dakje, de ‘kapel’
in de lijn van de zijgevel, onder een afzonderlijk dakje of ‘kapel’. De draagconstructie bestond op beide eilanden net als op het vasteland algemeen uit dekbalkgebinten, maar deze waren vooral op Ameland bij oude boerderijen vaak opvallend laag. Op beide eilanden werd het hooi in de middenbeuk bewaard en het graan boven de dwarsdeel en soms op de zolder boven de stal. De in de zijbeuk gelegen rundveestal had de uit de noordelijke provincies bekende opzet met grup en stalschotten maar zonder voergang, waardoor het vee met de koppen naar een muur stond. De situering van deze stal was echter niet overal gelijk. Ameland had de gewone Friese indeling, met de stal langs de zijgevel, maar op Terschelling lag deze tegen de scheidingsmuur tussen stal en tasvakken en werd het vee door middel van voederluiken vanuit het tasvak gevoerd. Naast het hier beschreven meest algemene type kwamen op beide eilanden maar vooral op Ameland ook nog heel wat afwijkende vormen voor. Zo vond men hier oude boerderijen met een langgerekte, lage opzet, waarbij woning en schuur onder één doorgaande nok lagen. Behalve het bekende schilddak kwamen er, zoals Uilkema al direct had opgemerkt, schuren voor met zadeldak, waarbij de achtergevel geheel steil was. Naast de gebruikelijke driebeukige vorm trof men hier een enkele maal ook schuren aan met een tweebeukige opzet. En ook bij de meer algemeen voorkomende vormen kon de dwarsdeel zich, naar Uilkema al snel zou constateren, op geheel verschillende plaatsen in het gebouw bevinden. Bij kleine of oudere boerderijen werd deze incidenteel wel aangetroffen direct achter het woongedeelte of langs de achtergevel en soms lag ook de koestal op een ongebruikelijke plaats in het gebouw. Deze veelheid aan vormen en oplossingen maakte het onderzoek op de eilanden voor Uilkema niet tot een eenvoudige zaak.
Door latere onderzoekersGa naar voetnoot12) zou worden vastgesteld dat de boerderijen op de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waddeneilanden in opzet waren voortgekomen uit het in het vorige hoofdstuk uitgebreid besproken oude Friese langhuistype. Deze lage, smalle woonstalhuisvorm, die naar men nu aanneemt in het gehele ‘Friese’ huisgebied langs de noordzeekust ooit algemeen moet zijn voorgekomen, bood alleen plaats aan mens en vee. De oogst werd buiten het hoofdgebouw bewaard in schuurtjes of schelven. Door landbouwkundige verbeteringen en de daaruit voortvloeiende vergroting van oogst en veestapel zou men er in de loop der tijd in het gehele noordelijke gebied algemeen toe zijn overgegaan om stal en oogstberging onder één dak te combineren en beide in het hoofdgebouw onder te brengen. Het lage achterhuis van het oude huistype moest daartoe worden vergroot en hieruit zou uiteindelijk de thans algemeen voorkomende, grote driebeukige schuur zijn ontstaan. Het woonhuis bleef daarbij nog lange tijd uitgebouwd; pas veel later werden ook de woonruimten bij nieuwe boerderijen in het schuurlichaam opgenomen, waardoor de stelpvorm ontstond. Op het vasteland was dit proces al in de 16e en 17e eeuw begonnen en in de daarop volgende eeuwen snel voltooid, maar op de lang geïsoleerd gebleven eilanden zou dezelfde ontwikkeling zich veel later en langzamer hebben afgespeeld. Door de primitievere bedrijfsvoering en beperktere schaal van de landbouw kon men vooral op Ameland veel langer toe met een klein en eenvoudig bedrijfsgebouw. Zo had men daar nog lang met slechts één tasvak kunnen volstaan, terwijl voor het primitieve handdorsen (men sloeg de aren met de hand uit boven een houten dorsvat) aanvankelijk geen afzonderlijke dorsvloer nodig was. De melk van de weinig omvangrijke veestapel werd nog tot in deze eeuw gewoon in de koestal bewaard en verwerkt. Desondanks trad in de loop der tijd ook op Ameland en Terschelling uiteindelijk een zekere vergroting van de bedrijfsruimte op. De bekende driebeukige ‘Friese’ schuur zou hier echter zijn voorafgegaan door een tweebeukig tussenstadium. De benodigde uitbreiding zou daarbij in eerste instantie vooral hebben plaatsgevonden door verlenging van het gebouw, waarbij na het eerste tasvak veelal een dwarsdeel werd opgenomen. Achter deze dwarsdeel kwam vervolgens weer een tasvak of men plaatste, bij kleinere bedrijven, tussen deel en achtergevel alleen enkele stalruimten. Tenslotte ging men bij verdere toename van de produktie over tot verhoging van het achterhuis bij gelijkblijvende omvang van het woongedeelte, waardoor het bekende kopromptype ontstond. Later werd het oude bedrijfsgedeelte in veel gevallen ook wel ineens vervangen door een moderne hogere Friese schuur, die dan echter wel de inmiddels traditioneel geworden Amelands-Terschellingse indeling met dwarsdeel kreeg. Het oorspronkelijke woonstalhuis was hier in de loop der tijd geheel verdwenen. Bepaalde vroege overgangsvormen, zoals bijvoorbeeld het tweebeukige schuurtype, zouden echter vooral op Ameland nog tot in deze eeuw incidenteel bewaard zijn gebleven door het lage niveau waarop de landbouw zich daar had gehandhaafd. Deze thans algemeen geaccepteerde visie op de ontwikkelingsgang van de Amelands-Terschellingse boerderij werd pas halverwege deze eeuw ontwikkeld. Bij zijn onderzoek moest Uilkema het nog vrijwel zonder enige voorkennis stellen; over het ontstaan van de op deze eilanden aanwezige boerderijtypen was in zijn tijd nog niets gepubliceerd. In het enige toen beschikbare landelijke overzichtswerk van boerderijvormen, het door Uilkema veelvuldig geraadpleegde boek van GalléeGa naar voetnoot13), stond over dit onderwerp alleen vermeld dat de Terschellingse boerderij ondanks de bijzondere situering van de stal tot het Friese huistype behoorde. Van de Amelandse boerderij werd uitsluitend gezegd dat deze ‘geheel afwijkend’ en ‘zeer eenvoudig’ was. Hoe deze huisvorm dan wel moest worden geclassificeerd werd door Gallée echter in het midden gelaten, afgezien van een vage aanwijzing dat taal en streekdracht overeenkomst vertoonden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met die van de streek rond Amsterdam! Het is duidelijk dat Uilkema bij zijn onderzoek op de eilanden weinig steun zal hebben gehad aan Gallée. Hij werd hier min of meer onvoorbereid geconfronteerd met een veelheid aan nieuwe vormen. Uit zijn keuze van opmetingen kan worden afgeleid dat hij hier in eerste instantie dan ook vooral zoveel mogelijk verschillende varianten heeft willen vastleggen, zij het met een scherp oog voor mogelijk oude kenmerken.
Van de drie als eerste op Ameland gedocumenteerde voorbeelden vertoonde alleen opmeting KU-31 uit Ballum het daar algemeen voorkomende recente type met uitgebouwd woonhuis en iets hogere, bredere schuur met schilddak. De indeling van het bedrijfsgedeelte werd gekenmerkt door de gebruikelijke dwarsdeel tussen de tasvakken in en de Friese grupstal in de tegenoverliggende zijbeuk. De deeldeuren lagen in een inham in de zijgevel. Het voorhuis telde slechts één kamer en een gang en had de stookplaats aan de voorgevel. De beide andere Amelandse opmetingen weken in meer- of mindere mate van dit algemene beeld af. Beide tekeningen betroffen oude boerderijen uit het gehucht De Blijke bij Hollum, een gebied waar Uilkema ook tijdens zijn eerdere tochten al enkele opmerkelijke objecten had gesignaleerd. Opmeting KU-29 toonde een vervallen boerderij waarvan de driebeukige schuur slechts weinig hoger was dan het tweebeukige woonhuis. De schuur had een rechte achtergevel en de nok van de hogere schuur liep vrijwel zonder onderbreking door in die van het voorhuis. Direct achter het woongedeelte lagen twee tasvakken; daarachter bevond zich de dwarsdeel, met de schuurdeuren in de lijn van de zijgevel onder een opgelicht gedeelte van het rieten dak. Het meest opvallende aspect was echter de afwijkende plaats van de koestal, die zich hier tussen dwarsdeel en achtergevel bevond en dus in dwarsrichting van het gebouw lag. Bij de derde opmeting, KU-30, was eveneens sprake van een afwijkende indeling; in dit geval was het bijzondere de plaats van de dwarsdeel, die direct achter het woongedeelte aansloot. Tussen deel en achtergevel bevonden zich vier tasvakken; de schuurdeuren lagen in een inspringend gedeelte van de zijgevel. De koestal was ondergebracht in de brede zijbeuk aan de kant van de deeldeuren. Evenals bij de eerste opmeting was ook hier sprake van een langwerpige bouwmassa met zadeldak (‘rechte achtergevel’) en doorlopende nok. In dit geval hadden schuur en woonhuis echter nog exact dezelfde hoogte. Van Uilkema's eerste drie Amelandse opmetingen kan er alles tezamen genomen slechts één representatief worden genoemd voor de historische ontwikkeling op dit eiland zoals wij die thans kennen. De beide andere moeten worden beschouwd als opmerkelijke, maar tamelijk op zichzelf staande varianten. De eerste drie Amelandse opmetingen (schaal 1:400), van links naar rechts: KU-31 te Ballum, KU-29 te De Blijke en KU-30 eveneens te De Blijke
