Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
5 Het onderzoek in historisch perspectiefDe voorgeschiedenisHet zuiver wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boerderij dateert van rond 1900 en is daarmee een vrij jonge tak van wetenschap. Nederland was op dit punt betrekkelijk laat. Andere delen van Europa, zoals Duitsland en vooral de Scandinavische landen, waar al vanaf het begin van de 19e eeuw werken verschenen die de geschiedenis en verspreiding van de daar aanwezige boerderijvormen als onderwerp hadden, liepen hierin ver op ons voorGa naar voetnoot1). Toch was ook in ons land de belangstelling voor de boerderijen al eerder aanwezig; deze had hier echter een overwegend praktische grondslag en strekte zich - een enkele later te bespreken uitzondering daargelaten - aanvankelijk nog niet uit tot de bouw- of cultuurhistorische achtergrond van de gebouwen. Dwarsdoorsnede van Zeeuwse boerenschuur, door J. Poley (1770)
De oudste Nederlandse publikatie waarin gedetailleerde tekeningen van landbouwkundige bedrijfsgebouwen waren opgenomen, dateert uit 1770 en was een bouwkundig werk, geschreven door de Zierikzeese bouwmeester Jacob PoleyGa naar voetnoot2). Deze nam voor de bespreking van houtconstructies in zijn boek naast voorbeelden van burgerlijke bouwkunst ook enkele afbeeldingen van Zeeuwse landbouwschuren op. Het ging Poley echter uitsluitend om de bouwtechnische aspecten; functie en indeling van de afgebeelde gebouwen of hun geschiedenis waren daarbij niet van belang en van boerderij-onderzoek kan men hier ondanks de documentaire waarde van dit materiaal dan ook nog niet spreken. De eerste publikaties waarin werkelijk sprake was van onderzoek naar de hoofdopzet, indeling en functie van de verschillende Nederlandse boerderijvormen als zodanig kwamen uit de landbouwkundige hoek. Deze belangstelling had een rationalistische achtergrond; de studie stond in dienst van de wens tot verbetering van de agrarische bedrijfsvoering. De boerderijen werden daarbij eenvoudig beschouwd als één van de aan de landbouw ter beschikking staande instrumenten die moesten worden onderzocht ten behoeve van de modernisering van deze bedrijfstak. Om de beste oplossingen voor de toekomstige bedrijfsgebouwen te kunnen bepalen, hield men zich bezig met de bestudering en vergelijking van de in de verschillende streken voorkomende boerderijvormen. De belangstelling richtte zich daarbij logischerwijze op de in die tijd meest kenmerkende en algemeen voorkomende typen. Aan primitieve huisvormen of relicten uit vroeger tijd werd geen aandacht besteed en ook de geschiedenis van de onderzochte gebouwen of hun mogelijke typologische verwantschap was geen onderwerp van studie. Toch kan men stellen dat hier voor de eerste maal sprake was van boerderij-onderzoek, waaraan echter vooralsnog het historische aspect ontbrak.
Het onderzoek vanuit deze hoek zou in Nederland pas na 1800 tot tastbare resultaten leiden, maar de belangstelling voor landbouwkundige zaken waaruit deze studie uiteindelijk voortkwam, dateerde al uit de tweede helft van de 18e eeuw. In ons land met zijn bij uitstek stedelijke cultuur ontstond in deze periode voor de eerste maal een wetenschappelijk getinte belangstelling voor de land- | |
[pagina 152]
| |
bouwGa naar voetnoot3). Deze nieuwe waardering had niet in de laatste plaats een economische oorzaak; handel en scheepvaart, de traditionele peilers van de Nederlandse economie, gingen in deze periode stek achteruit. Daarnaast bracht echter ook het opkomende rationalisme in intellectuele kringen een groeiende interesse voor technische en economische wetenschappen in het algemeen met zich mee. Talrijke wetenschappelijke genootschappen werden opgericht en her en der verschenen publikaties over wetenschappelijke onderwerpen, waaronder ook op landbouwkundig gebied. De belangstelling voor dit laatste onderwerp werd bovendien sterk gestimuleerd door invloeden uit het buitenland, waar de landbouw al eerder onderwerp van wetenschappelijke studie was geworden. Het vroegst gebeurde dit in Engeland, waar, in tegenstelling tot Nederland, een sterke plattelandscultuur bestond. De bovenlaag van de maatschappij werd daar niet gevormd door stedelijke kooplieden, zoals hier het geval was, maar door de landadel, die vanouds in nauw contact was gebleven met het agrarisch bedrijf. Platteland en landbouw stonden hier dientengevolge traditioneel ook meer in de belangstelling en in hoger aanzien dan in landen waar zulks niet het geval was. Hier werden al in het begin van de 18e eeuw nieuwe landbouwwerktuigen en methodes ontwikkeld en verschenen de eerste innovatieve landbouwkundige publikaties, die al snel ook buiten Groot-Brittannië grote bekendheid kregen. De nieuwe ontwikkeling sloeg eest over naar Frankrijk, waar de Engelse publikaties als eerste waren vertaald en bewerkt, en belandde via Frankrijk tenslotte ook in de op dat moment in cultureel opzicht sterk Frans-georiënteerde Nederlanden. Het ging daarbij aanvankelijk nog vooral om een modeverschijnsel. Theoretiseren over de landbouw werd een tijdverdrijf voor de betere kringen, waar ook de Romantiek met zijn geïdealiseerde beeld van het arcadische buitenleven de belangstelling voor het platteland sterk had vergroot. De bij de elite al in de 17e eeuw aangevangen en geleidelijk ook tot de gegoede burgerij doorgedrongen opkomst van het buitenverblijf voor de zomer ging met deze ontwikkeling hand in hand, waardoor men meer dan vroeger in contact kwam met het buitenleven en het boerenbedrijf. In navolging van de Franse sociétés d'agriculture werden in het laatste kwart van de 18e eeuw ook op diverse plaatsen in Nederland landbouwverenigingen opgericht, waar men enthousiast debatteerde over landbouwkundige onderwerpen. Er verscheen een toenemende stroom publikaties over dit onderwerp en enkele vooruitstrevende grootgrondbezitters lieten op hun landgoederen experimentele werktuigen en nieuwe landbouwmethoden testen. De kringen waarin deze ontwikkelingen zich afspeelden waren echter niet die van de plattelander zelf; de gereedschappen die in deze periode werden ontwikkeld en de nieuwe landbouwkundige inzichten bereikten daardoor vooralsnog niet de groep die deze vernieuwingen in praktijk zou moeten brengen.
In navolging van de groeiende particuliere belangstelling ontstond ook bij de overheid tegen het einde van de 18e eeuw om allerlei redenen de wens, zich intensiever met de landbouw bezig te houden. De Franse tijd bracht een grondige herziening van het staatsbestel met zich mee en de onzekere economische situatie maakte het voor de nieuwe gecentraliseerde overheid van groot belang snel een beeld te krijgen van haar economisch potentieel, waaronder uiteraard ook de landbouw viel. Over dit onderwerp bleken echter vrijwel geen gegevens beschikbaar te zijn. De landbouw was onder de sterk handelsgerichte en zeevarende republiek lange tijd een verwaarloosd gebied geweest, waarin van overheidswege eeuwenlang slechts weinig interesse was getoond. Men had daardoor geen enkel inzicht in de omvang van de agrarische produktie en wist dus ook niet in hoeverre deze voldoende was om het land zelfstandig te kunnen voeden wanneer import door de oorlogssituatie onmogelijk zou worden ge- | |
[pagina 153]
| |
maakt. Men vreesde echter dat de binnenlandse produktie niet toereikend zou zijn en de angst voor hongersnood was voor de overheid één van de belangrijkste drijfveren om zich eindelijk nader met de landbouw te bemoeien. Daarnaast was het, als gezegd, ook voor het opstellen van een adequaat centraal economisch beleid noodzakelijk dat een juist beeld werd verkregen van de situatie op het platteland. Maatschappelijke tendensen en economische noodzaak voerden aldus samen tot het besef, dat aan de landbouw een meer wetenschappelijke grondslag moest worden gegeven en dat hierin een taak was weggelegd voor de overheid. Om daaraan invulling te kunnen geven, moesten in de eerste plaats gegevens worden verzameld over de staat waarin de Nederlandse landbouw verkeerde en over omvang en kwaliteit van de agrarische produktie. Hiertoe werd in 1800 de doopsgezinde predikant J. Kops door de overheid aangesteld tot ‘Commissaris tot de Zaken van den Landbouw’, met als opdracht zich op de hoogte te stellen van de situatie in de verschillende gewesten.Ga naar voetnoot4) Om de ontbrekende basiskennis op te bouwen werd door deze, na een uitgebreide oriëntatiereis, allereerst een landelijke enquête gehouden, waarvoor een lijst met meer dan 250 vragen werd rondgestuurd naar landbouwkenners door het gehele land. Verder werden door Kops gewestelijke adviesorganen opgericht, de zogenaamde ‘Commissiën van Landbouw’, die hem moesten adviseren over de stand van zaken in de verschillende regio's, en er werd opdracht gegeven een statistieke beschrijving van de Nederlandse landbouw te vervaardigen. Toen eenmaal een beeld was verkregen van de feitelijke situatie, werd overwogen welke maatregelen konden worden getroffen om de landbouw te bevorderen en de agrarische bedrijfsvoering hier ten lande te verbeteren. Friese kophalsrompboerderij, gravure door A. Gatses, opgenomen in artikel uit 1807, ‘Beschrijving van een vee-boereplaats in Friesland’, door H.W. van der Kolk
Een belangrijk instrument om tot de gewenste modernisering van de Nederlandse landbouw te komen, vond men in landbouwkundig onderzoek en voorlichting. Regionale werkwijzen, gereedschappen en produktiemethoden dienden te worden vergeleken; landbouwkundige vernieuwingen en nieuwe werktuigen moesten nader worden onderzocht en op hun merites getoetst. De aldus verkregen kennis zou vervolgens in landbouwkundige kringen zo algemeen mogelijk moeten worden verspreid. Om dit te bereiken werd door Kops onder meer een verzameling moderne landbouwwerktuigen aangelegd, die vanaf 1808 werd tentoongesteld in het Kabinet van Landbouw, een speciaal voor | |
[pagina 154]
| |
dit doel opgericht technisch museum met een educatieve taakstellingGa naar voetnoot5). Eerder was al, in 1803, een landbouwkundig tijdschrift in het leven geroepen, getiteld het ‘Magazijn van Vaderlandschen Landbouw’, waarin de verschillende overheidsmaatregelen wereldkundig konden worden gemaakt en nieuwverworven kennis kon worden verspreid. In dit tijdschrift verscheen in 1807 van de hand van H.W. van der Kolk, een lid van de Friese commissie van landbouw, een artikel over het Friese weidebedrijfGa naar voetnoot6), waarin als onderdeel van een uitvoerig landbouwkundig verslag ook een beschrijving was opgenomen van een Friese veeteeltboerderij. Constructie en indeling daarvan werden verduidelijkt door opmetingstekeningen van een illustratief voorbeeld van een dergelijk gebouw. De informatieve waarde van dit artikel was bijzonder groot en vooral de wijze waarop het bedrijfsgebouw door middel van tekeningen ook voor lezers elders in het land aanschouwelijk was gemaakt, oogstte veel bewondering en trok in brede kring de aandacht. Naar aanleiding van deze publikatie werd tijdens een vergadering van de commissies van landbouw in 1808 het idee geopperd om ook voor andere delen van het land dergelijke tekeningen te laten vervaardigen, zodat de inrichting van de verschillende regionale typen bedrijfsgebouwen kon worden vergeleken. Het plan werd in 1810 ten uitvoer gebracht en daarmee vond in Nederland voor de eerste maal een georganiseerde documentatie van enige omvang plaats. De ‘oogst’ van deze actie was een verzameling van 51 boerderijtekeningenGa naar voetnoot7), die ter bezichtiging werden opgenomen in het Kabinet van Landbouw. Men hoopte dat bestudering en vergelijking van de verschillende regionale oplossingen de landbouwers ertoe zou aanzetten om bij vernieuwing van de gebouwen een bewustere keuze te maken voor de meest efficiënte variant. De tekeningen hadden daarmee een overwegend praktisch en educatief doel. Boerderij met daglonershuis te Verwolde (Gld.), tekening collectie Kops (SHBO, Arnhem)
Een opmetingstekening van een traditionele boerderij uit dezelfde periode is ook te vinden in het werk van de Leidse lector in de ‘Natuurlijke Historie’ J. Le Francq van Berkhey. Deze had zich in de tweede helft van de 18e eeuw, | |
[pagina 155]
| |
uit liefde voor de eigen regio en gestimuleerd door de opkomende natuur- en landbouwkundige belangstelling, tot taak gesteld de natuurlijke historie van Holland zo volledig mogelijk te beschrijven, ‘..tot des grooten Scheppers eere en tot nut mijner Landgenooten..’Ga naar voetnoot8). In het negende deel van zijn omvangrijke werk, dat in 1811 uitkwam, ging hij, als onderdeel van het tekstgedeelte over het rundvee, tevens nader in op de bedrijfsgebouwen, waarbij hij om te beginnen een opsomming gaf van de verschillende huisvormen in dit gebied: ‘..De meeste en beste onzer Boerderijen nu zijn doorgaans aan den oever van eene of andere rivier, polder, wetering of dijkaadje geplaatst, en dus zijn in Zuidholland de landen aan den Rijn, de Schie, de Vliet, de Rotte, de Gouwe, den Binnenijssel enz overal met Boerderijen bebouwd. (...) Wat betreft de Boerderijen in en aan de Veenen, deze zijn weinige en slechts kleine Stallingen, waar men zoo veel vee houdt als men tot dageliksche nooddruft van melk, boter enz. benoodigd heeft. (...) Aan den Bovenrijn, waar men het Sticht nadert (...) zijn de woningen aldaar laag, eenvoudig en ouderwetsch, en dikwerf het muurwerk niet hooger dan halfmans hoogte, de gevels uitgezonderd..’Ga naar voetnoot9), enzovoort. Vervolgens werd een zeer uitvoerige en gedetailleerde beschrijving gegeven van de constructie en indeling van het op dat moment meest algemene Zuidhollandse boerderijtype, ofwel een ‘..geregelde Hollandsche Boerenwoning en Veestal..’. Bij deze tekst werden tevens enkele door een timmerman vervaardigde opmetingstekeningen afgedrukt, ‘..om hier van nu een goed denkbeeld te doen bekomen, en den vermogenden of weetgierigen de inrigting van eene Boerenwoning, Huis, Stal en Schuur te leeren kennen..’Ga naar voetnoot10). Zuidhollandse boerderij uit de omgeving van Leiden, uit: J. Le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland dl. IX (1811), pl. XXXXIV
Elders in dezelfde tekst wordt ook melding gemaakt van de beschrijving van Van der Kolk en het is dan ook niet onmogelijk dat Le Francq van Berkhey hierdoor, zeker wat het gebruik van bouwkundige tekeningen betreft, was geïnspireerd. Zijn verhandeling over de afgebeelde gebouwen had bovendien, evenals het eerdere landbouwkundige werk, een beschrijvend karakter, waarbij | |
[pagina 156]
| |
de lezer min of meer aan de hand van de auteur door het gebouw werd geleid. De aandacht was ook hier primair gericht op de meest kenmerkende boerderijtypen van dat moment. Ondanks al deze overeenkomsten lag Le Francq van Berkhey's belangstelling echter op een wezenlijk ander vlak; zijn beschrijving had veeleer een encyclopedisch-wetenschappelijk dan een praktisch uitgangspunt en met de verbetering van de landbouw hield hij zich niet bezig.