Vanaf Ameland werd overgestoken naar Terschelling, waar naast de eerste waarnemingen ook direct al opmetingen werden verricht. Het moet Uilkema direct duidelijk zijn geweest hier met twee nauw verwante boerderijtypen te maken te hebben - de term ‘Amelandsch-Terschellingsche ontwikkeling’ valt al in een van de eerste brieven over dit onderwerp. Wat de keuze van opmeetobjecten betreft was Uilkema op Terschelling in zekere zin gelukkiger dan op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij te Formerum, Terschelling (KU-27)
Ameland: vrijwel alle plattegronden vertonen een kenmerkend stadium van de plaatselijke boerderij-evolutie, in verschillende fasen van ontwikkeling. Wellicht speelde daarbij mee dat op Terschelling ook veel minder afwijkende vormen bewaard waren gebleven dan op Ameland. De boerderij-ontwikkeling had hier in een vroeger stadium tot een min of meer homogeen bestand geleid en zodoende minder sporen in de vorm van tussenstadia nagelaten. Een tamelijk vroege vorm van de Terschellingse ontwikkeling is bijvoorbeeld vastgelegd in opmeting KU-27, een kleine, zeer interessante boerderij uit Formerum, waar zich achter het enige tasvak alleen nog maar een direct aan de achtergevel grenzende dwarsdeel bevond. De deeldeuren lagen daarom zo ver mogelijk naar achteren in de zijgevel, pal tegen de achtergevel aan. Bovendien was hier sprake van een zadeldak en van een op één niveau over schuur en woonhuis doorlopende nok, zoals ook op Ameland bij de eenvoudigste en oudste boerderijen steeds het geval was. KU-28, eveneens uit Formerum, toonde een volgend stadium uit dezelfde ontwikkeling: hier had zich tussen dwarsdeel en achtergevel een nieuwe ruimte gevormd waarin onder meer een paardestal en een schapehok waren ondergebracht. Ook de tasruimte in de middenbeuk was hier groter dan bij het vorige voorbeeld. Het voorhuis was slechts één travee diep en had de stookplaats aan de voorgevel, wat door later onderzoek als een recente ontwikkeling zou worden beschouwdGa naar voetnoot14). Drie Terschellingse opmetingen (schaal 1:400), van links naar rechts: KU-26 te Oosterend, KU-27 te Formerum en KU-28 te Formerum
Bij de andere twee opmetingen (KU-26 door Uilkema zelf gemaakt en KU-57 door een zekere Wiegersma voor hem vervaardigd), beide uit Oosterend, was sprake van een nog recentere fase; hier werd de dwarsdeel aan beide zijden omsloten door tasvakken en bevonden de deeldeuren zich in het midden van de zijgevel. In beide gevallen was sprake van een koprompvorm met een vrij hoge en brede schuur achter een lager, smaller voorhuis. Opmeting KU-26 geeft in de indeling van het bedrijfsgedeelte bovendien een interessante overgangssituatie te zien, waarbij de dwarsdeel werd uitgebreid met wat wel kan worden beschouwd als het begin van een zijlangsdeel, doordat een gedeelte van de zijbeuk aansluitend aan de dwarsdeel als open werkvloer diende. Uit dezelfde periode stamt tenslotte nog tekening KU-120, die geheel werd vervaardigd op basis van mondelinge aanwijzingen. Deze gereconstrueerde plattegrond van een ten tijde van Uilkema's bezoek al verdwenen boerderij vertoonde een driebeukige indeling, met de dwarsdeel aan weerszijden omgeven door tasvakken. Op het veldwerk van deze tekening schreef Uilkema: ‘..Algemeen oud type Terschelling..’. Afgezien van de rechthoekige hoofdvorm, die één doorlopend dak suggereert, lijkt deze plattegrond echter alleen van de overige boerderijen af te wijken door de brede dwarsgang, ‘werkplaats’ genaamd, op de plaats tussen woon- en bedrijfsgedeelte. Op deze plaats bevond zich bij de andere boerderijen slechts een smalle doorloopruimte met een karnplaats aan één der uiteinden. Of het dit laatste aspect was wat deze boerderij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Reconstructieschets van plattegrond van afgebroken boerderij te Oosterend, Terschelling (KU-120)
tot een prototype van de oude vorm zou hebben gemaakt, wordt uit Uilkema's aantekeningen echter niet duidelijk. Mogelijk werd de betreffende uitspraak door hem eenvoudigweg opgetekend uit de mond van één van zijn informanten, vermoedelijk de vroegere bewoners. Voorbeeld van Terschellingse koestal met de in het gehele ‘Friese’ huisgebied gebruikelijke grup en stalschotten, maar met de stalgang langs de buitenmuur (Foto: NOM, Arnhem)
De koestal lag bij al deze Terschellingse boerderijen in de zijbeuk, met de stalgang langs de zijgevel en het vee met de koppen naar de binnenwand tussen stal en tasruimte gericht. Afgezien van deze gedraaide ligging was de opzet van de stal overigens volledig gelijk aan die van de eerder bestudeerde Amelandse (en Friese) stallen: ook hier ontbrak een voergang en had men een grupstal met achtergang en schotten tussen het vee. Het was de eerste maal dat Uilkema in zijn onderzoek deze stalvorm op een andere plaats dan langs een buitenmuur tegenkwam en het kan haast niet anders of hij moet zich over dit punt hebben verwonderd. Anders dan men wellicht zou verwachten, kwam de Terschellingse stalvorm in de correspondentie van de hiernavolgende periode echter nergens ter sprake. Pas een vol jaar later zou uit een losse opmerking blijken dat Uilkema zich over deze indeling wel degelijk het hoofd had gebroken. Op dat moment was hij daarmee namelijk nog niet verder gekomen dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat dit staltype de ‘Saksische’ opstelling van het vee (koppen naar de middenbeuk gericht) combineerde met de Friese inrichting van de stallen (grupstal zonder voergang, koeien paarsgewijs tussen schotten): ‘..Terschelling heeft de geperfectioneerde Doldersumsche veeopstelling met de Friesche handersketten (stalschotten)! Een raadsel!..’Ga naar voetnoot15). Doldersum (een plaats in Drenthe, juist over de grens met zuidoost-Friesland, waar hij voor het eerst had kennisgemaakt met enkele kenmerken van de huisvormen uit het midden en oosten van het land) stond voor Uilkema in dat stadium van zijn onderzoek voor alles wat niet Fries was.
Naast de verrichte documentaties was door Uilkema en Van Blom tijdens hun gezamenlijke Amelands-Terschellingse reis ook een eerste poging gedaan tot inventarisatie van de aangetroffen huistypen. Zij maakten hiertoe gebruik van een globaal typologisch schema en deden tellingen van boerderijen van ieder type. Van een volledige inventarisatie kan door de korte reisduur echter amper sprake zijn geweest; vermoedelijk werd eenvoudig tijdens wandelingen of fietstochten genoteerd wat onderweg werd aangetroffen. De op deze wijze verkregen resultaten werden vastgelegd in een voorlopig overzicht dat door Uilkema werd betiteld als ‘huizenkaart’. Van Blom zou later proberen om uit één van deze schema's een ‘stamboom van het Amelandsche huis’ te destillerenGa naar voetnoot16). Voorbeeld van Uilkema's ‘A-type’ (Amelands type, met doorlopende nok over voorhuis en bedrijfsgedeelte)
In de correspondentie werd vooral de verspreidingskaart van Ameland uitgebreid besproken, om vast te kunnen stellen wat daar nu precies de meest karakteristieke vormen waren. Uilkema schreef hierover aan Van Blom, na ontvangst van het door deze vervaardigde overzicht: ‘..Ik heb uw laatste brief van 5 Sept. voor me liggen en kijk nog eens uw resumé van Ameland door. (...) Type A is nog overheerschend op Hollum en de stelp is er minder talrijk dan op de andere dorpen. Waar deze het meest voorkomt is het A-type haast verdwenen. Zooals 't behoort te zijn. Achterna gezien, hadden we type F in twee rubrieken moeten splitsen: achtergevel recht - achtergevel met wolvedak (of kan dit nog?) Dan hadden we een telling gehad van alle rechte achtergevels. Een overwegend bezwaar is dit echter niet, want 't is ook nu zeker, dat het A-type het Amelandsche boerenhuis der laatste eeuwen vertegenwoordigt. Want die rechte achtergevel krijgt beteekenis, nu het mij gisteravond lukte de zij-ingang terecht te brengen. Ik zie nu dat die hoort bij het Friesche huis..’Ga naar voetnoot17). Voorbeeld van Uilkema's ‘F-type’ (Fries type met hogere aangebouwde schuur - de dwarsdeel is typerend voor de eilanden)
Welke de in deze typologie onderscheiden typen waren, wordt in de correspondentie niet nader verklaard maar kan wel enigszins uit de tekst worden afgeleid. Indien men er namelijk vanuit zou gaan dat de letters duidden op een rangschikking in alfabetische volgorde, dan zou dit betekenen dat Uilkema en Van Blom bij hun eerste inventarisatie tenminste zes verschillende vormen onderscheidden - van A tot en met F -, een onwaarschijnlijk groot aantal. Vermoedelijk verwijzen de in de brief genoemde letters A en F dan ook simpelweg naar respectievelijk het Amelandse en het Friese huistype. Daarbij kan verder op grond van de eerdere opmerkingen worden geargumenteerd, dat onder het oude Amelandse type dat met doorlopende nok zal zijn verstaan en onder het Friese type dat met uitgebouwd voorhuis, ofwel de koprompvorm. De stelpvorm werd door Uilkema voluit vermeld en was dus niet met een letter aangeduid.
Ook in de hieropvolgende correspondentie zouden de diverse kenmerken van in het bijzonder de Amelandse boerderij nog lang onderwerp van gesprek blijven. Uilkema's interesse hierin leek op dat moment echter al niet meer uitsluitend de eilandtypen als zodanig te betreffen, maar zich in toenemende mate te richten op hun mogelijke relatie tot de ontwikkelingen op het vasteland, waar in dezelfde periode het raadsel van ‘de Oud-Friesche bouwboerderij’ in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het middelpunt van de belangstelling kwam te staanGa naar voetnoot18). Deze speurtocht naar de oorsprong van de Friese akkerbouwboerderij had tot gevolg dat ook eenvoudige huisvormen elders in het land met meer dan gewone interesse werden bekeken. Nu kwamen op de eilanden naast de geheel eigen vormen ook boerderijen voor die, afgezien dan van het dwarsdeelprincipe, sterk aan het Friese type van het vasteland deden denken. Uilkema begon zich hierdoor af te vragen of hieruit dan óók niet de grote Friese schuur met zijlangsdeel kon zijn voorgekomen. Met andere woorden: was in de primitieve Amelandse boerderij voor het gemengd bedrijf misschien een op het vasteland verdwenen voorvorm van de Friese bouwboerderij bewaard gebleven? Het cruciale punt bij deze hypothese bleek al snel de vraag hoe de Amelandse dwarsdeel zich dan wel had kunnen ontwikkelen tot de Friese zijlangsdeel, ofwel hoe de deeldeuren in de zijgevel uiteindelijk in de achtergevel konden zijn beland. Er zouden heel wat lange en soms zeer moeizame discussies in de correspondentie voor nodig zijn om dit punt op ook voor Uilkema zelf bevredigende wijze te verklaren: ‘..die rechte achtergevel krijgt beteekenis, nu het mij gisteravond lukte de zijingang terecht te brengen. Ik zie nu dat die hoort bij het Friesche huis. Terwijl we op de huizenkaart van Ameland en Terschelling zagen hoe de evolutie van 't huis op de Blieke (KU-29) voert tot de O.Fr. bouwplaats, kon ik maar niet verklaren hoe de zij-ingang kon komen dáár, waar de Friesche bouwschuur haar vertoont. Dit punt heeft me niet met rust gelaten, sedert ik u schreef (vóór onze ontdekkingstocht) dat de schuur, waar de wagen rijdt langs de vakken een jongeren vorm vertegenwoordigt dan het huis, waar de wagen in een vak rijdt; ook schreef ik, dat, als de mendeur verhuist van de zijgevel naar achteren, ze komt in het midden van die achtergevel. Midsland bevestigde dit laterGa naar voetnoot19). Gelukte het niet deze verplaatsing verder te volgen tot de Friesche bouwschuur toe, dan had deze vreemde invloeden ondergaan, òf de zij-ingang was on-Friesch. Nu heb ik den draad te pakken; probeert u ook eens deze rebus op te lossen. 't Is zoo verschrikkelijk eenvoudig, dat ik mij nu verbaas, het te Midsland niet direct te hebben gezien..’Ga naar voetnoot20). En: ‘..Met bijzondere belangstelling vernam ik, wat u in het midden brengt over een hoofdkwestie: is de zij-ingang van oorsprong Friesch? Ik wil vertellen waarom ik meen dat we er niet aan kunnen ontkomen deze vraag in bevestigende zin te beantwoorden: Met het grooter worden der schuren ging de schuurdeur naar achteren, omdat daardoor een vak gewonnen werd. Dit volgde op het verhoogen der gebinten en dus van het schuurdak, waarmee de vergrooting der schuurruimte begonnen was. Dit laatste zien we nog op Ameland. Maar de verplaatste deur kwam in het midden der achtergevel (als te Midsland - met een inkeeping). Achter die deur bevond zich nu dus de dorschvloer en daar bevindt die zich nog heden ten dage in elke Friesche bouwschuur (...). Toen de vensters in de mode kwamen, verhuisde de deur van het midden der achtergevel naar het einde der schuurreedGa naar voetnoot21). Nu kon men ook werken bij ruw weer met gesloten deuren, want het door de dorschhuisvensters vallende licht liet dit toe en de groote hoeveelheid der af te dorschen vruchten maakte dit noodzakelijk in verband met de primitieve dorschmethode (door middel van vlegels) en de kortheid der donkere winterdagen. Nu zal u zeggen: waarschijnlijk maar niet zeker, dat het zoo gegaan is. Toch wel: éénmaal moet de Friesche bouwschuur van het tegenwoordige plan, dat eeuwen oud is, de mendeur hebben gehad ter plaatse van het dorschhuisvenster, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
anders het licht ontbrak om te werken. Neem thans dit venster weg en oogenblikkelijk staat men voor de noodzakelijkheid den ouden toestand te herstellen en de deuren vlak voor het dorschhuis aan te brengen. (...) Zelf ben ik tevreden met dit “bewijs uit het ongerijmde” en ik verwacht de overgangsvormen nog te zullen vinden..’Ga naar voetnoot22). In deze trant zou het nog vele bladzijden doorgaan, in brieven vol lange landbouwkundige verhandelingen en soms uiterst speculatieve theorieën die meestal korte tijd later zonder veel ophef door andere werden vervangen. Kenmerkend voor Uilkema's redeneertrant was overigens dat hij de diverse geconstateerde of beredeneerde wijzingingen van de boerderijvormen, hoe hypothetisch ook, steeds in de eerste plaats vanuit landbouwkundig oogpunt benaderde. Zo werd bijvoorbeeld de grote variatie in vorm en indeling van de Amelandse boerderij door hem, volkomen terecht, toegeschreven aan de op dit eiland slechts weinig ontwikkelde landbouw die ook met een minder perfect bedrijfsgebouw voldoende uit de voeten kon en waar de noodzaak tot optimalisering van de beschikbare ruimte zich nog niet had doen gelden. In één van de vele uiteenzettingen over de mogelijke indeling van de hypothetische ‘oervorm’ van de Friese bouwschuur bracht Uilkema dit punt als volgt ter sprake: ‘..Ameland, waar de schuur, wat de indeeling betreft nog geen vast type heeft aangenomen, - omdat de wanverhouding tusschen beschikbare en benoodigde ruimte er nog niet tot een rationeel plan heeft kunnen leiden, wèl zeer gedifferentieerde plattegronden heeft tevoorschijn geroepen -..’Ga naar voetnoot23). Zowel in 1917 als in 1918 zouden de Amelandse en Terschellingse boerderijen een belangrijke rol blijven spelen in de correspondentie tussen Uilkema en Van Blom, zij het dan in toenemende mate in relatie tot het onderzoek naar het Friese huistype in het algemeen. Uit diverse opmerkingen uit deze periode blijkt dat Uilkema het onderzoek op Ameland inmiddels als vrijwel voltooid beschouwde. Terschelling moest echter nog opnieuw worden bezocht; ondanks de daar verrichte opmetingen voelde Uilkema zich hier na slechts één tocht nog onvoldoende thuis. Hij durfde, naar hij aan Van Blom liet weten, dan ook nog geen gebruik te maken van de door een inwoner van Terschelling aangeboden hulp bij het opmeten: ‘..Aan Wiegersma schreef ik nog niet. Het kwam mij bij enig nadenken vrij doelloos voor, hem aan het werk te zetten, terwijl ik nog zoo weinig op Terschelling goed zag. Zeker zullen we daar veel vinden, vooral overgangsvormen. Om onnodig werk te vermijden, dat op een dwaalspoor leidt en mij bovendien nog meer overbelast met arbeid dan ik al ben, zal ik mij daar eerst beter moeten oriënteeren. Weet ik eenmaal wat vastgelegd moet worden, dan kan de heer W. van veel dienst zijn..’Ga naar voetnoot24).
In de loop van het daaropvolgende jaar, 1919, werden de plannen gesmeed voor het grote landelijke onderzoeksproject. De drukke voorbereidingen hiertoe lieten weinig tijd voor nieuwe tochten, maar in 1920, toen het landelijke onderzoek op het punt stond te beginnen, dook de Amelandse boerderij ineens weer in de correspondentie op. Aanleiding hiertoe was de plaats die Uilkema deze inmiddels had toebedacht in een door hem samengestelde hypothetische ‘stamboom van het Friesche huis’Ga naar voetnoot25). Uit dit overzicht blijkt dat hij twee van de op Ameland gedocumenteerde boerderijen inmiddels was gaan beschouwen als de elders verloren gegane voorvormen van de oude Friese boerderij voor het gemengde bedrijf ofwel de ‘oude bouwboerderij’. Deze beide vormen (het ‘Oud- en Jong-Amelandsche huis’) fungeerden hierin als evolutieschakels tussen de ‘Friesche plaggenhut’, die in deze theorie als ‘oervorm’ figureerde, en de ‘Oud-Friesche bouwschuur’. Uit de correspondentie blijkt dat Uilkema zich het volgens deze gedachtengang rechtstreeks uit de plaggenhut ontstane ‘Oud-Amelandsche huistype’ voorstelde als de door hem opgemeten vervallen boerderij op De Blijke (KU-29), die de koestal evenwijdig aan de achtergevel had. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op de achterzijde van de bij deze opmeting behorende foto schreef hij: ‘..Oud-Amelandsch huis, type met de koestal in de breedte, dus in de vakken..’. De foto van een andere boerderij draagt het bijschrift: ‘..Jong Amelandsch type, met de koestal buiten de schuurvakken..’. Dit ‘Jong-Amelandsche huis’ was de eveneens op De Blijke opgemeten boerderij KU-30 met de dwarsdeel direct achter het woongedeelte. Op een afzonderlijke lijntekening zette hij deze beide plattegronden nog eens ter vergelijking naast elkaar. Vergelijking van de Amelandse plattegronden KU-29 (l) en KU-30 (r), die door Uilkema lang werden beschouwd als prototypen van respectievelijk het oud- en het jong-Amelandse type. De oudste vorm zou KU-29 zijn geweest, met de koestal in dwarsrichting van het gebouw, langs de achtergevel