Gedurende het grootste gedeelte van de 19e eeuw zou echter de meeste aandacht voor de boerderijen opnieuw uit de landbouwkundige hoek komen, waarbij het veelal ging om van tekeningen voorziene beschrijvingen van de bestaande toestand of om de bespreking van bouwplannenGa naar voetnoot11). De Nederlandse publikaties over boerderijbouw zouden nog lang in overgrote meerderheid in het teken staan van de verbetering van de bedrijfsgebouwen voor de zich geleidelijk vernieuwende landbouw. Ook de eerste landelijke overzichtspublikatie van Nederlandse boerderijvormen, die in 1875 verscheen, droeg nog geheel dit stempel. In dit werk door de architect en latere rijksbouwmeester C.H. Peters werd in de inleiding geen enkele twijfel gelaten over het doel van de publikatie: ‘..nu men den landbouw meer en meer op wetenschappelijken grond gaat beoefenen en langs het pad van onderzoek tracht vooruit te brengen, nu vooral dient veelzijdig de vraag te worden overwogen, welke de beste inrichting eener boerderij is, en die vraag kan men niet beter overwegen dan door na te gaan, door te zien hoe men elders die vraag praktisch meent te hebben opgelost. Het doel van dit werk is dan ook om aan te toonen, hoedanig in de verschillende provinciën de boerenplaatsen zijn ingericht..’Ga naar voetnoot12). De in dit werk opgenomen voorbeelden toonden uiteraard de plaatselijk meest kenmerkende, algemeen voorkomende en aan de toenmalige eisen des tijds beantwoordende boerderijtypen. Noordhollandse boerderij uit de Beemster, uit: C.H. Peters, Overzicht der boerenplaatsenbouw in Nederland (1875), pl. XIV)
Oudere huisvormen, die vanuit bedrijfstechnisch opzicht niet meer interessant waren, kwamen gedurende het grootste gedeelte van de 19e eeuw slechts een | |
[pagina 157]
| |
heel enkele maal ter sprake, in regionale landbouwhistorische beschrijvingen of volkskundige verhandelingen. De gegevens die in dergelijke werken werden opgenomen over de boerderijen waren meestal niet het resultaat van historisch onderzoek, maar bestonden voor het overgrote deel uit plaatselijke kennis en overlevering. Hoewel de boerderijen in de meeste gevallen alleen zijdelings aan de orde kwamen, werd hiermee soms buitengewoon waardevolle informatie gegeven over oudere vormen of over de historische ontwikkeling in de betreffende regio. Zo gaf de Friese volkskundige J.H. Halbertsma in 1840 bij de uitleg van een oud volksgedicht een korte toelichting op de hoofdvorm van de oude Friese boerderijGa naar voetnoot13). Vergelijkbare informatie werd een halve eeuw later ook gegeven in een verhandeling over het Friese boerenleven in de kleistreken door T.J. de BoerGa naar voetnoot14). In Groningen nam H. Dijkema in 1851 in een landbouwhistorische beschrijving een beknopte uiteenzetting op van het oude Groningse schuurtypeGa naar voetnoot15). In al deze gevallen ging het daarbij om vrijwel verdwenen en sterk van de latere boerderijtypen afwijkende vormen, waarvan de auteur een beschrijving opnam als curiositeit of omdat hij vreesde dat zijn lezers het verhaal anders niet meer konden volgen. Een uitzondering vormt de beschrijving door J. Bouman uit 1860, die in een oudheidkundige verhandeling over de Noordhollandse landbouw verscheidene bladzijden besteedde aan de historische ontwikkeling van de boerderijen in die provincie: ‘..Het is niet moeijelijk na te gaan, dat in zeer overoude tijden, toen de boer zelf nog weinig behoeften kende, en zich meestal op het land of in den krijg onledig hield, de boerenwoningen nog uiterst eenvoudig waren. (...) Toen later handelsverkeer en afzet van producten de welvaart vermeerderden, werden de woningen verbeterd en voor het bedrijf meer doelmatig ingericht. De schuursgewijs ingerigte koestallen werden iets ruimer en langer uitgebouwd; en toen men er eindelijk meer op gesteld begon te worden, dat ook het hooi onderdak gebragt werd, bouwde men aan het einde van den koestal eene kap op vier staken. (...) Het zijn deze vierkante kapbergen, die in Noord-Holland de stolpvormige boerenhuizen hebben doen ontstaan..’Ga naar voetnoot16). Ook deze gegevens waren ongetwijfeld voor een belangrijk deel ontleend aan plaatselijk overgeleverde kennis. Daarbij was hier echter voor de eerste maal sprake van een specifieke historische interesse in de boerderijbouw als zodanig. Navolging kreeg deze merkwaardige publikatie echter niet; het betrof hier een individuele benadering die lange tijd uniek zou blijven.
Pas tegen de eeuwwisseling werd in Nederland voor het eerst een grootscheeps historisch onderzoek naar de traditionele boerderijbouw uitgevoerd vanuit een zuiver wetenschappelijke vraagstelling. De aanzet hiertoe kwam uit de volkskundige hoek, waar de oude landelijke bouwkunst in navolging van Duitse romantische stromingen werd gezien als bron van gegevens voor het volksstammenonderzoekGa naar voetnoot17). De boerderijen werden daarbij primair beschouwd als dragers van oeroude cultuurhistorische kenmerken, die mogelijk nog zouden kunnen worden teruggevoerd tot de verschillende bevolkingsgroepen die zich her en der in het land hadden gevestigd. Deze visie werd in Nederland geïntroduceerd door de Utrechtse hoogleraar in de Germanistiek J.H. Gallée, die geïnteresseerd was geraakt in de begrenzingen van het woongebied van de verschillende volksstammen door problemen die hij in de dialectologie ontmoette. In navolging van de in Duitsland heersen- | |
[pagina 158]
| |
de opvattingen ging hij uit van de gedachte, dat de oorspronkelijke bevolkingsgroepen hun sporen blijvend zouden hebben nagelaten in de cultuur van de door hen bewoonde landstreken. Dergelijke oeroude kenmerken zouden dan vooral bewaard zijn gebleven op het platteland, waar de traditie een sterkere rol speelde dan in de dynamischer stadscultuur. Indien men door een breed volkskundig onderzoek de plattelandscultuur in het gehele land in kaart zou kunnen brengen, zo meende Gallée, dan zouden zich de oorspronkelijke woongebieden van de diverse volksstammen vanzelf weer aftekenen. Aanvankelijk was het zijn bedoeling daarbij aan alle streekgebonden aspecten van de plattelandscultuur, zoals kleding, sieraden, dialect, grondgebruik, etc. aandacht te besteden. Al spoedig bleek hem echter dat sommige vanouds als traditioneel beschouwde zaken, zoals bijvoorbeeld de streekdrachten, minder historisch constante factoren waren dan hij had gehoopt. Persoonlijke ervaringen brachten hem tenslotte tot de overtuiging dat de oorspronkelijke stamkenmerken het best bewaard waren gebleven in de landelijke bouwkunst: ‘..Bleek de kleederdracht hierbij van geene groote waarde, geheel andere resultaten werden verkregen uit een onderzoek van het boerenhuis. Toevallige omstandigheden deden mij de waarde van huis en schuur der boeren op dit punt inzien. Een boer uit Gelderland in Grand-Rapids in Amerika gevestigd, (...) vertelde mij, dat zij hun huis daar net gebouwd hadden als dat, waarin hij was opgegroeid. Later vernam ik dat Friezen in Holland (Michigan) gevestigd, daar huizen gebouwd hadden op dezelfde wijze als in Friesland, met hooivak en dorschvloer onder één dak met den koestal. Ook in ons eigen land zijn tal van bewijzen te vinden van het groote conservatisme van den boer op het punt van bouw van huis en schuur. (...) Wat nu is was vroeger ook het geval. (...) Men mag dus wel met goede grond aannemen, dat het huis, zooals dat heden ten dage bij de verschillende stammen in gebruik is, in hoofdtrekken overeenkomt met dat van de oudere tijden..’Ga naar voetnoot18).
Voor Gallée, die ondanks zijn jeugd op het platteland het boerenbedrijf alleen van de buitenzijde kende, was het een alleszins aanvaardbaar idee dat in de eenvoudige en in zijn ogen ongetwijfeld ‘primitieve’ plattelandsbouwkunst oeroude kenmerken bewaard zouden zijn gebleven. Vanuit deze grondgedachte maakte hij dan ook vanaf het einde van de vorige eeuw studie van de boerderijvormen die hij in de diverse delen van het land aantrof. Daarbij zocht hij in de veelheid aan vormen vooral naar de onveranderlijke en daarmee voor zijn onderzoek mogelijk essentiële kenmerken: ‘..Bij de studie der boerenhofstede was mijn eerste taak het hoofdplan der verschillende typen te leeren kennen. Dit blijft overal hetzelfde, al wijzigt zich door ligging, bodem en bedrijf de vorm en veel van hetgeen zich daarom of daarin bevindt. Heeft men eenmaal het hoofdbeginsel gevonden, dan zal men, goed toeziende, dit ook in andere hofsteden van denzelfden stam, al is het uiterlijk veranderd, in de inwendige structuur kunnen terugvinden..’Ga naar voetnoot19). Dit hoofdbeginsel liet zich dus niet altijd aflezen aan de buitenkant van de boerderij; onderzoek van de indeling was noodzakelijk om de essentie van het gebouw te kunnen vaststellen. Om deze reden liet Gallée van een groot aantal boerderijen de plattegronden en gevelaanzichten vastleggen, waarbij tevens aandacht werd besteed aan het gebruik van de verschillende ruimten. Hiermee werd in Nederland voor de eerste maal bewust studie gemaakt van de hoofdopzet en indeling van speciaal de oudere boerderijen, door middel van documentatie van bestaande voorbeelden. Wat Gallée in dit alles zocht was, als gezegd, het statische, het onveranderlijke (‘..Juist het constante van bepaalde eigenaardigheden is zoo opvallend..’), omdat hierin wellicht ook het stamgebondene bewaard zou zijn gebleven. Hij onderkende wel dat de boerderijen in de loop der tijd een ontwikkeling hadden doorgemaakt, maar legde de nadruk op het gelijkblijvende, dat in zijn ogen het belangrijkst was. De verschillende later ontstane vormvarianten waren in deze visie niet meer dan een storende vertroebeling, die een belemmering vormde | |
[pagina 159]
| |
Inwoonsters van Staphorst, afb. 9 van blad XVI uit platenatlas bij het werk van J.H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1907-1908)
voor het vrije zicht op de kern van de zaak. In het hoe en waarom van de boerderij-ontwikkeling was Gallée dan ook amper geïnteresseerd; zijn aandacht richtte zich op de statische aspecten en niet op de dynamiek van de ontwikkeling.
De resultaten van zijn onderzoek werden door Gallée voor het eerst beknopt naar buiten gebracht in een tweetal artikelen, respectievelijk uit 1898 en 1902Ga naar voetnoot20), en in de lezing die hij in 1907 hield voor het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot21). Een uitvoeriger uiteenzetting werd gegeven in zijn grote, gedeeltelijk postuum verschenen werk ‘Het Boerenhuis in Nederland en zijn Bewoners’, dat met de bijbehorende platenatlas in de jaren 1907-1908 uitkwam. In dit boek, waarin ook enkele andere bijdragen op het etnografische vlak waren opgenomen, werd de Nederlandse boerderij ingedeeld in een aantal hoofdtypen, waarvan de verspreiding in grote lijnen overeen zou komen met de oorspronkelijke bewoningsgebieden van de Friese, Frankische en Saksische volksstammen; in Zuid-Limburg zou de boerderijvorm beïnvloed zijn door de Romeinse occupatie. Daarmee was voor Nederland de eerste landelijke typologie van boerderijvormen opgesteld, en was voor het ontstaan van de vele verschillende typen voor het eerst een min of meer sluitende verklaring gegeven. Opmeting van twee Zuidlimburgse boerderijen en reconstructie van opgegraven Romeinse villa, blad XXX uit platenatlas bij het werk van J.H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1907-1908)
Dit volkskundig-historische stramien, dat op verleidelijk eenvoudige wijze in één keer orde en logica leek te scheppen in de tot dat moment onbegrepen chaos aan regionale vormen, sprak algemeen sterk tot de verbeelding. Gallée's theorieën en zijn typologische indeling werden al snel in brede kring overgenomen. Waar Gallée echter zijn ideeën over de stamgebonden achtergronden van de boerderijen vrij genuanceerd had beschreven en zorgvuldig had nagelaten om in navolging van de Duitse publikaties te spreken van het ‘Saksische’ of ‘Frankische’ huisGa naar voetnoot22), daar kenden zijn volgelingen dergelijke scrupules veelal | |
[pagina 160]
| |
niet. Dit had onder meer tot gevolg dat de zo kwistig door hen gehanteerde termen Saksisch en Frankisch nog tot in onze tijd het historisch boerderij-onderzoek zouden achtervolgen en tenslotte volkomen ten onrechte algemeen aan Gallée zelf zouden worden toegeschreven. Ook diens stamgebonden visie zou een taai leven leiden; nog lang nadat verscheidene van zijn theorieën door verder onderzoek waren tegengesproken, en zijn opvattingen in wetenschappelijke kring allang hadden afgedaan, zouden deze ideeën de populaire boerderij-literatuur blijven beheersenGa naar voetnoot23). Het grote succes van Gallée's uitgave droeg er echter mede toe bij dat ook andere historisch geïnteresseerde onderzoekers uit andere disciplines meer aandacht gingen besteden aan de landelijke bouwkunst.