In een toelichting op de door hem vervaardigde ‘stamboom’ verklaarde Uilkema het onvermijdelijk uit de keuze van de objecten voortvloeiende principe van verplaatsing en draaiing van de koestal te beschouwen als de belangrijkste overgang in de hele ontwikkelingsketen. Blijkbaar beschouwde hij dus op dat moment, in 1920, vooral de afwijkende plaats van de stal als één van de belangrijkste kenmerken van de oude Amelandse boerderij. Zijn interesse voor dit staltype dateerde overigens al uit het allereerste begin van zijn Amelandse onderzoek en blijkt ook uit de tijdens die eerste reizen gemaakte aantekeningen. Het toen bijgehouden notitieboekje bevat naast enkele bladen vol dialectbenamingen, aantekeningen over oogstbewaring, werkwijzen en gezegden ook een aantal opmerkelijke plattegrondschetsjes waarbij de koestal meest in dwarsrichting is aangegeven. Vermoedelijk had Uilkema toen al gericht naar dergelijke voorbeelden gezocht, zoals zijn gewoonte was zodra zich eenmaal een theorie begon af te tekenen. Dat die oude Amelandse boerderij met de stal in dwarsrichting voor hem in de loop van zijn onderzoek inderdaad een onevenredig grote betekenis had gekregen bleek overigens ook al uit de correspondentie, toen hij aan Van Blom liet weten: ‘..Toen u mij op De Blieke bracht, heb ik mijn voldoening wat ingetoomd, ook al omdat het goede inzicht eerst later komt, maar ik gevoelde toch direct, dat ik daar de schakel gevonden had, die de oude greid- en de oude bouwplaats in Friesland verbindt. Nooit had ik kunnen denken, dat die ontbrekende schakel nog zou leven en bestaan..’Ga naar voetnoot26). Daarnaast blijkt uit de bewuste stamboom dat Uilkema op dat moment de ‘Oude Amelandsche boerderij’ als evolutiestadium min of meer gelijk stelde aan de fameuze ‘Oud-Friesche greidboerderij’, die immers beide verondersteld werden rechtstreeks van de plaggenhut te zijn afgestamd: ‘..Nu is dan eindelijk bewezen wat ik altijd beweerd heb, nl. dat het Amelandsche huis hetzelfde huis is als de oude greidboerderij op den vasten wal..’Ga naar voetnoot27). Een weliswaar niet met zoveel woorden uitgesproken, maar daarom zeker niet minder belangrijke conclusie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was dat de Amelandse boerderij zelf nu dus blijkbaar definitief was geaccepteerd als behorend tot het Friese huistype, ondanks alle eerdere twijfels. Met deze vaststelling werd het onderzoek op Ameland voorlopig afgesloten; Uilkema zou hier pas vele jaren later terugkeren. Schetsjes van Amelandse boerderijen met de stal in dwarsrichting (notitieboek Eilanden)
In 1921 hield hij zich tussen zijn drukke werkzaamheden in de rest van het land door, nog enige tijd bezig met de eilanden Terschelling, Wieringen en Texel, die in het voorjaar direct na elkaar tijdens één studiereis werden bezocht. Als eerste ging hij naar Terschelling, waar hij pas eenmaal eerder was geweest. Tijdens dit bezoek werd opnieuw een serie boerderijen opgemeten, wat evenals de vorige keer vijf tekeningen opleverde: drie door eigen opmeting en twee ten geschenke gekregen bouwtekeningen. Detail veldwerk KU-55, met plattegrond van boerderij te Oosterend, Terschelling
De bouwplannen, van de hand van architect Swart uit Midsland, betroffen respectievelijk een geheel nieuw te bouwen boerderij (KU-53) en de verbouwing van een bestaand complex met behoud van het oude woonhuis (KU-52). De typisch Terschellingse indeling met dwarsdeel en naar de middenbeuk gekeerde stal was bij beide ontwerpen aangehouden. Van de door Uilkema zelf vervaardigde opmetingen vertoonde er één een stelpvorm; het betrof hier een uit 1880 daterende hoeve uit Oosterend (KU-55). De stelp, met zijn compacte bouwmassa zonder uitgebouwd woonhuis, vertegenwoordigde de meest recente ontwikkelingsvorm van de Terschellingse boerderij. Afgezien van het woongedeelte had ook deze boerderij echter weer de gebruikelijke Terschellingse indeling met een dwarsdeel in het midden van de zijgevel, de deeldeuren onder een kapel, en de omgekeerde situering van de stal. Opmerkelijk is bij deze boerderij overigens de onhandige plaats van de gebintstijlen midden op de standplaatsen van de koestal. Bij de Terschellingse boerderijen was de zijbeuk vaak te smal voor de koestal, zodat deze ook een deel van de middenbeuk moest | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beslaan. De overige hier opgemeten voorbeelden laten echter zien dat men er meestal naar streefde de stallen zodanig in te richten dat de gebintstijlen aan één van de stalschotten aansloten. Hier in Oosterend had men bij de inrichting van de stal met de plaats van de stijlen geen rekening gehouden. De twee andere opmetingen, beide uit Midsland, betroffen oudere boerderijen met een bijzondere, afwijkende opzet. Vooral in tekening KU-54 was door Uilkema een op Terschelling uiterst zeldzaam voorkomende overgangsvorm vastgelegd met een tweebeukig bedrijfsgedeelteGa naar voetnoot28). Het betrof hier een uit 1737 daterend, langgerekt, laag gebouw dat gezien de met de gebintmaat overeenkomende breedte van het voorhuis vermoedelijk een doorlopende nok over schuur en woonhuis had. De draagconstructie bestond uit lage dekbalkgebinten. De in de zijbeuk gelegen koestal was, door het gebrek aan ruimte in de smalle buitenstijlruimte, gedeeltelijk in de middenbeuk ingebouwd. De dwarsdeel bevond zich in het laatste gebintvak, achter een drietal aaneengesloten tasvakken; tussen dwarsdeel en achtergevel bevond zich alleen een kleine bergruimte. Een brandgevel tussen woon- en bedrijfsgedeelte ontbrak. Opmeting KU-54 van tweebeukige boerderij te Midsland, Terschelling (schaal 1:400)
De andere opmeting, KU-56, had de recentere kopromp-opzet met hoge driebeukige schuur en lager uitgebouwd voorhuis. De dwarsdeel lag hier, net als bij de enkele jaren eerder opgemeten boerderij KU-27, helemaal achteraan in het bedrijfsgedeelte. De deeldeuren bevonden zich ditmaal echter op een voor Terschelling bijzonder ongebruikelijke plaats, namelijk midden in de achtergevel. Vermoedelijk was het dan ook deze boerderij waarnaar door Uilkema werd verwezen bij zijn eerder geciteerde betoog over de mogelijke verplaatsing van de deeldeuren van zij- naar achtergevelGa naar voetnoot29). In dit verband is het niet ondenkbaar dat zowel deze als de hiervoor beschreven boerderij door hem vooral werd opgemeten vanwege de in beide gevallen ver naar achteren geplaatste dwarsdeel. Op de achterzijde van het veldwerk van opmeting KU-56 maakte Uilkema tevens veel notities over constructie, indeling en gebruik van de verschillende ruimten. Daarbij werd ook aan de specifieke Terschellingse stalindeling meer aandacht besteed dan bij de eerdere opmetingen. Zo tekende Uilkema hier onder meer een doorsnede over het bedrijfsgedeelte, ter verduidelijking met een koe op stal, waarbij hij liet zien dat voor de voedering van het vee een smal gangetje werd vrijgemaakt in het tasvak, langs het schot tussen stal en middenbeuk. Ook over de constructie van de schuur bevat het veldwerk veel extra informatie. Bij de gebinten aan weerszijden van de dwarsdeel bevond zich hier een tweede, verwijderbare gebintbalk, waarover in een bijschrift het volgende werd gemeld: ‘..Het gebint c-d heeft 1.5 M. onder de gebintbalk een tweede hoofdbalk liggen, door kettingen hangende aan de hoofdbalk. Die losse hoofdbalk wordt weggenomen tijdens het binnenrijden van de oogst. Als de vakken gevuld zijn, wordt die balk opgehangen en dient dan tot steun van de tielinghouten (slieten). (...) Op de tielinghouten worden granen geborgen. Zijn deze afgedorscht dan komen er boonen op en het afgedorschte stroo gaat op het hooi en op de tieling boven de koeien..’. Zo'n verwijderbare zoldering boven de dorsvloer kwam overigens bij vrijwel alle Terschellingse boerderijen voor. In de meeste gevallen trof Uilkema daarbij echter een ander type constructie aan, waarbij de losse balk niet was opgehangen aan kettingen maar op een aan de stijlen bevestigde klamp rustte. Opmeting KU-56 van boerderij te Midsland, Terschelling (schaal 1:400)
De beide opmerkelijke plattegronden uit Midsland werden door Uilkema na terugkeer naast elkaar in een lijntekening verwerkt ter vergelijking. Veel duidelijkheid werd hieruit vermoedelijk echter niet verkregen. Het bezoek aan Terschelling had weliswaar veel waardevolle documentatie opgeleverd (en het is zeer de vraag of Uilkema zich er op dat moment volledig van bewust was hóe waardevol deze was), maar daarmee waren vooralsnog meer vragen opgeroepen dan antwoorden verkregen. Vanaf het direct hierna bezochte Wierin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boerderij te Midsland, Terschelling, met de deeldeuren in het midden van de achtergevel (KU-56)
Deel van veldwerktekening KU-56 van boerderij te Midsland, Terschelling
gen liet Uilkema aan Van Blom weten: ‘..Ik herinner me dat ik u vluchtig mijn indruk omtrent Terschelling meldde en daaromtrent schreef: T. is Friesch. Na 't posten der kaart bedacht ik, dat ik daarbij verzuimde het reeds gemaakte voorbehoud te noteeren: de niet-Friesche opstelling van het vee, die ik ook op Wieringen vind. En dan nog iets, dat evenals die opstelling herinnert aan Drenthe, Overijssel enz.: de opstapeling van veldvruchten - geen hooi - op de “tieling” (de tieling ligt boven het vak waar de wagen binnenkomt)..’Ga naar voetnoot30).
Vanaf Terschelling reisde Uilkema, als gezegd, eerst naar Wieringen en vervolgens naar Texel. Beide eilanden waren op dat moment nog niet eerder door hem bezocht, maar al wel enkele jaren eerder ter sprake gekomen in de correspondentie, naar aanleiding van schriftelijk verstrekte informatie door streekbewoners. Van Blom, die op de meeste Waddeneilanden connecties bezat, had deze al in een vroeg stadium verzocht om een beschrijving van de daar voorkomende boerderijvormen. In de correspondentie werden de aldus verkregen mededelingen besproken, waarbij het aanvankelijk vooral ging om de kwestie of het Amelandse dwarsdeeltype ook op de andere eilanden voorkwam: ‘..Uw schrijven van 9 en 10 juli bracht mij op de hoogte van den toestand op Texel en Wieringen. De kaart van SpaanderGa naar voetnoot31) vooral is duidelijk door de teekeningen (door mij overgenomen). Deze verstaat blijkbaar onder stolp alleen de Noordhollandsche modellen met pyramidevormig dak (theebussen, zooals ze in de omstreken van Workum zeggen). Hij schrijft immers: “de boerderijen van lateren tijd zijn soms stolpmodel, doch doorgaans zijn 2 of 4 vlakken van het dak trapeziums”. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De jongere boerderijen op Wieringen zullen dus zijn stelpen met korteren, met langeren, of zonder nok. Ook hier dus de stelp het eindresultaat. Van den plattegrond van den heer Spaander durf ik alleen te zeggen, dat het huis m.i. vrij zeker verwant is aan de Noordhollandsche stelpen. (...) DijksGa naar voetnoot32) schrijven wijst ook op het verschijnen der stelp (met gerekten vorm) op Texel; wat daar hoofdzakelijk verder voorkomt, zegt hij niet. Wel, dat de huisvorm waarnaar u informeerde daar niet voorkomt. Nu rijst echter de vraag: a) of de waarnemingen volledig zijn, b) of - indien het Amelandsche type op Wieringen en Texel niet voorkomt - dit altijd zoo geweest is. Want restanten van vroeger vormen ontgaan de lui grif..’Ga naar voetnoot33). Het zou echter nog bijna vier jaar duren voor hij deze gebieden inderdaad met eigen ogen zou kunnen gaan zien. In het voorjaar van 1921 was het dan eindelijk zover. Vooral het bezoek aan Wieringen werd een groot succes. Uilkema verzamelde hier in slechts enkele dagen tijd een grote hoeveelheid gegevens en ook de hoofdlijnen van de ontstaansgeschiedenis van de Wieringse boerderij waren hem al vrij snel duidelijk. In dit huistype was namelijk een bijzonder illustratieve overgangsvorm van de Uilkema op dat moment reeds in grote lijnen bekende Noordhollandse stolpontwikkelingGa naar voetnoot34) bewaard gebleven. Ook hier was, evenals in Friesland, in opzet sprake geweest van een eenvoudig hoofdgebouw met alleen woon- en stalruimte, waaraan later een tasruimte werd toegevoegd. Deze hooiberg was op Wieringen echter in de loop der tijd tot tweebeukige schuur uitgegroeid en in dwarsrichting aan de stal aangebouwd, waardoor de beide onderdelen goed herkenbaar waren gebleven. Al na enkele dagen op Wieringen kon Uilkema aan Van Blom laten weten: ‘..De sporen van ombouw van het oude Wieringsche huis heb ik ontdekt. Het oude huis zelf - met afzonderlijke hooiberg - echter niet..’Ga naar voetnoot35). Karakteristiek voorbeeld van Wieringse boerderij met tweebeukige schuur haaks aangebouwd aan het lagere voorhuis (Foto: L. Brandts Buys)