Afbeelding uit: W.L. Bouwmeester, De ontwikkeling van Nederlands landschappen (1911), p. 398
In enkele grote volkskundige en historisch-geografische uitgaven uit de eerste decennia van deze eeuw werd naast het eigenlijke onderwerp van de studie voor het eerst ook de landelijke bouwkunst aan de orde gesteldGa naar voetnoot24). En ook het aantal regionale publikaties waarin de boerderijen op de een of andere wijze ter sprake werden gebracht, nam in de eerste twee decennia langzaam maar zeker toeGa naar voetnoot25). In de meeste gevallen werden daarbij - indien er al sprake was van een typologische benadering - de theorieën van Gallée nageschreven of tenminste als uitgangspunt gebruikt. Slechts in een enkel geval, zoals bijvoorbeeld in de historisch-geografische beschrijving door BouwmeesterGa naar voetnoot26), werd getracht langs andere wegen tot een typering te komen. Zijn opmerkelijke poging om de verschillende huisvormen in te delen naar bodemtype, landschap of landbouwkundig gebruik (‘het veeteelthuis’, het landbouwhuis’, ‘het huis in de drooggelegde landen’, ‘luxe-bewoning op 't laagveen’, etc.) zou echter geen navolging vinden.
Daarnaast was rond 1900 ook sprake van een zekere geleidelijk toenemende waardering voor met name de uiterlijke aspecten van de oude landelijke bouwkunst. Deze ontwikkeling was voor een belangrijk deel het gevolg van de ingrijpende veranderingen die zich vooral in de tweede helft van de 19e eeuw overal in het land voltrokken. De toenemende welvaartGa naar voetnoot27), gecombineerd met een over het algemeen geringe waardering voor de oude bouwkunst, leidde in deze periode tot een versnelde afbraak en vervanging van historische gebouwen. Wat voor het oude in de plaats kwam, werd door velen - al dan niet terecht - architectonisch van mindere kwaliteit geacht dan wat verdween. Ook de industrialisatie, die in Nederland in het laatste kwart van de 19e eeuw op gang kwam, bracht ingrijpende wijzigingen met zich mee voor het stads- en plattelandsbeeld. De nieuwe bedrijfsgebouwen die in deze periode verrezen, weken zowel in uiterlijk als in schaal sterk af van de omringende bebouwing. De met de industrialisatie en een overschot op de agrarische arbeidsmarkt samenhangende trek van het platteland naar de stad leidde bovendien tot een snelle eerstede lijking en tot het ontstaan van eenvormige, door speculatiebouw gestichte arbeiderswijkenGa naar voetnoot28). Als reactie hierop viel onder de welgestelden een uittocht in omgekeerde richting waar te nemen, wat mogelijk werd gemaakt | |
[pagina 161]
| |
Boerderij met villa-achtig woonhuis in burgerlijke bouwtrant te Eexta (Gr.)
door de verbeterde infrastructuur en de nieuwe vervoermiddelen. Het buitenwonen deed in deze kringen steeds meer opgang en aan de rand van de grote steden verrezen villawijken, waarvan de afzonderlijke gebouwen opvielen door hun soms overdadige architectuur. Dergelijke veranderingen beperkten zich niet tot de stedelijke omgeving. De verhoogde mobiliteit van de bevolking zorgde voor een snelle verbreiding van de bij de villabouw toegepaste stijlkenmerken naar het platteland, waar na 1900 de hoogconjunctuur in de landbouw tot grootschalige vernieuwing van het oude boerderijbestand leidde. Her en der verschenen boerderijen die vooral voor wat betreft de architectuur van het woongedeelte sterk afweken van de traditionele bouwkunst uit de betreffende streek. Ook op kleinere schaal, door middel van deelverbouwingen of modernisering van het interieur, viel een verburgerlijking van de landelijke bouwkunst waar te nemen. De oude streekgebonden vormen werden steeds minder toegepast en het eigen karakter en de variëteit in de boerderijbouw nam hierdoor snel af. Al deze aantastingen van het vertrouwde stads- en plattelandsbeeld leidden in kringen van oudheidkundig geïnteresseerden en streekliefhebbers tot grote bezorgdheid over wat men noemde de verdwijnende schoonheid van Nederland. In de hieruit voortkomende initiatieven stond het behoud van de landelijke schoonheid in algemene zin centraal; de wijze waarop men deze voor de toekomst dacht te kunnen waarborgen liep echter uiteen. Enerzijds gingen voorzichtig de eerste stemmen op voor behoud en bescherming van het oude bouwbestand, anderzijds werd gepleit voor de ontwikkeling van een eigentijdse architectuur, waarin de vormentaal van de oude bouwkunst een nieuwe plaats zou krijgen. Beide visies, die men zou kunnen samenvatten onder de noemer heemschutgedachte, droegen door de hierover handelende publikaties bij tot een verhoogde belangstelling voor de oude gebouwen en het eigen land in het algemeen. Hoewel de wens tot bescherming en behoud van het oude bouwbestand zich uiteraard eerst op de monumentale gebouwen richtte, drong rond de eeuwwisseling geleidelijk onder historici en architecten het inzicht door dat ook eenvoudige gebouwen en lokale bouwwijzen een eigen waarde bezatenGa naar voetnoot29). Tevens nam de aandacht voor het object in zijn omgeving toe en groeide het besef van de waarde die deze gebouwen bezaten voor het cultuurlandschap in zijn geheel: ‘..Onder de landelijke bouwwerken, die voor de schoonheid van ons land van overwegende beteekenis zijn, nemen de boerenwoningen een zeer belangrijke, zoo niet dè belangrijkste plaats in. Zij zijn steeds de hoofdelementen in den opbouw van ons landschapsbeeld, waaraan zij meenigmaal een zeer bijzonder en hoogst aantrekkelijk karakter verleenen. (...) Meer en meer begint hierin echter verandering te komen; onder de oude boerenhuizen wordt een groote opruiming gehouden en de nieuwe, die er voor in de plaats komen, verkrijgen overal ongeveer dezelfde geestelooze uitdrukking. Zoodoende wordt de eigenaardige, onderlinge afwisseling steeds meer opgeheven en dreigt ons platteland in een groote eentonigheid te worden gedompeld..’Ga naar voetnoot30). Bij de langzaam van de grond komende officiële monumentenzorg zouden de boerderijen echter nog lange tijd een totaal veronachtzaamd terrein vormenGa naar voetnoot31). Het waren vooralsnog particuliere initiatieven, door de in 1911 opgerichte Bond Heemschut of door individuele architecten en streekliefhebbers, die bij tijd en wijle de aandacht vestigden op de aantasting van het oude bouwbestand op het platteland. In kranteartikelen en andere publikaties vielen dan passages te lezen zoals de volgende: ‘..De ongekende economische ontwikkeling der laat- | |
[pagina 162]
| |
ste decenniën heeft vooral in onze streken ten platten lande reusachtige veranderingen medegebracht. (...) Wie heden ten dage het oosten van ons land doortrekt, ziet hoe er overal ingrijpend aan dat oude type van Saksisch huis is getimmerd. - ..maar hoe?! (...) Gij kunt het zoo abnormaal niet bedenken of gij vindt het in de vernieuwingen en herstellingen van ons oude boerenhuis. En met de nieuwe boerenhuizen is het waarlijk dikwijls niet beter gesteld. (...) Zoo is werkelijk een heel groot stuk karakter aan ons platteland ontnomen en karakterloos is hetgeen daarvoor in onzen tijd hergeven werd. Wie helpt hier ten platten lande het Saksisch type in huis en huisraad voor volslagen ondergang?..’Ga naar voetnoot32). Tot feitelijke bescherming van de gebouwen konden dergelijke noodkreten niet veel bijdragen, maar wel vestigden zij regelmatig de aandacht van het publiek op de oude boerderijen, waardoor men zich ook in bredere kring meer dan tevoren van hun cultuurhistorische betekenis bewust werd.
Een aanzienlijk bijdrage aan deze ontwikkeling werd geleverd door architecten die in hun publikaties wezen op de grote esthetische waarde van de oude landelijke bouwkunst. In de eenvoudige en functionele vormgeving van de traditionele boerderijen zochten zij een nieuw schoonheidsideaal, dat als voorbeeld zou kunnen dienen voor een nieuwe plattelandsarchitectuur. Buitenlandse invloeden, en dan met name uit Engeland, speelden hierbij een belangrijke rol. Daar was al in de tweede helft van de 19e eeuw een architectuurbeweging ontstaan die zich, moe van de als gekunsteld ervaren neogothiek, tot de oude landelijke bouwkunst wendde voor inspiratieGa naar voetnoot33). Deze nieuwe stroming ging hand in hand met de daar in dezelfde periode opkomende Arts and Crafts Movement, waar de nadruk werd gelegd op het gebruik van natuurlijke materialen en ‘eerlijke’ vormen, zoals men meende dat deze in het verleden waren toegepast. Het resultaat was de Vernacular Revival stijl, ‘..finding significance in the ordinary, vernacular, buildings of untutored countrymen, using simple, direct means to solve simple functional problems, using local materials in a direct, unsophisticated manner..’Ga naar voetnoot34). Belangrijke vertegenwoordigers van deze landelijke stijl waren de architecten Webb, Baillie Scott en Voysey, die met hun ontwerpen in binnen- en buitenland bekendheid genoten. Hun invloed strekte zich ook uit tot Nederland, waar het Engelse voorbeeld niet alleen werd geïmiteerd, maar ook tot een verhoogde aandacht voor de eigen landelijke bouwkunst als inspiratiebron leidde. De architect Henri Evers schreef hier in 1908: ‘..Waardeering van eenvoudig architectuur-schoon is een teeken des tijds. (...) De bouwmeesters zoeken naar een beknopten, streng economischen kunstvorm en trachten door de studie van eenvoudige, schoone architectuurtypen uit het verleden, hun esthetisch inzicht te versterken. In dit verband heeft het eenvoudige, landelijke architectuurtype, de oude boerenwoning, groote belangstelling en waardeering ondervonden. Buitenlandsche periodieken gaven in afbeelding en geschrift reeds belangrijke studiën over dit onderwerp. (...) Zelfs achten architecten of schrijvers van erkenden naam, Baillie Scott, Voysey, Muthesius en anderen, de studie van dit vaak zoo karakteristieke architectuurtype, van groot belang voor de vorming van een moderne esthetiek..’Ga naar voetnoot35). De eerste Nederlandse architect die zich vanuit deze achtergrond intensief bezig hield met de traditionele boerderijbouw was de al eerder geciteerde H. Van Schets van boerderij te Oud-Beijerland door H. van der Kloot Meijburg, Uit: Onze oude boerenhuizen (1912), p. 21
der Kloot Meijburg, die in het begin van deze eeuw overal in het land schetsen maakte van oude boerderijen. De aanleiding voor zijn interesse in deze gebouwen omschreef hij zelf als volgt: ‘..Werd menig stadsdeel door eene gezochte pralerij met zinloos vormvertoon vaak tot eene verzameling van wansmaak verlaagd (...), ook bij den villabouw vallen deze verschijnselen in niet minder mate waar te nemen. (...) Nochtans ontbreken in onze naaste omgeving niet de voor- | |
[pagina 163]
| |
beelden, waaraan men zich, bij deze dankbare uiting der bouwkunst, met goed gevolg kan spiegelen. In onze boerenwoningen (...) ligt een kern van onmiskenbare waarde, waardoor zij niet minder de aandacht verdienen dan de landhuizen van “Voysey” en andere bouwmeesters aan de overzijde van het kanaal..’Ga naar voetnoot36). Behalve Van der Kloot Meijburg zouden in de daaropvolgende decennia ook anderen, zoals J. Verheul Dzn en J. JansGa naar voetnoot37), zich vanuit vergelijkbare overwegingen bezighouden met de oude boerderijen. Om hun ideeën te illustreren en de landelijke schoonheid van de gebouwen nog tijdig vast te leggen, werd door al deze architecten veel documentatie verzameld in de vorm van tekeningen en foto's. De door hen vervaardigde schetsen geven een wat geromantiseerde, maar in architectonisch opzicht over het algemeen nauwkeurige impressie van bouwmassa en gevelarchitectuur. De tekeningen beperken zich tot het exterieur; van indeling en functioneren van de boerderij krijgt men alleen een beeld door de plaats van de op de tekening zichtbare schoorstenen, ramen en deuren.Schets van boerderij te Beuningen door H. van der Kloot Meijburg, Uit: Onze oude boerenhuizen (1912), p. 32
Het benadrukken van de schoonheid of schilderachtigheid van de architectuur stond centraal. Deze voorliefde voor het pittoreske had overigens wel weer tot gevolg dat niet alleen de voorgevel van de boerderij werd afgebeeld, maar dat ook het bedrijfsgedeelte met zijn grote deeldeuren en ‘rustiek’ materiaalgebruik in de schetsen de nodige aandacht kreeg. Om dezelfde reden werden behalve monumentale boerderijen ook keuterijtjes, landarbeiderswoningen, plaggenhutten en bijgebouwen afgebeeldGa naar voetnoot38). De publikatie van Van der Kloot Meijburgs tekeningen in een populaire uitgave had de uitdrukkelijke bedoeling dat ook het grote publiek op de schoonheid van de landelijke bouwkunst werd geattendeerd: ‘..De landelijke bouwkunst vertoont in ons land een zeer afwisselend beeld van groote bekoring.. (...) Met deze architektonische schetsen wordt dan ook getracht daarop de aandacht te vestigen en een beknopt beeld te geven van onze profane bouwkunst ten platte lande in hare verschillende uitingen. Zij wenden zich echter niet zoozeer tot vakgenooten, als wel tot de veel grootere schaar van leeken, die zich tot ons landelijk schoon voelen aangetrokken..’Ga naar voetnoot39).
Naast het groeiende bewustzijn dat Nederland veranderde en de daaruit voortvloeiende onzekerheid en herwaardering voor wat tevoren nog vanzelfsprekend was, speelden bij de geleidelijk toenemende belangstelling voor het platteland en de landelijke bouwkunst ook andere factoren een rol. De verbetering van infrastructuur en vervoersmogelijkheden, in combinatie met een toeneming van de vrije tijd, maakten dat men meer reisde dan vroeger. Waar grote groepen van de bevolking voorheen slechts zelden buiten de eigen woonplaats of streek kwamen, trok men nu op de vrije dag of in de vakantie het land in, te voet, per fiets of met de trein. De technische mogelijkheden om fotografische afbeeldingen door middel van druk te vermenigvuldigen, zorgden ervoor dat men ook thuis kennis kon nemen van wat er elders in het land voorkwam. In populaire tijdschriften zoals ‘Buiten’ of ‘De vrouw en haar huis’Ga naar voetnoot40) en in fraaie plaatwerkenGa naar voetnoot41) werd de schoonheid van het eigen land bezongen. Naast foto's van stedelijke monumenten en landschappen werden in al dergelijke uitgaven ook met grote regelmaat afbeeldingen van schilderachtige oude boerderijen opgenomenGa naar voetnoot42). Mede door het opkomend nationalisme nam rond 1900 ook de belangstelling | |
[pagina 164]
| |
voor volkskundige onderwerpen sterk toe. Verschillende publikaties zowel op landelijk als op regionaal niveau zagen in de eerste decennia van deze eeuw het licht, waarin de plattelandscultuur in al haar facetten aan de orde kwam en waarin als uiting van volkscultuur ook de boerderijbouw werd genoemdGa naar voetnoot43). De oprichting van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, in 1912, was zowel een uiting van de groeiende belangstelling voor de verdwijnende plattelandscultuur, als een stimulerende factor om deze in alle lagen van de bevolking nog verder te doen toenemen. In de pers werd aan het nieuwe museum en haar doelstellingen veel aandacht besteed, waarbij vooral ook de gebouwen regelmatig ter sprake werden gebracht. Zo zou bijvoorbeeld het Leeuwarder Nieuwsblad naar aanleiding van een door de oprichter van het museum, F.A. Hoefer, gehouden lezing schrijven: ‘..Het werd hoog tijd, dat er iets gebeurde in dezen geest. Het oude boerenhuis en -bedrijf verdwijnt, en dat verdwijnende wil men daar vastleggen. (...) Het doel is om alle verdwijnende types van boerenwoningen daar saam te brengen..’Ga naar voetnoot44). Later zou ook aan de plaatsing van het eerste gebouw, een los hoes uit Vasse, en aan alle volgende nieuwe aanwinsten van het museum steeds landelijke bekendheid worden gegevenGa naar voetnoot45).
Van een wezenlijke bijdrage aan het wetenschappelijk onderzoek van de historische boerderijen kan men met deze toegenomen belangstelling - enkele hieruit voortvloeiende publikaties uitgezonderd - natuurlijk nog niet spreken. De waarde van de hierboven geschetste ontwikkelingen lag dan ook niet zozeer in de concrete opbrengst voor het onderzoek, alswel in de geleidelijke totstandkoming van een klimaat waarin werk als dat van Uilkema op brede maatschappelijke waardering - en financiële steun - zou kunnen rekenen. Het feitelijke boerderij-onderzoek stond vooralsnog geheel in het teken van enerzijds de architectonisch-esthetische, anderzijds de historisch-volkskundige benadering. Behalve de grote studie van Gallée en de grotendeels summiere gegevens vermeld in de overige landelijke of regionale publikaties, kon men halverwege het tweede decennium van deze eeuw voor het boerderij-onderzoek nog slechts beschikken over het door de landbouwkundigen en de architecten bijeengebrachte documentatiemateriaal. | |
Het optreden van UilkemaTegen deze achtergrond van groeiende belangstelling voor de oudere landelijke bouwkunst maar vooralsnog slechts weinig concrete kennis over dit onderwerp, kwam in 1916 door zijn Friese uitgave de figuur van Uilkema uit de anonimiteit tevoorschijn. Zijn werk, zowel het voltooide Friese onderzoek als de latere onvoltooide landelijke studie, had, zoals uit de vorige hoofdstukken mag blijken, een volstrekt eigenzinnig en persoonlijk karakter en week in een aantal essentiële opzichten af van dat van eerdere onderzoekers. Dit betrof niet alleen zijn wijze van documenteren of zijn visie op de herkomst en historische ontwikkeling van de verschillende vormen, maar vooral ook het doel dat hij met zijn werk voor ogen had. Uilkema was de eerste onderzoeker die de Nederlandse boerderijen en hun historische ontwikkeling zou bestuderen louter omwille van het vergroten van de kennis van het object zelf. Voor alle eerdere auteurs was het boerderij-onderzoek nog overwegend een bouwsteen geweest voor het bereiken van een ander wetenschappelijk doel of een praktisch | |
[pagina 165]
| |
cq. esthetisch ideaal, of een middel om uiting te geven aan regionaal chauvinisme; voor Uilkema waren de boerderijen voor de eerste maal geen middel maar doel.
In zijn benadering van de boerderijen was het meest kenmerkende, dat hij deze a priori beschouwde als het produkt van een voortdurend proces van verandering. Uilkema richtte zich bij zijn onderzoek - en hierin stond hij lijnrecht tegenover Gallée - bij uitstek op het traceren van deze ontwikkeling en niet op de statische aspecten. Dat bij alle veranderingen in de boerderijen bepaalde kenmerken meer constant leken te zijn dan andere werd wel degelijk door hem onderkend. Zelfs was een belangrijk deel van zijn inspanningen erop gericht deze ‘vaste eigenschappen’ te lokaliseren, omdat hij hoopte hierin een aanwijzing te kunnen vinden over de herkomst van het betreffende type. In zijn onderzoek als geheel speelden ze echter uitsluitend een rol bij het afbakenen van de verschillende huisgroepen en als bewijs van het feit dat sommige in de loop der tijd sterk veranderde huisvormen wel degelijk van hetzelfde uitgangstype afstamden. Het ging hem echter essentieel om het blootleggen van het mechaniek van de ontwikkeling, het opsporen van de oudste vorm van elk type en het traceren van de opeenvolgende stadia die daarmee moesten zijn doorlopen. In Uilkema's visie was de boerderij-ontwikkeling bovendien een volgens de strenge lijnen der logica verlopend, organisch proces van voortdurende verbetering en aanpassing van het gebouw aan de zich wijzigende bedrijfsomstandigheden. Zelf gebruikte hij in dit verband vaak het woord ‘boerderij-evolutie’, waarmee hij impliciet verwees naar de in zijn tijd populaire Darwinistische theorieën, die hij hiermee als eerste ook op de bouwhistorie toepaste. Deze evolutie zag hij als een min of meer rechte lijn, waarlangs ieder boerderijtype zich in de loop der tijd ontwikkelde tot steeds grotere perfectie. Wat de ideale vorm was, verschilde uiteraard voor elke tijd en plaats en hing af van de omstandigheden. Elk huistype kon dan ook in de loop van zijn ontwikkeling verscheidene stadia hebben gekend waarin het gebouw optimaal aan de op dat moment geldende eisen voldeed. Zodra de beste vorm voor de gegeven situatie was gevonden, zou deze plaatselijk op grote schaal zijn toegepast, waardoor een streektype ontstond. Wanneer dan na enige tijd de omstandigheden en bedrijfseisen opnieuw veranderden, moest ook voor de gebouwen weer worden gezocht naar een nieuwe optimale oplossing. De weg van de ene naar de andere ‘ideale’ vorm verliep in Uilkema's gedachtengang meestal via een serie logische en zinvolle tussenstappen, die hij overgangsfasen noemde. Zijn speurwerk richtte zich vooral op het achterhalen van al deze verschillende stadia en op de bedrijfstechnische oorzaken die tot hun opkomst en verdwijning hadden geleid. Daarbij ging hij bovendien in navolging van de natuurwetenschappen uit van de gedachte, dat een dergelijke evolutie een zekere wetmatigheid moest bezitten die door onderzoek kon worden achterhaald. Aan Van Blom schreef hij hierover bij gelegenheid: ‘..'t Zal me niet verwonderen, dat de studie van het Nederlandsche boerenhuis tenslotte leidt tot eenige wetten, volgens welke de evolutie der huistypen verloopt..’Ga naar voetnoot46) en ‘..zoo langzamerhand moest wel een zekere wetmatigheid aan het licht treden, die den evolutie hier beheerscht..’Ga naar voetnoot47). Naast deze evolutie, waarbij de ontwikkeling in essentie van binnenuit plaatsvond, onderscheidde Uilkema nog een tweede soort verandering, namelijk het principe van verdringing van bepaalde huisvormen door andere. In zijn historische visie nam deze vorm echter een ondergeschikte plaats in. In het werkverslag over 1922-1923 liet hij weten dat naar zijn mening: ‘..overal evolutie een veel sterkere factor is geweest bij het verschijnen en verdwijnen van huistypen, dan verdringen van het eene huistype door het andere. Wel bestaan er voorbeelden van dit laatste..’. Overdracht van kenmerken zou hoofdzakelijk een rol hebben gespeeld bij de verbreiding van bepaalde nieuwe aanpassingen of verbeteringen binnen dezelfde huisgroep. Slechts in uitzonderlijke gevallen zou in vroeger | |
[pagina 166]
| |
tijden het plaatselijke type geheel zijn opgegeven ten gunste van volstrekt vreemde invloeden. Uilkema zag de verschillende huisgroepen in het verleden in essentie als betrekkelijk geïsoleerde eenheden, zowel ten opzichte van elkander als ten opzichte van de burgerlijke architectuur. Van wederzijdse beïnvloeding of overname van ‘vreemde’ bouwprincipes zou volgens hem vroeger slechts zelden sprake zijn geweest. Het principe van geleidelijke en autonome optimalisering zou in zijn benadering van de geschiedenis van de boerderijvormen dan ook altijd meer nadruk krijgen dan dat van verdringing.
De logica achter dit systeem van voortdurende ontwikkeling zocht hij, in tegenstelling tot de meeste vroegere onderzoekers, primair in de funktionalistische, bedrijfstechnische hoek. Voor Uilkema was de boerderij in essentie een bedrijfsgebouw; aan woonhuis en wooncultuur besteedde hij in verhouding slechts weinig aandacht. Als boerenzoon en landbouwonderwijzer was hij maar al te goed bekend met de pragmatische en zakelijke houding van de boeren waar het de bedrijfsgebouwen betrof. Het sprak voor hem vanzelf dat iedere wijziging aan een boerderij in eerste instantie een landbouwkundige of economische oorzaak moest hebben. Daarbij keek hij vooral naar de interne drijfveren van de individuele of in de betreffende streek toegepaste bedrijfsvoering; met de bredere maatschappelijke of economische achtergronden van de veranderingen hield hij zich over het algemeen niet bezig. Binnen de regionale landbouwkundige omstandigheden ging hij echter wel steeds uit van een complex systeem van invloeden die op de boerderij-ontwikkeling inwerkten. Zo onderscheidde hij bij de Alblasserwaardse boerderijen drie verschillende factoren die zouden hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit type (‘..De evolutie verschijnt dus in dit gebied als de resultante van drie stuwkrachten: traditie, bedrijfsinrichting en gevaar voor overstroming..’Ga naar voetnoot48)). Ook stelde hij dat verschillende oplossingen voor in essentie hetzelfde probleem uiteindelijk tot een eender resultaat konden leiden zonder daarbij in uiterlijk vergelijkbare vormen te resulteren. Aan Van Blom schreef hij eens hieromtrent: ‘..U ziet hoe dezelfde bedrijfseischen, dus oorzaken, op dit gebied voeren tot gevolgen die niet altijd dezelfde zijn, echter vrijwel herzelfde resultaat hebben..’Ga naar voetnoot49). Bij het vaststellen van de doorlopen ontwikkeling van elk boerderijtype vroeg hij zich bovendien voortdurend af wat de bedrijfstechnische consequenties van de verschillende veranderingen warenGa naar voetnoot50). En ook bij de reconstructie van de overgangsstadia die de veronderstelde ontwikkeling zou moeten hebben gekend, ging hij er steeds van uit dat iedere afzonderlijke fase in bedrijfstechnisch oogpunt opnieuw een sluitend geheel moest hebben gevormd. Onpraktische oplossingen werden, als zijnde onmogelijk, consequent verworpen. Uilkema probeerde in feite de boerderijen en hun historische ontwikkeling te beoordelen met de ogen van de boer die daarin zijn bedrijf moest uitoefenen en trok op grond van deze gegevens zijn conclusies. Hiermee week hij vooral sterk af van een theoretisch ingestelde academicus als Gallée. Voor zover deze zich al realiseerde dat een boerderij voor de boer in de eerste plaats een bedrijfsgebouw was, ontbrak hem ten enenmale de landbouwkundige kennis voor een dergelijke functionele analyse.
Ook voor wat betreft de te gebruiken bronnen voor het onderzoek volgde Uilkema een geheel eigen lijn. In de eerste plaats verkeerde hij in de unieke positie dat hij door zijn agrarische achtergrond de kloof kon overbruggen tussen de academische wetenschap en het bij het historisch boerderij-onderzoek nog vrijwel niet op vruchtbare wijze aangeboorde reservoir van lokale kennis. Zijn Friese werk bewijst op overtuigende wijze de grote waarde van een dergelijke synthese. Ook in het latere onderzoek buiten zijn eigen provincie zou hij deze bron van gegevens niet verwaarlozen, maar zoveel mogelijk gebruik maken van de lokaal aanwezige kennis door ruime aandacht te schenken aan monde- | |
[pagina 167]
| |
linge informatie door de streekbewoners. Daarnaast was Uilkema, zoals in het vorige hoofdstuk werd aangetoond, de eerste die in zijn onderzoek op grote schaal de documentatiegegevens van bestaande gebouwen combineerde met het gebruik van archivalisch materiaal. Vooral zijn systematische onderzoek van de in de Nederlandse archieven aanwezige boerderij-afbeeldingen op oude landmeterskaarten en prenten was in dit verband van grote betekenis. Hoewel het gebruik dat hij van deze afbeeldingen maakte en de betekenis die hij eraan de toekende later terecht zijn bekritiseerd, kan men zijn werk toch betitelen als de eerste poging om de iconografische bronnen op systematische wijze in het onderzoek te betrekken. Veel belangrijker nog voor het latere onderzoek was echter zijn benadering van de boerderij zelf als bron van gegevens. Hoewel ook Gallée de nog bestaande boerderijen als uitgangspunt had genomen bij zijn historische studie, was Uilkema de eerste die de individuele gebouwen ook aan een werkelijk diepgaand onderzoek onderwierp. In de eerste plaats besteedde hij bij de documentatie uitzonderlijk veel aandacht aan indeling en gebruik van de boerderijen. Waar Gallée genoegen had genomen met een simpele weergave en vermelding van de hoofdfunctie van iedere ruimte, daar trachtte Uilkema de boerderij werkelijk te doorgronden als bedrijfsgebouw. Werkwijzen, gebruik in de verschillende jaargetijden, omvang en samenstelling van de veestapel, soorten landbouwprodukten en hun verwerking, toegepaste bouwmaterialen, al deze zaken waren voor hem essentieel om de onderzochte gebouwen te leren kennen. In de tweede plaats zocht Uilkema, omdat hij zich voortdurend rekenschap gaf van het feit dat elke oude boerderij in de loop der eeuwen verscheidene malen was verbouwd, bewust naar verbouwingssporen in metselwerk of constructie, die een aanwijzing konden bevatten over een voorgaande situatie. Hij was hiermee feitelijk de eerste die zich in Nederland bezig hield met het bouwhistorisch onderzoek van de oude boerderijen. De benadering van het gebouw als potentiële bron van gegevens over de eigen individuele ontwikkeling vormde een wezenlijke verrijking van het historisch boerderij-onderzoek.