Meer problemen gaf de reconstructie van de oorspronkelijke indeling van de gebouwen. Vooral de opmerkelijke plaats van de stal, die in zekere zin overeenkwam met die op Terschelling, hield Uilkema korte tijd intensief bezig. Hoewel deze stalindeling op zich sterk deed denken aan de gewone Friese stal (grupstal zonder voergang, met de koeien twee aan twee tussen schotten), stond het vee ook hier niet met de koppen naar de buitenmuur opgesteld, maar naar de scheidingswand tussen stal en tasruimte. Het hooi werd door middel van voederluiken rechtstreeks vanuit het hooivak toegediend. Uilkema vroeg zich (zoals hij eerder ongetwijfeld ook op Terschelling had gedaan) op grond van deze verschillen ten zeerste af of dit nog wel tot het Friese staltype kon worden gerekend, wat natuurlijk de nodige consequenties zou hebben voor de classificatie van het boerderijtype als geheel. In een verslag aan Van BlomGa naar voetnoot36) maakte hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-49, van stolpboerderij te Den Oever op Wieringen (schaal 1:400)
kort melding van de wellicht ‘..niet-Friesche opstelling van het vee..’, die hij op Wieringen had gevonden. Op dat moment waren daar al twee opmetingen verrichtGa naar voetnoot37). De dag daarna zou het Wieringse onderzoek met nog twee tekeningenGa naar voetnoot38) worden afgesloten en zou ook de oplossing voor het stalprobleem zijn gevonden. Van de in totaal vier opgemeten Wieringse boerderijen had er één, KU-49, de gewone vierkante Noordhollandse stolpvorm, de andere drie vertoonden alle het karakteristieke type met de haaks aangebouwde schuur. De afwijkende veestal kwam in alle vier gebouwen voor. Vooral de als laatste bezochte boerderij KU-48 uit Hyppolitushoef bleek van grote waarde voor het historisch onderzoek; dit gebouw bevatte een schat aan bouwsporen. Het veldwerk van de betreffende opmeting staat dan ook vol met gegevens over voorgaande stadia. Veel van deze aantekeningen waren gebaseerd op mondelinge verklaringen van de boer, die een aantal van de beschreven verbouwingen nog eigenhandig had uitgevoerd. Uit diens mededelingen in combinatie met de bouwsporen kon worden afgeleid dat de schuur hier werkelijk pas in een later stadium aan het huis was aangebouwd. Het hoofdgebouw had oorspronkelijk alleen woon- en stalruimte gehad, met een vrijstaande blokschuurGa naar voetnoot39) daarnaast. In de constructie van de schuur waren bovendien onderdelen bewaard gebleven van een vroegere hooiberg; enkele van de gebintstijlen bestonden uit hergebruikte bergroeden. Maar ook de aangebouwde schuur zelf had inmiddels alweer een hele ontwikkeling doorgemaakt. De ‘darsch’ (dorsdeel) in de zijbeuk bleek later te zijn toegevoegd, terwijl het gebouw tevens ooit met een gebintvak was verlengd. Hier ontdekte Uilkema ook de verklaring van de vreemde stalindeling. De wand waartegen deze stallen zich bevonden was vóór de aanbouw van de schuur een buitenmuur geweest. De koeien stonden vroeger dus gewoon met de koppen naar de zijgevel en het geheel week daarmee in opzet absoluut niet af van de gewone Friese stal. In de tekening gaf Uilkema met stippellijnen en pijlen de plaats aan van deze oude zijmuur, waarbij hij noteerde: ‘..bij deze stippellijn stond de zijmuur. Hier zat het oude fundament der muur. Deze muur verviel vroeger; daarvoor in de plaats kwam een schot met 2 luiken voor 3 stallen. (...) Hier zit dan de oplossing van het raadsel van de opstelling van het vee met de kop naar het vak. Inderdaad blijkt de opstelling Friesch te zijn met de koppen naar den buitenmuur..’. Latere onderzoekers zouden zijn mening over het principe van de totstandkoming van dit boerderijtype in grote lijnen onderschrijvenGa naar voetnoot40). Opmeting KU-48, van Wieringse boerderij te Hippolytushoef (schaal 1:400)
Uilkema's Wieringse onderzoek was met deze laatste opmeting feitelijk beëindigd; hij zou hier alleen nog terugkeren om een aantal aanvullende foto's te maken. Het principe van de historische ontwikkeling van de boerderijen op dit eiland was hem echter geheel duidelijk. Anders dan men bij een dergelijk succes zou verwachten werd echter aan Van Blom alleen kort gemeld: ‘..Voor Wieringen heb ik de oplossing van de omgekeerde (omgekeerd-Friesche) opstelling van 't vee gevonden. De zaak blijkt eenvoudig te zijn..’Ga naar voetnoot41). Hoewel Terschelling een vergelijkbare vee-opstelling vertoonde was Uilkema hier ondanks de Wieringse ontdekkingen vooralsnog minder zeker. Weliswaar had de stal dezelfde indeling en lag deze eveneens tegen het tasvak aan, maar de scheidingswand tussen stal en tasruimte was in dit geval beslist geen oude buitenmuur. Hier was dus ook niet zoals op Wieringen sprake van een op logische wijze ontstane situatie, maar veeleer van een bewust gekozen indeling, op rationele wijze of door navolging ontstaan vanuit functionele overwegingen: het gemak bij het voeren van het vee. Of men deze stal ook omgekeerd Fries mocht noemen was in Uilkema's ogen nog maar zeer de vraag: ‘..Met Terschelling ben ik op dit punt in 't geheel niet tot klaarheid gekomen..’Ga naar voetnoot42). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeeld van Texelse stolpboerderij met uitgebouwd voorhuis (Foto: H. Korringa)
Vanaf Wieringen reisde Uilkema via Den Helder door naar Texel, waar hij vooral de vierkante stolpvorm met lang uitgebouwd voorhuis aantrof. Over de Texelse boerderij was, in tegenstelling tot die van de andere Waddeneilanden, ook in het begin van deze eeuw al eens een vrij uitgebreide beschrijving gepubliceerdGa naar voetnoot43). Het is echter zeer de vraag of Uilkema van het bestaan van dit artikel op de hoogte was; in de correspondentie wordt hiervan tenminste nergens melding gemaakt. Desondanks was hij met het op Texel voorkomende huistype al tamelijk goed bekend door zijn slechts kort tevoren gemaakte verkenningstochten op het Noordhollandse vasteland, waar met name in West-Friesland een vergelijkbare stolpvorm voorkwamGa naar voetnoot44). De situatie op Texel kon daardoor ondanks het gebrek aan andere informatie blijkbaar zeer snel worden overzien; direct bij het allereerste bezoek werden hier al twee opmetingen gemaaktGa naar voetnoot45). Beide boerderijen vertoonden in grote lijnen hetzelfde type: de stolp met uitgebouwd voorhuis. Dit voorhuis was overigens niet overal even lang; opmeting KU-50 vertoonde een zeer lang woongedeelte terwijl dat van KU-51 aanzienlijk korter was. Bij deze laatste boerderij ontdekte Uilkema echter bouwsporen die duidden op latere inkorting van het voorhuis. Een dergelijke inkrimping van het woongedeelte bleek op Texel bovendien een algemene tendens te zijn; bij recentere boerderijen was het voorhuis aanzienlijk korter of ontbrak geheel. Van de bewoners van boerderij KU-51 vernam hij de verklaring voor dit verschijnsel: deze ontwikkeling zou in verband hebben gestaan met het verlies van de functie van de woonhuiszolder als bergplaats voor het gedorste graan. Op het betreffende veldwerk noteerde hij: ‘..Hier boen in den gevel een luik, waardoor het zaad naar beneden gaat (net als op Wieringen) maar ook wel omhoog, vanaf de wagen. Voor deze gevel heeft nog een vooreind gestaan van 6 M. lang. Deze vooreind is vervallen omdat men later het voer kocht en zelf geen zaad meer verbouwde..’. Ook anderszins maakte Uilkema hier veel notities op het veldwerk; blijkbaar werd deze boerderij door hem tevens gebruikt om een algemene indruk te krijgen van indeling en functioneren van het Texelse landbouwbedrijf. Beide bij deze gelegenheid opgemeten boerderijen hadden de op het Noordhollandse vasteland algemeen voorkomende normale ‘Friese’ stalindeling, met de stal langs de buitenmuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Opmetingen KU-50 (l) en KU-51 (r), van boerderijen te De Waal, Texel (schaal 1:400)
In oktober van datzelfde jaar werd een tweede bezoek aan Texel gebracht, Schetstekening KU-103 van stolp te De Waal, Texel, door Uilkema na een kort bezoek aan deze boerderij uit het hoofd getekend (notitieboek Eilanden)