Een ander en zeer essentieel aspect waarin Uilkema's werk afweek van dat van voorgaande auteurs was tenslotte dat hij zich als eerste bezig hield met diepgaand regionaal deelonderzoek. Door zijn Friese resultaten was overtuigend aangetoond dat men op deze wijze meer inzicht kon krijgen in de ontwikkeling van de individuele boerderijtypen dan met Gallée's geografische methode. Door latere onderzoekers zou deze benadering dan ook algemeen worden overgenomen en daarmee zou, zoals hierna nog ter sprake zal komen, het Nederlandse onderzoek als geheel een volstrekt eigen richting gaan volgen, die sterk afweek van die in de ons omringende landen. De diepgang van het verrichte onderzoek zou door het volgen van deze nieuwe koers aanzienlijk worden vergroot, maar het zou zeer veel tijd kosten voor op deze wijze een goed overzicht over het hele land kon worden verkregen. Maar ook voor Uilkema's eigen werk zou het gebruik van deze methode ingrijpende gevolgen hebben. Het grote succes van zijn vroege onderzoek had namelijk tot gevolg dat hij zijn werkwijze en methodiek niet herzag toen hij na zijn geografisch beperkte Friese studie begon met een project dat het gehele land omvatte. Weliswaar leverde de in Friesland zo succesrijk gebleken formule voor de gebieden waar het onderzoek volledig kon worden afgesloten opnieuw opvallend goede resultaten opGa naar voetnoot51), maar de gehanteerde werkwijze was zo arbeidsintensief dat het hem niet lukte dit gigantische werk ook voor alle andere delen van het land te voltooien. Het onderzoek kon hierdoor niet worden afgerond, wat uiteindelijk leidde tot de dramatische afloop van het project. Uilkema had zich onvoldoende gerealiseerd dat het samenstellen van een landelijk overzichtswerk een geheel andere, veel globalere werkwijze vereiste dan een regionale studie. Het diepgaande | |
[pagina 168]
| |
deelonderzoek, dat in het vroege onderzoek zijn grootste kracht was geweest, zou in het landelijke project in zekere zin ook zijn grootste zwakte blijken.
Resumerend kunnen als meest kenmerkende nieuwe aspecten van Uilkema's werk in de eerste plaats worden genoemd zijn dynamisch visie op de boerderij-ontwikkeling als optimaliseringsproces onder invloed van vooral bedrijfstechnische factoren, in de tweede plaats zijn gebruik van het gebouw als bron van historische gegevens in combinatie met mondelinge informatie en archivalisch materiaal, en in de derde plaats het door hem ontwikkelde principe van regionaal begrensd diepte-onderzoek. De vraag die zich vervolgens opdringt, is waar deze specifieke invalshoek vandaan kwam en wat Uilkema tot de onderzoeker maakte die hij uiteindelijk was. Stond hij door zijn autodidactische achtergrond bij het begin van zijn onderzoek werkelijk los van de heersende ideeën of was hij, bijvoorbeeld via publikaties, daardoor toch op enige wijze beïnvloed? Ook kan men zich afvragen in hoeverre zijn uiteindelijke kennismaking met de resultaten van eerder onderzoek nog van invloed is geweest op de ontwikkeling van zijn visie. Op voorhand lijkt duidelijk dat hij niet beïnvloed is geweest door de primair op de vormentaal van de boerderijbouw gerichte architecten-esthetici. Bedrijfstechnische overwegingen zouden bij Uilkema altijd boven het esthetische aspect worden gesteld en schoonheid op zich had voor hem maar weinig betekenis, hetgeen later verscheidene malen zou blijken uit zijn documentatiewerk. Zelfs bij opmeting van boerderijen die landelijke bekendheid zouden verwerven door hun fraaie architectuur, zoals bijvoorbeeld De Eenhoorn uit BeemsterGa naar voetnoot52), maakte Uilkema uitsluitend melding van functionele, bedrijfstechnische aspecten. Zijn latere conflicten met de tot de Leidse Boerenhuiscommissie behorende architect Van der Kloot Meijburg moeten dan ook voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de volstrekt verschillende opvattingen die beiden hadden van de historische boerderij en van het te verrichten onderzoek. Evenmin als tot dergelijke esthetici zal Uilkema zich in zijn vroege periode aangetrokken hebben gevoeld tot diegenen die uit nostalgische overwegingen pleitten voor het behoud van oude bouwkunst. Hoe eerder het oude en onpraktische bedrijfsgebouw was vervangen door een moderne, optimaal aan de bedrijfseisen aangepaste nieuwe boerderij hoe liever het hem persoonlijk was. Pas veel later zou hij de snelle teloorgang van de landelijke bouwkunst gaan betreuren, maar dit was toen vooral omdat hij vreesde dat daarmee zijn studieterrein voortijdig zou worden beperkt. Ook de volkskundige visie, waarmee hij overigens pas in 1915 kennismaakte, lijkt weinig of geen invloed te hebben gehad op Uilkema's eigen vorming. Door zijn agrarische achtergrond was hij te goed op de hoogte van de veelal prozaïsche realiteit van het boerenleven om zich te kunnen overgeven aan romantische bespiegelingen over het leven op het platteland of de diepere betekenis van de volkscultuur. Hoewel hij tijdens zijn latere onderzoek de door de volkskundigen geïntroduceerde en toentertijd algemeen verbreide benamingen als Fries, Saksisch en Frankisch incidenteel wel zou hanteren, was de achterliggende statische gedachtengang hem in wezen volkomen vreemd. Zijn eerste reactie op het werk van Gallée was er dan ook één van volslagen onbegripGa naar voetnoot53) en vervolgens van pertinente afwijzing. Voor zover men in zijn geval kan spreken van vorming, was Uilkema vooral een produkt van de 19e-eeuwse rationalistische visie op de boerderij, die in landbouwkundige kringen geheel los van de latere romantische en esthetische benadering een eigen leven was blijven leiden. Hier werd de boerderij - uiteraard - uitsluitend gezien als een instrument ten behoeve van de boer. Een werktuig, dat in principe altijd voor verbetering vatbaar was en dat moest worden bestudeerd om in de toekomst uit de gemaakte fouten en verworvenheden te | |
[pagina 169]
| |
kunnen leren en aldus te komen tot een nog geperfectioneerder produkt. Dit was de geest van vooruitstrevende boeren en landbouwkundigen waarin Uilkema door zijn achtergrond en latere opleiding was grootgebracht. Ook als landbouwonderwijzer stond zijn interesse in de boerderijen, getuige zijn vroege artikelen, aanvankelijk geheel in het teken van de boerderij-verbetering. Doel van zijn onderzoek was het definitief vaststellen van ‘de ideale stal’ voor de nieuwe Friese boerderij. En daarmee week hij, behalve door zijn grotere praktijkkennis en zijn boerenachtergrond, niet wezenlijk af van 19e-eeuwse boerderij-onderzoekers als Kops en Peters. Het boerderij-onderzoek was in deze beginjaren óók voor hem in eerste instantie alleen een hulpmiddel bij het zoeken naar een ideaaltype dat, eenmaal gevonden, zo algemeen mogelijk moest worden toegepast.
Later, toen hij onder invloed van zijn groeiende historische interesse enigszins afstand had genomen van deze zuiver landbouwkundig-rationalistische benadering van de boerderijen, zou hij zich ten behoeve van de verwerving van fondsen in 1920 nog eenmaal bezighouden met het ‘economisch nut’ van het boerderij-onderzoek. Van Blom, die de hem hieromtrent gestelde vragen niet zelf kon beantwoorden, had Uilkema verzocht hem wat ideeën aan de hand te doen die de geldschieters over de streep konden halen en hen ervan zouden overtuigen dat zij wel degelijk iets tastbaars konden terug verwachten voor hun investeringen. Uilkema voldeed, zij het met enige tegenzin, aan dit verzoek: ‘..Nu zal ik proberen iets te vertellen over het economisch nut van het onderzoek, zooals ik dat zie. Veel is het niet, maar ik geloof dat er niet meer van te zeggen valt, dan hier volgt. (...) Bekend is dat, sedert de landbouwwetenschap het boerenhuis als bedrijfsgebouw onder haar invloedssfeer heeft getrokken, er overal een krachtig streven merkbaar is, om dat gebouw aan te passen 1. aan de gewijzigde arbeidsmethoden, 2, aan de verbeterde inzichten en 3. aan de nieuwe mogelijkheden. (...) Men zoekt dus naar het ideale bedrijfsgebouw voor het gemengd-oftewel akkerbouwbedrijf en het veehouders- of graslandbedrijf. Vooreerst zal nu moeten worden opgemerkt, dat men hierbij minder spoedig den steen der wijzen zal vinden, dan velen denken. Want de financieële draagkracht der bedrijven is binnen zekere grenzen beperkt en de bouwkosten zijn niet evenredig aan omvang en bergruimte der schuren en stallen. Een groot gebouw op een groot bedrijf kan rationeel ingericht zijn en niet te duur, terwijl datzelfde gebouw op kleiner schaal voor een kleiner bedrijf even doelmatig zal zijn, maar onbestaanbaar vanwege de te hooge bouwkosten. Bij het zoeken naar de ideale inrichting van het moderne boerenhuis kan men dus niet volstaan met het - vergeef me 't woord - “daarstellen” van twee modelboerderijen, maar zal men èn voor het gemengde bedrijf èn voor het graslandbedrijf meerdere plannen moeten ontwerpen, die elk voor zich, in verband met de grootte van het bedrijf, model zijn ingericht. Nu meen ik dat een studie der huistypen in het geheele land met betrekking tot het bovenstaande terug te brengen is tot de volgende twee punten: a. Het onderling vergelijken van de verschillende schuurtypen naar de beschikbare bergruimte in verhouding tot de bouwkosten zal gegevens opleveren omtrent de keuze van het schuurtype voor een eventueel modelplan. (...) b. Het verzamelen van nieuwigheden - detailverbeteringen - die hier en daar zijn bedacht en toegepast zal materiaal leveren, dat het scheppen van een ideaal bedrijfsgebouw vergemakkelijkt..’Ga naar voetnoot54). De toon van het betoog maakt echter voldoende duidelijk dat hij persoonlijk het belang van dit praktische nut allang niet meer zo inzag. De wetenschappelijke waarde van zijn onderzoek stond voor hem inmiddels voorop. Daaraan was echter een hele ontwikkeling voorafgegaan.
Zoals in de eerste hoofdstukken werd uiteengezet, raakte Uilkema tijdens zijn Friese stallenonderzoek steeds meer geïnteresseerd in de geschiedenis van de door hem bezochte gebouwen als geheel. Deze geleidelijke verschuiving binnen zijn aandachtsveld kan enerzijds worden verklaard uit zijn jeugd op oude boer- | |
[pagina 170]
| |
derijen en de daaruit voortvloeiende affiniteit die hij met deze historische objecten moet hebben gehad. Anderzijds moet bij hem ook sprake zijn geweest van een zekere persoonlijke neiging tot een meer wetenschappelijke en bovenfunctionele vraagstelling. De secretaris van het Friesch Genootschap, P.C.J.A. Boeles, die de inleiding schreef voor Uilkema's publikatie uit 1916, noemde hem daarin dan ook volkomen terecht een ‘van nature wetenschappelijk aangelegde, scherpe waarnemer’. In het historisch onderzoek, waarin hij zo toevallig verzeild was geraakt, was Uilkema aanvankelijk volledig autodidact en hij ontwikkelde op deze wijze, los van iedere stroming, een van al het eerdere werk afwijkende, verfrissende visie op dit onderwerp. Daarbij maakte hij in eerste instantie uitsluitend gebruik van zijn jeugdervaringen, lokaal overgeleverde informatie, de kennis die hij had verworven uit het landbouwonderwijs en eigen waarnemingin. Zijn belangstelling had een landbouwkundige en wellicht in mindere mate ook oudheidkundige achtergrond; voor architectuur of kunsthistorie en voor volkskundige of etymologische kwesties had Uilkema van huis uit geen enkele interesse meegekregen. De historische visie op het boerenhuis die hij aldus ontwikkelde, week daardoor zeer sterk af van de op dat moment gebruikelijke. Door zijn kennismaking met de historisch onderlegde kringen van het Friesch Genootschap werd hij voor de eerste maal geconfronteerd met het bestaan van een andere benadering van de boerderij-ontwikkeling. Zijn ontzag voor de hier aanwezige kennis en het verlangen om in deze kringen te worden geaccepteerd, maakten hem blijkbaar ontvankelijk voor beïnvloeding. Suggesties om bij zijn voortgezette onderzoek ook aandacht te besteden aan archivalia en literatuur werden door hem tenminste dankbaar overgenomen, wat leidde tot een uitbreiding van de bij het onderzoek gehanteerde bronnen. De kwaliteit van zijn publikatie uit 1916Ga naar voetnoot55) en het grote succes dat dit werk sorteerde, is zeker voor een belangrijk deel te danken aan deze verbreding van het onderzoeksterrein, die maakte dat het werk aan het niveau van de gemiddelde regionale uitgave ontsteeg. Door de literatuur waarop Uilkema bij het Genootschap was gewezen, kwam hij bovendien in contact met andere invloeden en met een andere visie op het historisch onderzoek dan die waarvoor hijzelf instinctief had gekozen. Vooral het werk van Gallée zou grote gevolgen hebben voor zijn verdere studie. Doordat hij echter pas met al deze nieuwe ideeën in aanraking kwam toen zijn theorieën over de plaatselijke ontwikkeling al volledig waren gevormd, kon hij deze invloeden ondergaan zonder zichzelf daarbij te verliezen. Tegenover de academische benadering van Gallée stelde hij zelfbewust zijn eigen superieure kennis van het gebied en zijn grotere landbouwkundige inzicht; zijn kennis lag weliswaar op een ander gebied maar dit maakte hem zeker niet de mindere. Overtuigd van het eigen gelijk, kon hij bij de afronding van zijn Friese onderzoek uit al het nieuwe waarmee hij kennismaakte bewust alleen datgene overnemen wat een aanvulling en werkelijke verrijking van zijn werk zou betekenen. De essentie van zowel zijn benadering als van zijn historische visie bleef daarbij intact, en waar anderen het werk van Gallée klakkeloos naschreven, daar gebruikte Uilkema dit vooral om er zijn eigen ideeën tegen af te zetten.