voornamelijk om nog enkele foto's te maken van eerder bezochte objecten. Bij deze gelegenheid werd bovendien in dezelfde buurt als tevoren nog één nieuwe boerderij bezocht. Deze werd echter niet opgemeten; Uilkema maakte hier alleen een globale plattegrondschets in zijn notitieboekje, die hij later tot lijntekening uitwerkte. De betreffende tekening (KU-103) toont een stolp met een geheel gesloten vierkante grondvorm, met het bekende, typisch Noordhollandse pyramidevormige dak. De stal had hier echter, in tegenstelling tot de beide eerder vervaardigde Texelse opmetingen, de ook op Wieringen en Terschelling voorkomende omgekeerde indeling en lag tegen de scheidingsmuur met de tasruimte. Op Texel kwamen beide stalvormen dus blijkbaar naast elkaar voor. Hierna zou het lang stil blijven rond de Texelse boerderij. Pas in 1926 zou dit eiland nog eenmaal kort in de correspondentie ter sprake komen; Uilkema zou hier echter nooit meer terugkeren. Gedurende het daaropvolgende onderzoeksjaar, 1922, werd van de Waddeneilanden alleen Terschelling aangedaan, waar Uilkema blijkbaar nog steeds niet had gevonden wat hij zocht. Tijdens dit bezoek werden opnieuw twee tekeningen aan de collectie toegevoegd. De opgemeten boerderijen (KU-118 en KU-119, uit de naburige gehuchten Kaart en Hee) betroffen twee op het eerste gezicht goed vergelijkbare objecten. In beide gevallen was er sprake van een schuur met uitgebouwd woonhuis en deeldeuren in het midden van de zijgevel, Opmetingen KU-118 (l) en KU-119 (r), van twee Terschellingse boerderijen, respectievelijk uit Kaart en uit Hee (schaal 1:400)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met de dwarsdeel tussen twee tasvakken in. Uit de later door Uilkema vervaardigde gecombineerde lijntekening blijkt echter verrassend dat deze twee qua indeling vrijwel gelijke boerderijen in werkelijkheid een behoorlijk verschil in omvang vertoonden. Toch maken de plattegronden voldoende duidelijk dat we hier met hetzelfde type te maken hebben: het volledig ontwikkelde traditionele Terschellingse type. Dat Uilkema ook in eigen ogen met dit boerderijtype inmiddels voldoende bekend was geraakt mag blijken uit wat hij na zijn laatste bezoek aan dit eiland schreef aan Van Blom: ‘..Met Terschelling ben ik nu klaar. Alle goede dingen komen langzaam, dat weet u. De ervaring heeft me ook al geleerd dat dit het geval is bij ons werk. Ik heb nu geleerd dat het Terschelling van heden nog pas honderd jaar zich vertoont zooals het zich nu voordoet: met de verhoogde schuur achter het woonhuis. Voor een eeuw hadden alle huizen de rechte naald - van voor tot achter. Daarbij een steile achtergevel. Gebinten: Friesch. Stalinrichting: Friesch (omgekeerd) (als mijn eerste indruk was). Pomp (drinkput voor 't vee) in de stal. Ook dit is Friesch. Over de plaats van den schoorsteen - de haard - ben ik nog in twijfel..’Ga naar voetnoot46). Ook de Terschellingse stalvorm was tenslotte dus toch geaccepteerd als Fries kenmerk. Tijdens de lezing die hij in het voorjaar van 1923 hield voor de leden van de Leidse Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, ging Uilkema nog even kort op deze kwestie in: ‘..Want ondanks de niet-Friesche opstelling van het vee op Terschelling, is daar de stal als geheel toch volkomen Friesch: ook daar loopt men, als in Friesland, achter en niet vóór de dieren langs. Hoogstens zou men den stal op Terschelling (..) omgekeerd-Friesch kunnen noemen..’Ga naar voetnoot47). Deze verklaring lijkt erop te duiden dat de uiteindelijke determinering van de Terschellingse stal op zuiver functionele gronden berustte. Hoe de historische ontwikkeling van deze stalvorm in de praktijk was verlopen zou echter onduidelijk blijven. Daarnaast noemde Uilkema in zijn hiervoor geciteerde brief aan Van Blom ook de doorlopende nok als oud kenmerk van de Terschellingse boerderij en ook elders benadrukte hij steeds de grote waarde die hij voor de determinering van de eilandboerderijen aan dit kenmerk hechtte. Zo bevat het notitieboekje een beknopt lijstje van hem bekende boerderijen die ofwel tot het oude ofwel tot het nieuwe Terschellingse type zouden hebben behoord. Bij het rijtje ‘oude huizen’ staat ter verduidelijking: ‘..oude typen met recht doorloopende nok van voor- tot achtergevel..’. Later zou hij, mede in verband met vondsten elders in het land, aan zijn lijstje met oude kenmerken ook nog het belangrijke principe van de tweebeukigheid toevoegen: ‘..huizen met schuren, waarbij de eene schuurzijde - die, langs de vakken! - loodrecht langs de stijlen was opgetrokken, dus zooals de oude Terschellingsche schuren..’Ga naar voetnoot48). Op dat moment werd dan ook niet meer de gereconstrueerde driebeukige boerderij uit Oosterend (KU-120) door hem als oudste type beschouwd, maar de tweebeukige boerderij uit Midsland (KU-54). Deze boerderij werd door Uilkema genoemd in de lezing die hij hield voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op 2-2-1923. In dit verhaal maakte hij onder meer melding van: ‘..een boerderij te Midsland, die het oud-Terschellingsche type vertegenwoordigt..’. Weliswaar was in Midsland ook nog een andere boerderij opgemeten, maar de overige door Uilkema genoemde aanwijzingenGa naar voetnoot49) laten er geen twijfel over bestaan dat hij hiermee doelde op de uit 1737 daterende tweebeukige hoeve met doorlopende nok, die als KU-54 werd gedocumenteerd.
In het najaar van 1922 maakte Uilkema in de correspondentie voor het eerst melding van zijn voornemen om ook een bezoek te brengen aan de zuidelijke Zuiderzee-eilanden Urk en Marken. Uit de bewoordingen valt af te lezen dat dit onderwerp al eerder aan de orde was gekomen in de mondelinge contacten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hij schreef: ‘..Ik ben intusschen zoo nieuwsgierig geworden naar Urk en Marken dat ik, als ik eenigszins kan, nog dezen herfst even daarheen reis..’Ga naar voetnoot50). Over deze plaatsen had hij toen blijkbaar ook al het een en ander gelezen; in zijn notitieboek staan vier titels vermeld van negentiende-eeuwse geschriften over deze eilandenGa naar voetnoot51) die hem waren uitgeleend door Van Blom. Het geplande bezoek vond in ieder geval ten dele doorgang, want het notitieboekje bevat verder enkele bladzijden met aantekeningen over Urk. Wanneer het bezoek plaatsvond en of ook Marken nog werd bezocht is echter niet bekend. Enkele aantekeningen over de boerderijen op Urk (notitieboek Eilanden)
De op Urk verzamelde gegevens bleven beperkt tot enkele fragmentarische notities (voornamelijk over dialectbenamingen), twee doorsnedeschetsjes en één constructiedetail. De doorsneden tonen respectievelijk een driebeukig gebouw met dekbalkgebinten en een éénbeukige constructie met in de muren opgelegde balken. Bij deze laatste tekening is ook de stalindeling gedetailleerd aangegeven, waaruit blijkt dat dit smalle gebouw een enkelrijïge stal in lengterichting had. Het hooi werd op de zolder boven de stal bewaard en van daar via een luik op de voergang geworpen. Achter de koestand liep een diepe grup met daarachter een smalle mestgang met mestluiken in de muur. Tussen koestand en voergang bevond zich een smalle opstaande rand, het ‘kniehout’; de dieren waren onderling gescheiden door een soort koeschotten, waarbij Uilke- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ma aantekende: ‘..Elke koe staat afzonderlijk, dus tusschen 2 koeien steeds 2 “stallepalen”, verbonden door plankjes; zie dwarsdoorsnede boven. De stallen zijn dus als in Overijssel en wel bij Vollenhove. Overigens geheel N.-Overijssel de koeien 2 bij 2..’. De derde schets geeft één van de muurverdikkingen of ‘pilaren’ te zien waarop bij de éénbeukige opzet de zolderbalken rustten. Volledige opmetingen werden hier verder niet gemaakt. In de zomer van 1925 (dus na een afwezigheid van meer dan vijf jaar) werd Opmeting KU-350, van kleine boerderij te Hollum, Ameland (schaal 1:400)
onverwachts opnieuw een bezoek gebracht aan Ameland, waarbij ook ditmaal weer enig documentatiemateriaal werd verzameld. Bij deze gelegenheid werden één nieuwe opmeting (KU-350) en verscheidene foto's aan het bestand toegevoegd. De opmeting had betrekking op een kleine boerderij uit Hollum met een opvallende, sterk afwijkende indeling. Het bedrijfsgedeelte had een grotendeels tweebeukige opzet, met een zijbeuk die niet breder was dan een gangetje. De elders op Ameland zo vaak voorkomende zeer brede buitenstijlruimte was hier niet nodig omdat de stal elders een plaats had gevonden; deze lag in dwarsrichting, direct achter het woongedeelte. Het daaropvolgende gebintvak werd ingenomen door de gebruikelijke dwarsdeel en het vak daar weer achter diende voor hooiopslag. Op de bij de opmeting behorende foto is te zien dat het bijzonder eenvoudige boerderijtje een doorlopende daklijn vertoonde, met aan de achterzijde een gedeeltelijk dakschild en een topgevel aan woonhuiszijde. Boerderij te Hollum, Ameland (KU-350)
Uit de selectie van juist deze boerderij als opmeetobject blijkt dat de koestal in dwarsrichting door Uilkema ook in dit stadium van zijn onderzoek nog steeds werd beschouwd als een belangrijk kenmerk van de oude Amelandse boerderij. Bij het in 1917 opgemeten voorbeeld KU-29, waar hij deze indeling voor het eerst tegenkwam, lag de dwarsstal langs de achtergevel. De thans aangetroffen plattegrondopzet, met de stal tussen woongedeelte en tasruimte in, vertegenwoordigde echter in Uilkema's ogen een nòg ouder stadium. Op een in dezelfde periode vervaardigde foto van een andere boerderij noteerde hij hieromtrent ‘..Koestal direct achter de woning -oudste type op Ameland..’. Dat ook nu weer een boerderij was opgemeten met doorlopende nok en tweebeukige schuur geeft overigens eens te meer aan dat Uilkema naast de dwarsgelegen stal ook deze beide aspecten nog steeds beschouwde als belangrijke oude kenmerken. Inderdaad bevat de collectie nog verscheidene andere opnamen van boerderijen met tweebeukige hoofdopzet, doorlopende nok en veelal rechte achtergevel. Uilkema moet tegen het eind van zijn onderzoek gericht naar dergelijke objecten hebben gezocht. Voorbeeld van door Uilkema gefotografeerde tweebeukige Amelandse boerderij met doorlopende nok, te Hollum
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Detail veldwerk KU-352, met doorsnede van tweebeukige Amelandse boerderij (plaats onbekend, bijschrift: ‘boerderij van Bleeker’)
In de loop van het daaropvolgende jaar bracht hij nog éénmaal een bezoek aan Ameland. Bij deze gelegenheid werd alleen enig ouder materiaal gecontroleerd en zo nodig gecorrigeerd of uitgebreid. Het betrof hier drie plattegronden van uiterst schetsmatig gedocumenteerde boerderijen, waaronder opnieuw één met tweebeukige schuur (KU-352). Hoewel een foto ontbreekt kan uit de plattegrond worden afgeleid dat het hier ging om een lage en vrij lange boerderij met een voor Amelandse begrippen zeer lang (en waarschijnlijk ooit verlengd) woonhuis, verscheidene tasvakken en stalruimte in de zijbeuk voor een behoorlijke veestapel. Woonhuis en schuur lagen hier vermoedelijk ook weer onder één doorlopende nok. De tweede opmeting (KU-353) had wèl een driebeukige schuur, maar deze had een voor Ameland zeer ongebruikelijke indeling met zijlangsdeel. De deeldeuren bevonden zich daarbij bovendien op een bijzonder onhandige plaats, in een inham aan de zijkant, uitkomend op de middenbeuk Wellicht was hier in de loop der tijd het een en ander gewijzigd en had het gebouw in opzet toch de traditionele dwarsdeel gehad, waarvan uiteindelijk alleen de plaats van de deuren was overgebleven. De derde tekening (KU-351) betrof tenslotte een traditionele Amelandse boerderij waarmee Uilkema al vele jaren tevoren bij zijn allereerste Amelandse reisBoerderij van Laurens Nobel, te De Blijke (bij Hollum), Ameland (KU-351)