Toen hij na de uitgave van zijn Friese boek vervolgens ook met Van Blom en via deze met de Leidse universitaire kringen in contact kwam, bevond hij zich echter in een geheel andere positie. Het onderzoek strekte zich ditmaal buiten Friesland uit, wat maakte dat hij op onbekend terrein kwam, waar hij de voorsprong van jeugdervaringen miste en waar zijn vooral op de Friese situatie geënte landbouwkundige kennis van betrekkelijk weinig waarde was. Tegenover de boekenkennis van de academici kon hij hier veel minder eigens stellen, wat hem vooral gedurende de eerste fase van zijn onderzoek onzekerder en daardoor aanzienlijk meer beïnvloedbaar maakte. Het ontzag dat Uilkema voor het academische wereldje voelde en zijn angst om hier niet voor vol te worden aangezien, brachten hem in deze periode soms tot een tijdelijke ver- | |
[pagina 171]
| |
schuiving in aandachtsgebieden en benadering. Zo legde hij in de vroege correspondentie met Van Blom een overmatige belangstelling aan den dag voor etymologische en volkskundige vraagstukken - allemaal zaken die wel op het terrein lagen van Van Blom, maar in het geheel niet thuishoorden in zijn eigen interesse- en kennissfeer. In de brieven uit deze periode werd soms overdreven uitvoerig melding gemaakt van streektermen en hun diepere betekenis, van mogelijk op stamverwantschap terug te voeren kenmerken van huistypen, oervormen etc. Ook werd bij kennismaking met een nieuw gebied bij gebrek aan beter vaak in eerste instantie Gallée's typologie aangehoudenGa naar voetnoot56) en zelfs diens statische visie is in sommige van Uilkema's vroege uitlatingen terug te vinden. Zo schreef hij in 1917 aan Van Blom, na een eerste kennismaking met de boerderijen uit noordwest-Drenthe: ‘..Nu moeten we in de eerste plaats nagaan, of deze huizen door de bewoners (de boeren) zelf worden gebouwd of door timmerlui. In het eerste geval veranderen ze dus niet, in geen eeuwen (gegeven de armoede van den bodem) en zijn ze dus typisch..’Ga naar voetnoot57). Een groter contrast met de teneur van zijn Friese onderzoek is haast niet denkbaar. Naarmate hij echter in de loop van zijn onderzoek steeds beter thuis begon te raken in de diverse delen van het land en daarmee zijn zelfverzekerdheid herwon, vielen al deze voor hem feitelijk vreemde elementen de één na de ander af, en kreeg zijn rationalistische, dynamisch-landbouwkundige benadering van de boerderij-ontwikkeling opnieuw de overhand. Dit proces zou zich gedurende de eerste jaren van het landelijke onderzoek bij iedere kennismaking met een nieuw te onderzoeken gebied opnieuw afspelen. In de meeste gevallen slaagde Uilkema er vroeger of later echter weer in, de aanvankelijk voornamelijk als reddingsboei gebruikte bagage van het oudere stamgerichte onderzoek af te schudden en zelfstandig tot een geheel nieuwe visie te komen, waarin nòch de invloed van Gallée nòch die van Van Blom merkbaar was. Een vergelijking tussen zijn latere werk en dat uit de eerste periode laat zien dat tussen de onderzoeker van ‘Het Friese boerenhuis’ en die van de stenciluitgave van achttien jaar later uiteindelijk maar weinig verschil bestondGa naar voetnoot58). Uilkema maakte tijdens zijn landelijke onderzoek niet zozeer een ontwikkeling door, als wel een voortdurende worsteling om na de onzekerheid van de eerste verkenningsperiode en de daarbij behorende beïnvloeding in ieder nieuw gebied zichzelf weer terug te vinden. | |
Het latere onderzoekHoewel Uilkema's hoofddoel, de publikatie van een landelijk overzicht van de historische boerderij-ontwikkeling in Nederland, door de voortijdige afbreking van het project nooit werd bereikt, is zijn werk niet zonder gevolgen gebleven. Nog afgezien van de omvangrijke documentatie en de verschillende op schrift gestelde nieuwe theorieën, zou zijn werk ook in een aantal opzichten resulteren in een belangrijke koerswijziging binnen het onderzoek. Eén van de voornaamste gevolgen was wel, dat met Uilkema's optreden voor het eerst algemeen het idee was geaccepteerd dat het historisch boerderij-onderzoek niet uitsluitend behoefde te worden gezien als hulpwetenschap voor ander onderzoek, maar dat dit ook zelf recht van bestaan had als volwaardig studieterreinGa naar voetnoot59). Het onderzoek van de boerderijen zou in Nederland voortaan niet meer noodzakelijkerwijs ondergeschikt zijn aan de verbetering van de land- | |
[pagina 172]
| |
bouw, de architectonische ontwerppraktijk, dialectonderzoek of volkskundige vraagstellingen. Het besef was doorgedrongen dat men de boerderijen en hun geschiedenis ook kon bestuderen vanuit een zuiver wetenschappelijke interesse in deze gebouwen als zodanig. Dit wil uiteraard niet zeggen dat de banden met de andere disciplines werden verbroken, maar de oude situatie waarbij het boerderij-onderzoek uitsluitend een toeleverende rol vervulde, had hiermee zijn langste tijd gehad. Het besef dat de boerderijen niet het produkt waren van geheimzinnige, oeroude tradities maar zich integendeel ontwikkelden als gevolg van rationele en daarmee traceerbare invloeden, legde bovendien binnen het boerderij-onderzoek de weg open voor de toepassing van gegevens uit andere vakgebieden, zoals landbouwhistorie, sociaal-economische geschiedenis en historische geografie. In plaats van het vroegere eenrichtingverkeer zou in toenemende mate sprake zijn van een uitwisseling van kennis tussen het boerderij-onderzoek en de andere vakgebieden op een meer gelijkwaardige basisGa naar voetnoot60). Met Uilkema had het historisch boerderij-onderzoek de eerste stap gezet om zich een zelfstandige plaats te verwerven in de historische wetenschappen.
Daarnaast werd door Uilkema's werk voor het eerst in brede kring het belang onderkend van diepgaand deelonderzoek als bouwsteen voor een verantwoorde typologie. De opzienbarende resultaten van zijn Friese studie hadden op overtuigende wijze aangetoond dat een overzichtswerk als van Gallée zonder voorafgaand diepte-onderzoek ieder fundament miste en daarmee een zeer wankel bouwwerk vormde. Met vooruitziende blik schreef Boeles al in de inleiding van Uilkema's boek uit 1916: ‘..De hier volgende studie toont duidelijk, dat het van Gallée een waagstuk was om nu reeds een werk te willen geven over de geschiedenis van de boerenhuizen in alle Nederlandsche provinciën..’. Waar men werkelijk de boerderijgeschiedenis wilde leren kennen: ‘..daar dient de plaatselijke ontwikkeling nauwkeurig bekend te zijn, voordat aan het vaststellen der groote lijnen gedacht kan worden..’. Een diepgaande kennis van de individuele ontwikkeling van de verschillende huisvormen zou in Nederland voortaan algemeen worden beschouwd als onmisbaar voor een wetenschappelijk verantwoorde typologie. Dit besef had positieve maar, vooral op kortere termijn, ook negatieve gevolgen voor het boerderij-onderzoek in Nederland. Enerzijds leidde de erkenning van het belang van serieuze deelstudie hier tot een aanzienlijke verdieping van het onderzoek als geheel. Anderzijds heeft hetzelfde besef het onderzoek naar de grote lijnen en bredere verbanden tussen de verschillende huistypen vele jaren belemmerd. Waar in de ons omringende landen door de regelmatige verschijning van globale overzichten van wisselend niveau de kennis van de historische boerderijen geleidelijk maar wel meer over de volle breedte werd verdiept, zou hier worden gekozen voor een benadering van de typologie vanuit een serie voorgaande deelstudiesGa naar voetnoot61). Dit had in de praktijk echter tot gevolg dat er geruime tijd in het geheel geen wetenschappelijke overzichtswerken meer zouden verschijnen. De oude benadering had afgedaan en de nieuwe vroeg een hoeveelheid voorkennis die voor de meeste gebieden nog niet voorhanden was. Het onvoltooid blijven van Uilkema's levenswerk maakte bovendien een ieder duidelijk dat over het invullen van de witte plekken niet licht mocht worden gedacht; hier was nog heel wat werk te verzetten. Vele jaren lang zouden vanuit wetenschappelijke hoek alleen nog deelstudies worden verricht en zou Gallée's werk uit 1907 het enige volledige overzichtswerk van de Nederlandse historische boerderijvormen blijven. Pas in 1941 verscheen de eerste publikatie waarin weer een serieuze poging werd gedaan om tot een nieuw landelijk overzicht te komen op basis van de resultaten van het tot dan verrichte onderzoekGa naar voetnoot62). | |
[pagina 173]
| |
In dit artikel door Van der Molen werden de theorieën van Gallée door invoeging van de resultaten van later verricht onderzoek (waaronder dat van Uilkema) op verscheidene punten verbeterd. Tot een doorbraak heeft dit overzicht echter niet geleid, waaraan behalve het ontbreken van een breder historisch kader vermoedelijk ook de omstandigheden waaronder dit werk verscheen debet moeten zijn geweest. Het zou nog tot 1957 duren voor in Nederland een werkelijk vernieuwend en van een brede wetenschappelijke visie getuigend overzichtswerk over de traditionele boerderijbouw zou verschijnen, waarin de oogst van de tussenliggende halve eeuw onderzoek na Gallée was verwerktGa naar voetnoot63).
Naast deze meer algemene gevolgen voor het Nederlandse boerderij-onderzoek als geheel, zou Uilkema's werk ook in andere opzichten tot belangrijke verschuivingen leiden. De meest principiële verandering was wel dat hiermee de statische visie van de romantici definitief werd ingeruild voor een dynamischer opvatting van de boerderijgeschiedenis. Het Friese onderzoek uit 1916 toonde duidelijk aan dat zich in het verleden ook op het platteland een voortdurend en ingrijpend proces van ontwikkeling had afgespeeld. En hoewel de veranderlijkheid van de huisvormen hiermee vooralsnog slechts voor één gebied was bewezen, lag het wel voor de hand dat hetzelfde ook voor andere delen van het land zou kunnen opgaan. De summiere gepubliceerde werkverslagen van Uilkema's latere onderzoek leken inderdaad al in een dergelijke richting te wijzen en in zijn particuliere stenciluitgave uit 1933 werd een even ingrijpende ontwikkeling als bij het Friese huis had plaatsgevonden ook aangetoond voor de Noordhollandse, Limburgse en Noordbrabantse huisvormenGa naar voetnoot64). De acceptatie van de veranderlijkheid van de boerderijvormen leidde tot een werkelijk nieuwe benadering van het onderzoek, waarbij de statische visie van Gallée al snel geheel werd verlaten. Dit laatste gold echter vooralsnog alleen voor het wetenschappelijke werk; in de populaire literatuur zou men nog lang aan de oudere ideeën vasthouden en zouden de hier beschreven inzichten pas na de Tweede Wereldoorlog doordringen. Uilkema's werk leidde daardoor in zekere zin ook tot een duidelijker scheiding dan voorheen tussen het populaire en wetenschappelijke onderzoek. Daarnaast won in de loop der tijd in historische kring ook Uilkema's visie terrein, dat een boerderij in de eerste plaats een bedrijfsgebouw is. De haast mystieke betekenis die men vooral in volkskundige kringen soms aan de verschijningsvormen van de oude landelijke bouwkunst hechtte, maakte in toenemende mate plaats voor het besef dat de specifieke opzet en indeling van deze gebouwen meestal een bedrijfstechnische oorzaak hadden. Belangrijke bouwkundige wijzigingen waren daarmee in principe rationeel te verklaren en het zwaartepunt binnen het onderzoek zou geleidelijk verschuiven van de verspreiding van de verschillende vormen naar de ontwikkeling en de achterliggende oorzaken daarvan. Nederland sloeg hiermee in het onderzoek van de landelijke bouwkunst een duidelijk eigen richting in. Bij een vergelijking tussen het onderzoek in ons land en dat in de omringende landen zou later het volgende opvallende verschil worden geconstateerd: ‘..in het algemeen heeft men hier meer oog voor de oorzaken van een bepaalde ontwikkeling en beschouwt men een boerenhuis niet slechts als een merkwaardig stuk volkskunst, maar in de eerste plaats als een bedrijfsgebouw, dat de ontwikkeling van wonen en werken weerspiegelt..’Ga naar voetnoot65). Een ander punt dat algemeen ingang zou vinden was het gecombineerde gebruik van bouwkundige en archivalische gegevens, alsmede de overtuiging dat voor het onderzoek naar de geschiedenis van de boerderijvormen een zo uitgebreid mogelijke documentatie noodzakelijk is. De hiermee samenhangende benadering van het gebouw als bron van historische gegevens en het belang van | |
[pagina 174]
| |
bouwsporenonderzoek zou eveneens, maar pas veel later, gemeengoed worden. En tenslotte zou ook de door Uilkema in het boerderij-onderzoek geïntroduceerde methode van retrograde geschiedschrijving in het latere onderzoek algemeen ingang vinden. In de jaren vijftig werd al eens gesignaleerd dat men er in Nederland inmiddels algemeen van overtuigd was dat men bij het onderzoek ‘..van exacte feiten dient uit te gaan; in de eerste plaats van de constructie, indeling en het gebruik van de laatste traditionele gebouwen zelf, dan van de onmiddellijke voorgangers en zo steeds verder terug tot men bij de oudste nog bestaande typen dus omstreeks 1600 belandt..’Ga naar voetnoot66).
Deze gehele verandering in benadering van de historische boerderij zou echter geruime tijd beslaan, wat voor een belangrijk deel te maken had met het aanvankelijk nog geringe aantal wetenschappelijke publikaties over dit onderwerp. Hoewel de groeiende populariteit van de landelijke bouwkunst langzaam maar zeker leidde tot een toeneming van het aantal particulieren dat zich met dit onderwerp begon bezig te houden, was daarbij maar zelden sprake van werkelijk historisch onderzoek. De meeste publikaties die gedurende de jaren van Uilkema's eigen landelijke onderzoek (1920-1934) over de oude boerderijen verschenen, kwamen uit de architectonisch-esthetische hoek, waar het verrichte werk, hoewel zeer omvangrijk, voornamelijk van documentaire aard was. Aquarel van boerderij te Hoogmade (Z.-H.) door J. Verheul Dzn.