moet hebben kennis gemaakt, van een zekere Laurens Nobel uit het gehucht De Blijke. In Uilkema's allereerste bewaard gebleven brief aan Van Blom werd al verwezen naar een boerderij ‘..in de buurt van Laurens Nobel..’ en in 1918, bij een discussie over de Amelandse schuurontwikkeling, schreef hij: ‘..Bij Laurens Nobel is de hoogte der vakken 2.95 M., de diepte 4.55 M., de lengte 3.00 M. (en deze schuur is zeker niet kleiner dan onze hypothetische stamvorm)..’Ga naar voetnoot52). Blijkbaar waren hier indertijd alleen enkele aantekeningen of losse schetsen gemaakt en was het maken van een echte opmetingstekening toen uitgesteld. Ook Texel kwam in 1926 nog even kort ter sprake, en wel in verband met een door Van Blom gevonden 18e-eeuwse publikatieGa naar voetnoot53) waarin zowel de Texelse boerenhuizen als de daar aanwezige schaapskooien werden genoemd. Die schaapskooien, plaatselijk boeten genaamd, waren vooral door hun mogelijke etymologische verwantschap met de Drentse “boo”Ga naar voetnoot54) al eerder onderwerp van gesprek geweest. Van Blom stuurde Uilkema in dit verband nu het volgende citaat ‘..De schaapen koomen des winters zoo min als des zomers op stal; maar in de weide staan schuuren, die boesen genoemt worden, en waarin des winters hooi gebracht wordt; in die schuuren kunnen de schaapen schuilen, wanneer het sneeuwt of slegt weder is; maar zij houden zoo veel van de lucht, dat het weder al zeer slegt mocht zijn, zoo zij zich in de schuuren begeeven zullen..’. Dat laatste was Uilkema wel bekend en was door hem al eens genoemd als verklaring Texelse schapeboet
voor de opvallende hoogte van de schapenboet: ‘..Die boeten op Texel zijn waarschijnlijk zoo hoog, omdat het schaap van alle landbouwdieren de meest luchtige en koude stal eischt. Maar of de vorm daarmee in verband zou staan, durf ik niet te beweren..’Ga naar voetnoot55). Nu schreef hij, als reactie op de ontvangst van het citaat: ‘..Dank voor uw kostelijke mededeeling over de boeten op Texel. Zoo moet het zijn: de boet op Wieringen en in Noord- Holland is evenals de schapenboet op Texel uitsluitend een veeschuur..’Ga naar voetnoot56). De bijbehorende tekst over het Texelse boerenhuis uit het einde van de 18e eeuw riep bij Uilkema veel herkenning op: ‘..Op Texel zijn de oude huizen precies als beschreven wordt in het citaat dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
u me nog nader deed toekomen, ik denk bv. aan het vuur in de stal..’Ga naar voetnoot57). Ook de betreffende brief van Van Blom is bewaard gebleven, zodat we ons hieruit een beeld kunnen schetsen van wat Uilkema dan wel beschouwde als het oude Texelse huis: ‘..Waarde heer Uilkema, hierbij uit hetzelfde boekje, waarin ik de boezen vond, nog een citaat. Dus ook toen reeds de pyramide-vormige stolpen en schuur en huis onder een dak en het vee vlak bij de hand. (...) Blz. 100: “Hunne huizen (...) dienen hun ook ter berging van hooi en stroo; de stal is ter zijde van het huis; des zoomers stooken zij nooit in eene kamer, maar, niet tegenstaande er eene keur tegen is, in een hoekje van de stal, alwaar een klein schoorsteentje is geplaatst; ik ben in meer dans ééne wooning geweest alwaar op de steenen vuur wierdt met plaggen, en de rook de deur uitsloeg, en alwaar het vuur geene acht voeten verwijdert was van het hooi, het welk van onderen met eene kleine houten schutting was afgezet”..’Ga naar voetnoot58). Inderdaad laten de eerder vervaardigde Texelse opmetingen zien dat Uilkema hier zowel het vuur op de deel (‘..heerdje met stookgat..’) als de lage houten schutting rondom de tasruimte (‘..schot van 1 M. hoog - hier ligt 2.20 M. boven de grond de tilbalk..’) met eigen ogen had gezien. Of met deze aspecten de oude huisvorm ter plaatse ook voldoende duidelijk was gedefinieerd mag echter worden betwijfeld. Helaas ontbreekt in Uilkema's nalatenschap iedere verdere tekst over dit onderwerp. Uit het feit dat in het Noordhollandse hoofdstuk in de stenciluitgave zonder verder commentaar twee oude Texelse landmeterskaarten ten tonele worden gevoerd temidden van verscheidene kaarten van het vasteland kan echter worden afgeleid dat hij de historische ontwikkeling van beide gebieden in grote lijnen als dezelfde beschouwde. In 1926 werd tenslotte ook het bij Duitsland behorende Waddengebied in het Ligging van het Noordfriese eiland Sylt (Dld.) ten opzichte van Uilkema's thuisbasis Leeuwarden
onderzoek betrokken, in verband met het zich nog steeds voortslepende onderzoek naar de herkomst van het Friese huistype voor het akkerbouwbedrijf. Terwijl Uilkema's werk door het hele land heen gestaag vorderde bleef namelijk de vraag naar de herkomst en meest kenmerkende eigenschappen van het Friese huis steeds op de achtergrond meespelen. In verband met deze discussie kwam in de loop van 1923 al eens het idee naar voren om het Friese boerenhuis ook buiten de eigen landsgrenzen te bestuderen. De mogelijkheid bestond namelijk dat elders, in cultureel meer geïsoleerde gebieden, de oorspronkelijke kenmerken van dit huistype zuiverder bewaard waren gebleven. In de correspondentie van 1925 werd in dit verband al eens gesproken over de Noordfriese eilanden, waaronder het bij Duitsland behorende SyltGa naar voetnoot59). Het zou (vooral door het eeuwige tekort aan financiën) nog meer dan drie jaar duren voordat Uilkema in de gelegenheid zou zijn een dergelijk uitstapje over de grens te realiseren. In de zomer van 1926, toen met de vondst van een nieuwe subsidiegever (het Fonds Landbouw Export Bureau uit Wageningen) nieuwe financiële bronnen waren aangeboord, begon Uilkema er bij de Boerenhuiscommissie opnieuw op aan te dringen toestemming te geven voor de reis naar Sylt. Op dit zeer geïsoleerde eiland langs de Duits-Deense Noordzeekust hoopte hij kenmerken van het oud-Friese huis terug te kunnen vinden die in ons land al sedert lang verloren waren gegaan. In de officiële aanvraag voor deze reis werd door Uilkema het volgende argument genoemd: ‘..Het onderzoek op Sylt is noodig om de grootst mogelijke zekerheid te krijgen omtrent het huistype, dat behoort bij den volksstam, die het Friesche dialect spreekt. Het is nl. volstrekt niet zeker, dat dit huistype dat is, waarvan de ontwikkeling in 't huidige Friesland mij thans volledig bekend is..’Ga naar voetnoot60). Tegenover Van Blom was hij echter iets concreter over hetgeen hij op Sylt hoopte aan te treffen: ‘..Ik verwacht daar stallen als op Terschelling..’Ga naar voetnoot61). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Karakteristieke voorgevel van boerderij op Sylt (KU-282, te Morsum)
Eind augustus 1926 vond de langverwachte reis plaats. Op Sylt werden drie boerderijen opgemeten, een groot aantal foto's gemaakt en vooral veel streektermen verzameld. Een vierde opmeting werd later op Uilkema's verzoek vervaardigd door een bewoner van Sylt met wie hij tijdens zijn bezoek bevriend was geraakt. De hier verzamelde plattegronden en dan vooral de later tot lijntekening verwerkte opmetingen uit Morsum en ArchsumGa naar voetnoot62) vallen in de eerste plaats op door hun haakse vorm en grote complexiteit. Welke betekenis hier volgens Uilkema moest worden gehecht aan de haakse opzet wordt uit de bewaard gebleven aantekeningen niet duidelijk, al blijkt uit alles dat hij deze over het algemeen als een latere ontwikkeling beschouwde. Bij de éénbeukige boerderij uit Morssum (KU-282) was het dwars aangebouwde stalgedeelte in elk geval een recente toevoeging (‘..voor 80 jaar bijgebouwd..’). Van deze plattegrond tekende Uilkema ook een gereconstrueerde versie, waaruit blijkt dat het hier ging om een van oorsprong rechthoekige plattegrond, met de (Friese) stal in dwarsrichting langs de achtergevel. Vooral dit laatste punt, dat bij navraag door de bewoners werd bevestigd, moet Uilkema in verband met zijn Amelandse onderzoek veel genoegen hebben gedaan. Twee opmetingen van boerderijen op Sylt (schaal 1:400):
Links: KU-282 te Morsum Rechts: KU-283 te Archsum | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In Archsum ontdekte hij een uit 1756 daterende boerderij (KU-283) waarvan het bedrijfsgedeelte met dwarsdeel in 1865 was vernieuwd. De haakse vorm schijnt in dit geval echter ook tevoren al aanwezig te zijn geweest; Uilkema noteerde op het betreffende veldwerk: ‘..Tevoren was de schuur kleiner, echter ook haaksch aangebouwd..’. De kleine, dubbelrijïge koestal lag bij deze boerderij, net als bij het oude Friese woonstalhuis, langs een van de zijgevels. Een
Detail veldwerk KU-284, met doorsnede van kleine driebeukige boerderij met ankerbalkconstructie te Keitum, Sylt
ruwe schets op de achterzijde van het veldwerk laat zien dat Uilkema hier dekbalkgebinten aantrof. Het gebouw had een driebeukige opzet met zeer smalle, feitelijk nog slechts rudimentair aanwezige zijbeuken. De derde Sylter opmeting (KU-284) betrof een kleine rechthoekige boerderij uit Keitum, met dwarsdeel en koestal langs de zijgevel. De dwarsdoorsnede over het stalgedeelte laat zien dat zich hier een ankerbalkconstructie bevond. Dit was echter niet door het hele gebouw heen het geval; Uilkema noteerde in een later toegevoegde noot dat de gebinten in de rest van het huis identiek waren aan die uit Archsum, oftewel dekbalkgebinten. Ook bij dit boerderijtje had zich ooit een aan de zijgevel aangebouwde bergschuur bevonden, die inmiddels echter was verdwenen. Een afbeelding van de oude situatie was door Uilkema aangetroffen in een Duits boerderijenboekGa naar voetnoot63) en daaruit door hem overgenomen op een kladblaadje, dat aan de door hem zelf vervaardigde veldwerktekening werd gehecht. De woongedeelten van alle drie door Uilkema gedocumenteerde plattegronden vallen vooral op door hun buitengewoon complexe indeling, die op het eerste gezicht nog het meest aan een doolhof doet denken. Wanneer men echter de vele gangetjes, portaaltjes, kasten en bedsteden wegdenkt, blijkt dat het hier in wezen gaat om een vierdeling, met vier hoofdvertrekken gegroepeerd rondom een centraal rookkanaal. De plattegronden lijken echter extra gecompliceerd doordat zich in enkele gevallen aan beide zijden van het woongedeelte bedrijfsruimten bevinden. Tezamen geven de drie opmetingen bovendien een goed overzicht van het verloop van het geleidelijke versteningsproces van de Sylter boerderij. De driebeukige opzet van KU-284 behoorde bij het stadium waarin houtbouw nog algemeen voorkwam en de muren alleen een afsluitende en geen dragende functie vervulden. Later werden de buitenmuren geheel in baksteen gebouwd, terwijl de nog aanwezige gebinten grotendeels werden opgenomen in de binnenwanden, zoals het geval was bij KU-283. Het laatste stadium, waarin de dragende functie van de gebintstijlen volledig werd overgenomen door de massieve stenen muren is vastgelegd in de als eerste opgemeten éénbeukige boerderij KU-282, waar de balken geheel in de muren waren opgelegd. Aan deze Boerderij te Archsum, Sylt (KU-283)
buitengewoon interessante ontwikkeling die in de door hem vervaardigde opmetingen zo fraai werd geïllustreerd, werd door Uilkema echter zelf in zijn commentaar op het Sylter bezoek geen enkele aandacht besteedGa naar voetnoot64). Na terugkomst in Nederland stuurde hij een lange en enthousiaste brief aan Van Blom: Sylt had hem niet teleurgesteld! Zijn verslag bevatte echter vooral informatie over bevolking en dialect; de boerderijen werden alleen zo nu en dan genoemd: ‘..Sylt is Friesch. Als Gallée er geweest was, had hij bijna zeker daar het langgeveltype gerapporteerd. De Sylters noemen de lange gevel ook de “goowel” of “jügel” ('t laatste is fonetisch “jiechel”). Denk aan “kovel-ende” in Zeeland, dat ik eenmaal verklaarde (natuurlijk terecht) als gevel-ende. Op Sylt wordt net als op Wieringen de zuiver Friesche stal één, twéé, drie omgekeerd. Behalve Wieringen, dat reeds voldoende was om het omkeeren van de Friesche stal zoo afdoende als maar mogelijk is, te verklaren, hebben we dus Sylt. Zou iemand ontkennen dat Sylt Friesch is? De koestaldeur heet daar “bööster”. Ik volg de spelling van Nann Mungard (Nanee is een Friesche naam) te Keitum op Sylt. Het is de deur van de korte zijde van het huis, die uit den koestal naar buiten voert. Als de Sylters het woord uitspreken, hoort men “peuster”, maar ze zeggen dat dit woord | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met de letter b begint. (Dus iets als de ij en de ei, waartusschen de Hollander absoluut geen verschil kan constateeren, terwijl ik tusschen die klanken een zeer waarneembaar verschil opmerk.) De Friesch noemt hier in Friesland deze deur - die op dezelfde plaats zit in den gelijk ingerichten stal - de booder. (...) In het Sylter en in het Friesche woord is ter en der respectievelijk synoniem met deur. De Sylter noemt de koestal de ‘buusem’, phon. ‘boeson’. De schotten tusschen de stallen noemt hij ‘schod’. Mijn vader sprak altijd van ‘sched’, met een duidelijke d aan het einde. Ik herinner me dit van hem, omdat ieder ander, niemand uitgezonderd, altijd sprak van ‘schot’ en ‘schet’. (...) De benamingen van de vertrekken in de woning wijken af van die in Friesland. ‘Binhus’ bijvoorbeeld kent men daar niet, hoewel het me voorkomt dat Sylt het ontstaan van het woord binhus juist door zijn huis kan verklaren. (...) De ‘haurkluüsk’ (hooiwagen) op Sylt ziet u o.a. op bijgaande plaatjes. De constructie van dit ding is absoluut gelijk aan die welke het ding op Ameland heeft. (Ik heb nl. nu weer, evenals indertijd op Ameland, toen ik direct zag, dat dit voorwerp niet Saksisch was, er een teekening van gemaakt. De wagens laadt men net als in onze streken, met de ponterboom (‘punter’) er boven op. De Amelandsche methode kent men er niet. Misschien is Ameland op dit punt primitiever. In physieken zin gelijken de Sylters precies op de Friezen; ze zijn iets minder ‘überbildet’, maar dit is toe te schrijven aan het meer eiwitrijke voedsel (visch) van den Sylter, dat in den loop der eeuwen invloed heeft gehad. (...) De gelaatsuitdrukking is dezelfde. Het karakter is precies als dat van den Frieschen boer en is anders als dat der Duitschers. De Sylter boer vraagt nooit: wie hen je, wat doe je; ik zou haast zeggen, de Sylter is een heer wat karakter betreft, ook al staat hij achter het “mjukskrè” (mestkruiwagen, in het Friesch “mjukskret” geheeten) bij de “grop” (Friesch “gruppe”) in de “boesom”..’Ga naar voetnoot65), etc., etc. Bewoners van boerderij te Morssum, Sylt, de familie Cornelissen
In het werkverslag dat hij opstelde voor de Boerenhuiscommissie vatte hij de aanleiding voor deze studiereis en haar resultaten als volgt samen: ‘..De omstandigheid dat Uwe commissie nog de beschikking verkreeg over een klein reserve-fonds maakte het mogelijk onder meer een reis te ondernemen naar het eiland Sylt, waar een Friesch sprekende volksgroep woont, welke door hare geïsoleerde woonplaats minder onderhevig moet zijn geweest aan invloeden van buiten, die op het boerenbedrijf konden inwerken, dan hare stamgenooten in deze gewesten. Het resultaat van deze excursie was zeer bevredigend: het antwoord op de vraag was positief en tevens bevestigend. De inrichting van de Sylter koestal is dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als die van de Friesche en ook de benamingen van de kenmerkende deelen zijn geheel gelijk of overeenkomstig..’Ga naar voetnoot66). Of het bezoek aan Sylt daarmee ook werkelijk iets had bijgedragen aan het onderzoek van het Friese huistype in het algemeen of aan dat op de Nederlandse Waddeneilanden is echter zeer de vraag. Met deze reis was het onderzoek op de eilanden echter geheel afgelopen; in de daaropvolgende jaren zou Uilkema op geen ervan meer terugkeren.
De oogst van negen jaar fragmentarisch onderzoek was een grote hoeveelheid waardevolle en soms zelfs zeer zeldzame documentatie. In totaal werden op de verschillende eilanden dertig boerderijplattegronden verzameld, waarvan zeven stuks afkomstig waren van Ameland, twaalf van Terschelling, drie van Texel, vier van Wieringen en vier van het Noordduitse Sylt. De belangrijkste vondsten vanuit de huidige optiek waren de drie boerderijen met tweebeukige schuurGa naar voetnoot67), die kunnen worden beschouwd als zeldzame restanten van een vroege overgangsfase in de Amelands-Terschellingse ontwikkeling. Ook Uilkema zelf beschouwde de tweebeukigheid als zeer oud kenmerk, maar realiseerde zich vermoedelijk niet dat deze vorm op zijn beurt uit het eenvoudige Friese woonstalhuis zou kunnen zijn voortgekomen. Andere elementen die door Uilkema zowel op Ameland als op Terschelling als zeer oude kenmerken werden beschouwd waren, de over schuur en woonhuis doorlopende nok en de rechte achtergevel ofwel het zadeldak. Van de vijftien op deze beide eilanden gedocumenteerde boerderijen vertoonden vijf exemplaren de doorlopende nok en het langgerekte, lage profielGa naar voetnoot68). Behalve deze ook heden ten dage nog als oorspronkelijk erkende kenmerken beschouwde Uilkema op Ameland ook de stal in dwarsrichting als een zeer oud principe; twee van de zeven hier vervaardigde opmetingen vertoonden dit kenmerkGa naar voetnoot69). Later onderzoek heeft Uilkema's mening op dit laatste punt echter niet kunnen onderschrijven. De door hem als zeer belangrijke oude typen beschouwde boerderijen tonen, vanuit de huidige visie bezien, veeleer een alleen bij het kleinere Amelandse bedrijf incidenteel voorkomende variant dan een kenmerkend stadium in de Amelandse ontwikkeling. Uilkema's pre-occupatie met de stal in dwarsrichting heeft echter tot gevolg gehad dat de op Ameland verzamelde documentatie als geheel geen bijzonder representatief beeld geeft van de boerderij-ontwikkeling op dit eiland. Wel geven zijn tekeningen een aardig overzicht van de veelheid aan oplossingen die kon ontstaan bij opname van de oogstbergingsfunctie in het oude woonstalhuistype. Dat de ontwikkelingen op Ameland in het begin van deze eeuw nog niet volledig waren uitgekristalliseerd en daardoor nog niet tot één uniform type hadden geleid wordt door Uilkema's opmetingen verrassend (maar vermoedelijk wel enigszins anders dan hij zelf had bedoeld) geïllustreerd. De Terschellingse opmetingen geven een veel completer beeld van de plaatselijke ontwikkeling. Het documentatiebestand van dit eiland bevat voorbeelden van de meeste ontwikkelingsstadia na het ook hier geheel verdwenen woonstalhuis. Behalve de reeds genoemde zeldzame tweebeukige overgangsvorm documenteerde Uilkema hier ook driebeukige gebouwen met een slechts iets verhoogd bedrijfsgedeelteGa naar voetnoot70), voorbeelden met een veel hogere aangebouwde schuur (het kopromptype)Ga naar voetnoot71), en tot slot de recente, compacte stelpvormGa naar voetnoot72). Ook wat indeling van het bedrijfsgedeelte betreft valt in de Terschellingse documentatie een breed scala aan ontwikkelingsvormen waar te nemen. Zo vindt men in het bestand plattegronden met de dwarsdeel respectievelijk langs de achtergevelGa naar voetnoot73), tussen een langs die achtergevel ontwikkeld stalgedeelte en de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tasruimteGa naar voetnoot74), en tussen twee tasvakken inGa naar voetnoot75). Ook op Wieringen en Texel kan ondanks het relatief kleine aantal documentaties door de gelukkige keuze van de objecten toch worden gesproken van een aardig overzicht over de op deze eilanden voorkomende vormen. Zo werden op Wieringen drie boerderijen met haakse grondvormGa naar voetnoot76) en één stolpGa naar voetnoot77) gedocumenteerd. De drie Texelse opmetingen laten respectievelijk de stolpvorm met lang uitgebouwd voorhuis zien, die met verkort voorhuis en tenslotte de geheel gesloten vierkante stolpGa naar voetnoot78).
Met het verzamelen van de hier besproken documentatie was het onderzoek op de eilanden wat Uilkema betreft blijkbaar voltooid. De op basis van dit materiaal te schrijven tekst en het oorspronkelijk beoogde totaaloverzicht van de hier aanwezige boerderijtypen zou echter uitblijven; door omstandigheden zou hij er niet meer toe komen zijn ideeën over de eilanden zelf op papier te zetten. In de eerder genoemde opgave aan de Boerenhuiscommissie van de omvang van het geplande boek was het hoofdstuk over de Wadden- en Zuiderzee-eilanden door Uilkema begroot op twintig pagina's tekst, met tien plattegronden en twintig foto's ter illustratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJOPMETINGEN OP DE WADDEN- EN ZUIDERZEE-EILANDEN
|
|