Zo vervaardigde in Zuid-Holland de architect J. Verheul Dzn vanaf het begin Schets van boerderij te Broekheurne (Ov.) door J. Jans, uit: J. Jans, Landelijke bouwkunst in Oost-Nederland (1967), p. 88
van de jaren twintig grote aantallen zeer nauwkeurige, op foto's gebaseerde, aquarellen van de landelijke bouwkunst in de wijde omgeving van zijn woonplaats RotterdamGa naar voetnoot67). Verheuls redenen om zich met de boerderijen bezig te houden, lagen voor een belangrijk deel in de snelle veranderingen die zich op het platteland voltrokken. Door documentatie wilde hij op papier vastleggen wat bezig was te verdwijnen en tevens hoopte hij met zijn tekeningen het publiek te attenderen op de noodzaak van het behoud van het landelijk schoon. Naar verluidt, speelde voor Verheul ook het feit mee dat hij de Zuidhollandse boerderij in het werk van Gallée onderbelicht vond. Tot meer inzicht in deze gebouwen zou echter ook zijn eigen werk niet leiden; de documentatie bleef hier geheel beperkt tot een romantische weergave van het exterieur. In het oosten van het land hield de Twentse architect J. Jans zich in dezelfde periode bezig met de boerderijen vanuit een al evenzeer esthetische visie, en ook hij legde grote aantallen boerderijen in schetsen vast. Jans, die een afschuw had van de moderne gebouwen die hij op het platteland zag verrijzen, zocht in de oude | |
[pagina 175]
| |
boerderijen vooral inspiratie voor een door hem zelf te ontwerpen nieuwe architectuur, waarover hij uitgesproken ideeën bezat. Om deze te propageren en het door hem gestichte bouwbureau voor aangepaste plattelandsbouwkunst onder de aandacht van het publiek te brengen, publiceerde hij vanaf 1928 verscheidene artikelen waarin de schoonheid van de oude bouwkunst werd afgezet tegen ‘de verwording’ van de hedendaagse architectuur. Dergelijke betogen, die getuigden van zijn grote liefde voor de oude boerderijen, droegen een romantisch maar weinig wetenschappelijk karakter. In de provincie Groningen begon S.J. Bouma halverwege de jaren dertig met de fotografische registratie van de daar aanwezige landelijke bouwkunst en ditzelfde werd ook, maar dan voor het gehele land, gedaan door de landbouwarchitect H.J. van Houten.
Foto van boerderij te Boekel (N.-Br.), vervaardigd door H.J. van Houten (collectie SHBO, Arnhem)
Vooral deze laatste maakte enorme hoeveelheden foto's en liet daarnaast ook een flink aantal opmetingstekeningen vervaardigenGa naar voetnoot68). Hoewel Van Houtens werk als Rijkslandbouwarchitect de bedrijfstechnische modernisering van de gebouwen betrofGa naar voetnoot69), en hij dus in zekere zin actief meewerkte aan de verdwijning van veel ouds, was hij zeer geïnteresseerd in de historische boerderijen, die hij vooral vanwege hun eenvoudige, functionele schoonheid waardeerdeGa naar voetnoot70). Al deze architecten beperkten zich echter tot registratie; van historisch onderzoek of van een duidelijke visie op de historische ontwikkeling van de boerderijen was geen sprake.
De eerste tekenen dat Uilkema's ideeën elders wel degelijk doordrongen, zijn te vinden in een bouwkundige uitgave uit 1919 door de landbouwkundige A.M. Kuijsten, die eerder al een lovende recensie had geschreven over de uitgave Het Friesche boerenhuisGa naar voetnoot71). Deze nam in zijn technische verhandeling over de moderne inrichting van de landbouw-bedrijfsgebouwen tevens een kort overzicht van de traditionele streektypen op, waarbij hij voor het Friese type verwees naar Uilkema's werk. Hoewel de indeling verder geheel was gebaseerd op het werk van Gallée, stelde Kuijsten hierin dat bij de totstandkoming van de verschillende huisvormen naast staminvloeden toch zeker ook bedrijfstechnische en andere overwegingen van belang moesten zijn geweest: ‘..De verschillende typen van gebouwen vinden verder hun ontstaan, behalve door het verschil in afstamming van de bewoners, in de volgende oorzaken: a. het verschil in aard en wijze waarop het bedrijf wordt uitgevoerd (wei- of bouwland, klei- of zandgrond, groot- of kleinbedrijf). b. De gesteldheid van de streek, in verband met de daar het meest op den voorgrond tredenden materialen, die elk aparte constructieve eischen stellen..’Ga naar voetnoot72). Enkele jaren later zou de voortdurende ontwikkeling van de verschillende vormen vanuit zuiver functionalistische overwegingen, door dezelfde auteur als vanzelfsprekend worden aangenomen in een artikel over de Gelderse boerderijvormenGa naar voetnoot73). Maar ook in volkskundige kringen werd men al snel opmerkzaam gemaakt op de nieuwe ontwikkelingen in het boerderij-onderzoek. In een uitgave uit 1920, door D.J. van der VenGa naar voetnoot74) werd uitvoerig ingegaan op Uilkema's dynamisch-functionalistische ideeën in algemene zin. Daarbij werd bovendien de verwachting uitgesproken dat ook diens voorgenomen onderzoek in de rest van het land nog ingrijpende afwijkingen van het Gallée-beeld aan het licht zou brengen. Vijf jaar later zou dezelfde auteur opnieuw de aandacht vestigen op Uilkema's voortgezette onderzoek en een opsomming geven van de voornaamste voorlopige resultaten hiervan, die hij overnam uit de gepubliceerde werkverslagenGa naar voetnoot75). Van toepassing van de nieuwe ideeën was (afgezien wellicht van het genoemde | |
[pagina 176]
| |
artikel door Kuijsten) aanvankelijk echter nog vrijwel geen sprake. Hoewel vanaf de tweede helft van de jaren twintig in verschillende delen van het land publikaties verschenen waarin op regionaal niveau aandacht werd besteed aan de oude boerderijen en hun historische ontwikkelingGa naar voetnoot76), was de wetenschappelijke waarde van dit werk over het algemeen niet bijzonder hoog. Dit laatste was deels te wijten aan de beknoptheid van de behandeling van het onderwerp (het betrof hier veelal artikelen van slechts enkele pagina's), deels aan het gebrek aan historische of landbouwkundige kennis van de auteurs, die vaak nog volledig vasthielden aan de visie van Gallée. Op dit oppervlakkige of overwegend documentaire karakter van veel van het in deze periode door anderen dan Uilkema zelf verrichte werk vormde eigenlijk alleen Friesland een uitzondering. Het onderzoek in deze provincie had door diens uitgave uit 1916 een enorme stoot voorwaarts gekregen; in feite was dit het enige deel van het land waarvan de boerderijtypen, of althans een groot deel daarvan, onderwerp van werkelijk diepgaande studie waren geweest. Op het resultaat van dit werk kon door latere onderzoekers dan ook dankbaar worden voortgebouwd en over de huisvormen in dit gebied verschenen in de jaren twintig en dertig vele interessante publikaties door zowel Nederlandse als Duitse auteursGa naar voetnoot77). Met name O. Postma wist hier al tegen het einde van de jaren twintig door uitgebreid archiefonderzoek verscheidene aanvechtbare punten uit Uilkema's werk te corrigeren. Intussen was deze laatste echter ook zelf nog met zijn landelijke onderzoeksopdracht bezig; met de overige onderzoekers onderhield hij slechts weinig - en dan meestal niet bijzonder hartelijke - contacten. Pas in de voorzomer van 1934 kwam zijn werk onder invloed van de hoog oplopende conflicten met zijn opdracht gevers definitief tot stilstand. De beëindiging van het project had in twee opzichten directe gevolgen voor het overige Nederlandse onderzoek. In de eerste plaats werd het einde van Uilkema's optreden gemarkeerd door de uitgave van de door hem zelf getypte stenciltekst, waarin hij de resultaten van zijn werk in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland had vastgelegd. Hoewel door Uilkema slechts een beperkt aantal exemplaren van het stencil werd verspreidGa naar voetnoot78), zou zijn werk binnen bepaalde kring toch voor een groter publiek toegankelijk zijn doordat zich onder de ontvangers in verhouding veel instellingen en verenigingen bevonden, waar het werk door anderen kon worden ingezien. Zo belandde de stenciluitgave onder meer in de bibliotheek van het Friesch genootschap, in de Leidse Universiteitsbibliotheek, bij de Oudheidkundige Bond, de Landbouwhogeschool in Wageningen en de Bond Heemschut. Zowel de door Uilkema verzamelde documentatie als zijn nieuwe theorieën over de historische ontwikkeling kwamen op deze wijze in principe vanaf 1934 ter beschikking van andere onderzoekers, vooropgesteld dat zij op de hoogte waren van het bestaan van de uitgave. Al snel zou blijken dat de resultaten van het onderzoek via deze weg inderdaad hun invloed zouden doen gelden. In de tweede plaats maakte het einde van Uilkema's landelijke boerenhuisproject, dat gedurende meer dan vijftien jaar het Nederlandse onderzoek had gemonopoliseerd, in zekere zin ook de weg vrij voor andere onderzoekers die tot dat moment in de schaduw hadden moeten opereren van diens opdracht. Al het overige werk was in deze periode op particuliere (en ongesubsidieerde) basis verricht, terwijl voor Uilkema's nog te schrijven boek aanzienlijke gelden waren gereserveerd. Alle ogen waren gericht op deze meermalen aangekondig- | |
[pagina 177]
| |
de publikatie en de kans dat ook nog ergens anders een onderzoek of een grote uitgave over boerderijen zou worden gefinancierd zolang deze studie niet was afgerond, werd hierdoor uiterst gering. De beëindiging van het zich voortslepende onderzoeksproject met zijn voor de betrokkenen zo teleurstellende afloop moet in deze kringen onvermijdelijk met enige interesse zijn ontvangen. Nu het definitieve werk over de Nederlandse boerderijen tegen alle verwachting in nog niet bleek te zijn geschreven, zou hier wellicht weer meer ruimte komen voor nieuw initiatief.
Allereerst en in wel zeer letterlijke zin werd de ‘vrijgekomen’ plaats in de wereld van het boerderij-onderzoek ingevuld door S.J. van der Molen. Deze Friese onderzoeker was de eerste die zich na Uilkema op vergelijkbare wijze zou richten op het wetenschappelijk onderzoek van de historische boerderij-ontwikkeling in Nederland. Anders dan bijvoorbeeld dat van de hoofdzakelijk archiefonderzoek verrichtende en maar weinig vanuit de gebouwen werkende Postma, vertoont Van der Molens werk in praktisch en methodisch opzicht opvallende overeenkomsten met dat van Uilkema. Zo vindt men in zijn onderzoek zowel het gecombineerde brongebruik met de nadruk op de bestaande gebouwen, de dynamisch-evolutionaire benadering en de typerende nadruk op de bedrijfstechnische oorzaken van de veranderingen duidelijk herkenbaar terug. Van der Molen maakte dan ook vanaf het allereerste begin van zijn loopbaan intensief gebruik van Uilkema's Friese werk, waarin hij tevens de latere verbeteringen door Postma verwerkte. In vrijwel iedere publikatie uit zijn omvangrijke boerderij-oeuvreGa naar voetnoot79) zou de naam Uilkema tenminste eenmaal voorkomen en zijn onderzoek kan, in ieder geval wat Friesland betreft, dan ook worden gezien als een rechtstreekse voortzetting van het eerdere werkGa naar voetnoot80). Daarbij werden door hem echter verscheidene uitbreidingen en verbeteringen aangebracht. Zo zou Uilkema's eenzijdig rationalistische benadering bij hem enigszins worden genuanceerd doordat Van der Molen naast de landbouwkundige aspecten ook aandacht besteedde aan door zijn voorganger verwaarloosde terreinen zoals geografische factoren en plaatselijke geschiedenis. Bij zijn onderzoek maakte hij verder uitgebreid gebruik van de bestaande binnen- en buitenlandse literatuur, de resultaten van oudheidkundig bodemonderzoek, dialectonderzoek en archivalische bronnen. Deze verbreding van de bij het onderzoek gehanteerde bronnen zou op verscheidene punten leiden tot een verdieping en verdere uitwerking van het voorgaande onderzoek. Tot werkelijk nieuwe conclusies voor het Friese boerderij-onderzoek zou Van der Molens werk alleen leiden in de niet door Uilkema beschreven gebieden zoals 't Bildt en de Friese Wouden. Behalve over Friesland zou hij incidenteel ook publiceren over de provincies Drenthe, Overijssel, Groningen en Noord-Holland. De artikelen over deze laatste provincie waren echter weer sterk door Uilkema's visie beïnvloed; Van der Molen was de eerste onderzoeker die gebruik zou maken van de in 1934 verschenen stenciltekstGa naar voetnoot81). Alles tezamen lijkt de conclusie zeker gerechtvaardigd dat Van der Molen deSchets van het restant van de in 1934 afgebrande oude boerderij onder Wartena (KU-161) door S.J. van der Molen. Uit: S.J. van der Molen, De laatste Oud-Friese greidboerderij verbrand, Nieuwsblad van Friesland d.d. 18-7-1934
eerste Nederlandse onderzoeker was die in alle opzichten heeft voortgebouwd op het door Uilkema verrichte werk. In dit licht bezien, mag het dan ook wel een uiterst opmerkelijke samenloop van omstandigheden worden genoemd dat Van der Molens allereerste wapenfeit op boerderijgebied ook letterlijk samenviel met het einde van zijn voorgangers onderzoek. Het betrof hier een door hem geschreven krantebericht over het afbranden van de oude boerderij onder Wartena, die zo'n belangrijke rol had gespeeld in Uilkema's boek uit 1916, | |
[pagina 178]
| |
‘Het Friesche boerenhuis’Ga naar voetnoot82). Slechts enkele dagen nadat de boerderij die aan de wieg had gestaan van zijn boerderij-onderzoek verloren ging, maakte Uilkema een definitief einde aan het landelijke project - en begon, met precies hetzelfde object, de loopbaan van Van der Molen. Het beeld van een estafetteloop van Friese onderzoekers dringt zich hier onweerstaanbaar op.
Het einde van Uilkema's landelijke onderzoeksproject opende ook in financieel opzicht nieuwe mogelijkheden voor andere onderzoekers, doordat de gelden die bij het LEB-Fonds zoveel jaren gereserveerd waren geweest voor de uitgave van zijn werk in principe weer beschikbaar kwamen. Nieuwe gegadigden dienden zich aan, die meenden de opengevallen plaats te kunnen innemen en in de behoefte aan wetenschappelijke literatuur over de Nederlandse boerderij te kunnen voorzien. Als eerste kandidaat meldde zich de Twentse architect Jans, slechts enkele maanden na het stranden van Uilkema's werk. Jans was door een krantebericht geattendeerd op wat hij noemde ‘de terugtocht van den Heer Uilkema’ en nam onmiddellijk contact op met een Wageningse hoogleraar die bij gelegenheid interesse had getoond in zijn werk, met het verzoek om eens voor hem bij het Fonds te informeren naar de subsidiemogelijkheden voor een nieuw boerderij-onderzoek: ‘..Bij ons onderhoud heeft U er uw spijt over uit gesproken dat mijn werk niet meer ten algemeenen nutte dienstbaar kon worden gemaakt en dat U naar wegen zoudt zoeken om dit doel wat nader bij zijn verwezenlijking te brengen. Nu leek het mij niet geheel onmogelijk, dat door het retireeren van den heer Uilkema, de kans op een wegje geschapen zou zijn. (...) Mocht U van meening zijn, dat inderdaad in principe via mijn medewerking een oplossing te vinden zou zijn, waardoor de studie van het boerenhuis uit de impasse zou kunnen geraken waarin de heer Uilkema haar heeft moeten achterlaten, dan zou mij dat om de zaak en om mijzelf verheugen..’Ga naar voetnoot83). Dat hij voor dit werk beter was toegerust dan zijn voorganger leed voor hem geen enkele twijfel: ‘..Wanneer ik zijn wijze van registreeren vergelijk met de mijne, dan zullen de meeste deskundigen wel van meening moeten zijn, dat de architect het wat dat betreft gemakkelijk kan winnen van de ex hoofdonderwijzer..’Ga naar voetnoot84). De brief dateerde, als gezegd, van slechts enkele maanden na het verbreken van de betrekkingen met Uilkema. Bij het Fonds was men nog bezig te bekomen van deze voor alle partijen zo frustrerend verlopen zaak en het woord ‘boerenhuis’ had hier een onheilspellende klank gekregen. Men liet de heer Jans dan ook via zijn contactpersoon weten, ‘..voor een dergelijk onderzoek geen gelden meer beschikbaar te kunnen stellen..’Ga naar voetnoot85). Het zou meer dan vijf jaar duren voor men weer open stond voor suggesties in deze richting.
In 1940 waren de wonden echter weer voldoende geheeld en toen het Fonds in antwoord op haar oproep voor nieuwe projecten opnieuw twee aanvragen voor ondersteuning van boerderij-onderzoek ontving, werd hierop ditmaal niet onwelwillend gereageerd. Wel maakte men, profijt trekkend van de ervaringen uit de episode Uilkema, het voorbehoud dat het diende te gaan om diepgaand onderzoek over een zeer beperkt gebied: ‘..Een bestudeering van de boerderijtypen in ons heele land, zowel uit architectonisch, historisch als landbouwtechnisch oogpunt, zou veel, zelfs zeer veel geld en tijd vragen. Hoe gaarne wij een dergelijk uitgebreid studieplan tot uitvoering zouden willen brengen, zien wij daarvoor met onze beperkte middelen vooralsnog geen mogelijkheid. (...) De beide thans ter hand genomen studiën bestrijken dus slechts een klein gedeelte van ons land, maar wij hopen als resultaat te verkrijgen twee, wat wij zouden kunnen noemen, “modelbeschrijvingen”, welke het uitgangspunt zouden kunnen vormen voor een uitbreiding van het onderzoek tot andere streken..’Ga naar voetnoot86). | |
[pagina 179]
| |
De onderzoekers die zich hadden aangediend, waren de vijf jaar eerder afgewezen Jans en zijn jongere vakgenoot Brandts Buys. Beiden ontvingen van het LEB-Fonds een opdracht: Jans voor het beschrijven van de boerderijen in Twente, Brandts Buys voor de studie van de Westfriese boerderijGa naar voetnoot87). De keuze van de regio was in beide gevallen door praktische overwegingen ingegeven; door het onderzoeksterrein te beperken tot de provincie waar de onderzoeker woonde, hoopte men ongetwijfeld het bij het Uilkema-onderzoek zo cruciaal gebleken punt van de te maken reizen te ondervangen en de duur van het onderzoek enigszins in de hand te kunnen houden. Het werk diende bovendien binnen een jaar te resulteren in een voltooid manuscript. Al deze voorzorgsmaatregelen zouden echter maar weinig baten. Het indertijd door Uilkema veroorzaakte uitstel zou uiteindelijk nog niets blijken te zijn vergeleken bij dat van zijn opvolgers; beide opdrachten zouden ondanks alle afspraken pas meer dan een kwart eeuw later (!) tot tastbare resultaten leiden, zij het niet meer bij het Wageningse fondsGa naar voetnoot88). Gelukkig had men van wat komen ging geen weet, en Jans en Brandts Buys togen beiden in 1941 vol goede moed aan het werk, de een in het oosten, de ander in het noordwesten van het land. Opmeting van boerderij te Enter, gem. Wierden (Ov.), door J. Jans (collectie SHBO, Arnhem)
Jans begon zijn onderzoek met een intensivering van het ook voorheen al door hem verrichte documentatiewerk. Daarbij maakte hij naast zijn bekende schetsen speciaal voor deze opdracht ook een aantal opmetingstekeningen waaruit de indeling en de constructie van de gebouwen was af te lezen. Hoewel hiermee een grote collectie waardevolle documentatie zou worden opgebouwd, leidde zijn onderzoek tot ieders verbazing niet tot een duidelijker beeld van de historische ontwikkeling van de betreffende gebouwen. De beloofde tekst over dit onderwerp bleef ondanks de hooggestemde verwachtingen ook op de lange duur uit. De oorzaak daarvan kan niet alleen, zoals Jans in zijn contacten met Wageningen wel deed, worden toegeschreven aan de oorlogsomstandigheden of (na 1945) aan de drukke werkzaamheden van zijn architectenpraktijk. Een overzicht van zijn publikaties inclusief het postuum verschenen werk over de landelijke bouwkunst in Oost-Nederland uit 1967, waarin veel van het in 1942 voor het fonds verzamelde materiaal is opgenomen, wijst uit dat hierin van een historische analyse of zelfs maar van de aanzet tot een ontwikkelingsgeschiedenis nergens ook maar enige sprake is. Zijn werk beperkte zich, als voorheen, tot de feitelijke registratie van wat hij zag en tot filosofische bespiegelingen over de de esthetische kwaliteiten en de diepere aard van de gebouwen. Jans zou daarmee zeker in brede kring bijdragen tot een grotere waardering voor de Twentse landelijke bouwkunst, maar het inzicht in de geschiedenis | |
[pagina 180]
| |
daarvan niet verdiepen. Het uitblijven van het bij het aanvaarden van de opdracht beloofde overzicht moet dan ook vooral worden geweten aan het feit dat een rationele en op afstandelijke waarneming gebaseerde historische analyse eenvoudigweg niet in Jans' lijn lag. Hoewel zijn documentatie er niet alleen fraaier maar op het eerste gezicht ook inderdaad professioneler uitziet dan die van Uilkema, bevatten de door hem gemaakte tekeningen in feite minder gegevens waaraan men bij een historisch onderzoek werkelijk iets heeft. Ook Jans zelf moet zich in de loop van zijn onderzoek hebben gerealiseerd dat een superieure wijze van registreren nog niet automatisch leidt tot een diepgaander inzicht in de historische ontwikkeling van de gedocumenteerde gebouwen.
Terwijl Jans op bekend terrein bleef en kon voortbouwen op de in voorgaande jaren verzamelde gegevens en kennis, bevond zijn collega-onderzoeker Brandts Buys, die nog maar kort tevoren naar Noord-Holland was verhuisdGa naar voetnoot89), zich in een volledig nieuw gebied waarvan hij nog vrijwel niets afwist. Hier was echter eerder werk beschikbaar waarop kon worden teruggevallen; in Uilkema's stenciluitgave werd de provincie Noord-Holland uitgebreid besproken. Brandts Buys, die al vóór het aanvaarden van zijn opdracht op de hoogte was van het bestaan van dit werk, kon hiervan dan ook vanaf het allereerste begin gebruik maken. Zelf schreef hij hierover: ‘..Het was mij bekend dat Uilkema, ook in opdracht van het LEB-fonds zich bezig gehouden had met Noord-Holland in het kader van een studie over de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse boerderij, en dat zijn werk een te betreuren verloop en een dramatisch einde gehad had. Ik kon mij voorstellen, dat het voor hem moeilijk te verwerken zou zijn, wanneer een ander zijn werk weer ter hand zou nemen. Dit was voor mij aanleiding contact met hem te zoeken. Ik wilde beslist weten hoe hij daar tegenover stond, alvorens de opdracht van het LEB-fonds te aanvaarden. De conclusie was, dat ik de opdracht van het LEB-fonds aanvaardde. Uilkema's stencil-uitgave kreeg ik met uitgebreid fotomateriaal van de Universiteitsbibliotheek te Leiden ter inzage. Mijn vrouw copieerde het deel over Noord-Holland; van de foto's en plattegronden maakte ik schetsen. (...) Het spreekt vanzelf dat ik Uilkema's werk met zorg bestudeerd heb..’Ga naar voetnoot90). Hoewel Brandt Buys het werk bij nadere kennismaking moeilijk toegankelijk vond, en het te weinig inzicht vond bieden in de achterliggende oorzaken van de veranderingen, gebruikte hij Uilkema's studie toch als leidraad bij zijn eerste kennismaking met het gebied. Het feit dat hij hiermee ongemerkt Noord-Holland leerde zien door Uilkema's ogen zou een blijvende invloed hebben op zijn eigen werk. Plattegrond en doorsnede van boerderij te Schellinkhout door L. Brandts Buys (De landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier, p. 149), vervaardigd naar opmeting door Uilkema (KU-189) zoals door deze gepubliceerd in: Het ontstaan der huistypen in Nederland (1933), p. 144, met aanvullingen door Brandts Buys uit 1941
In de loop van zijn onderzoek ontpopte Brandts Buys zich als een onderzoeker met een sterk romantische inslag, die als voormalig architectuurstudent ondanks zijn grote historische interesse altijd zeer gevoelig zou blijven voor de esthetische aspecten van de landelijke bouwkunst. Hoewel hij als onderzoeker dus vrijwel niets met Uilkema gemeen had, zou hij er desondanks door dat eerste begin nooit meer in slagen zich volledig van diens invloed los te maken. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in de door hem opgestelde typologie van Noordhollandse boerderijvormen, die Uilkema's indeling zeer dicht benadert en waarin ook de door deze verzamelde documentatie een belangrijke rol speeltGa naar voetnoot91). Maar ook in minder tastbare vorm zou Uilkema's visie ongemerkt in Brandts Buys' studie binnensluipen. J.J. Voskuil, die het werk van beide onderzoekers met elkaar vergeleek, maar daarbij niet op de hoogte was van het feit dat Brandts Buys het stencil steeds tot zijn beschikking had gehad, schreef dat hij bij lezing van diens werk telkens opnieuw aan Uilkema herinnerd werd, terwijl hij toch nooit het gevoel had dat Uilkema zelf aan het woord wasGa naar voetnoot92). J. Korf, die zich eveneens verdiepte in het werk van Brandts BuysGa naar voetnoot93), | |
[pagina 181]
| |
Schets van boerderij te Assendelft door L. Brandts Buys (De landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier, p. 148) vervaardigd naar pentekening van foto door Uilkema zoals door deze gepubliceerd in: Het ontstaan der huistypen in Nederland (1933), p. 140
verbaasde zich er over dat deze aanvankelijk blijkbaar had overwogen om bij zijn studie zowel Wieringen als Texel buiten beschouwing te laten, wat een opvallende lacune in het onderzoek tot gevolg zou hebben gehadGa naar voetnoot94). Deze ogenschijnlijk vreemde keuze wordt echter verklaarbaar wanneer men weet dat Uilkema alle eilanden in een afzonderlijk hoofdstuk had willen opnemen en daarom zowel Texel als Wieringen (dat ten tijde van zijn onderzoek ter plaatse, in 1921, immers ook nog een eiland was) niet in de Noordhollandse tekst behandelde. Het is duidelijk dat Uilkema's werk zowel tijdens Brandts Buys’ onderzoek als in zijn uiteindelijke publikatie een zeer belangrijke rol speelde, ondanks al diens pogingen om zich aan deze invloed te onttrekken. Dat dit laatste inderdaad niet zonder slag of stoot moet zijn gegaan, is, zoals Voskuil constateerde, bij lezing van zijn werk soms nog goed merkbaar: ‘..Uilkema laat niet alleen van de conclusies van Gallée niets heel, hij benadert zijn onderwerp ook, in tegenstelling tot Gallée, uitsluitend van de landbouweconomische kant. Het verzet dat dat bij Brandts Buys wekte, is in zijn boek nog voelbaar. Op die bladzijden lijkt het of Gallée in hem is teruggekeerd, om aan de schim van Uilkema iedere vierkante meter plattegrond te betwisten..’Ga naar voetnoot95). Deze strijd had echter niet zozeer te maken met de opvattingen van Gallée, alswel met Brandts Buys' moeite om zich tegenover de invloed van Uilkema's werk zelf als onderzoeker staande te houden.
Terwijl Jans en Brandts Buys, onbewust van alle latere problemen, vol goede moed met hun onderzoek begonnen, waren inmiddels met de komst van de jaren veertig (en de Duitse bezetting) op velerlei gebied nieuwe maar geen betere tijden aangebroken. Het boerderij-onderzoek vormde hierop merkwaardig genoeg een van de weinige gunstige uitzonderingen, doordat het veranderde politieke klimaat leidde tot een verhoogde aandacht voor de volkskunde in al haar facettenGa naar voetnoot96). De behoefte aan het benadrukken van de eigen identiteit als volk en de nationalistische tendensen die van overheidswege werden gestimuleerd, kwamen weliswaar uit lijnrecht tegenover elkaar staande gedachtenwerelden en belangensferen, maar leidden in dit geval beide tot een sterk toegenomen activiteit op hetzelfde gebied. Her en der verschenen nieuwe periodieken van zeer wisselend niveau, die een onverzadigbare afnamemogelijkheid boden voor artikelen over volkskundige onderwerpen. Als onderdeel van de eigen ‘volkscultuur’ profiteerde ook de historische boerderij mee van deze ongekende aandacht. Beginnende onderzoekers als Brandts Buys, Hekker en Heslinga publiceerden in deze tijd hun eerste artikelen. Bij anderen, die al meer werk op hun naam hadden staan, zoals Van der Molen en de Zuidnederlandse onderzoeker Trefois, leidde de uitgebreidere publikatiemogelijkheid tot een sterke toeneming van het aantal artikelen. Naast wetenschappelijk verantwoorde publikaties lokte de grote vraag naar volkskundig materiaal echter ook allerlei dubieuze geschriften uit, die voornamelijk ten doel hadden de nationaal-socialistische gedachte met een quasi-wetenschappelijk sausje te overgieten. Voorheen volslagen onbekende auteurs traden naar voren, die in hun beschrijvingen de Germaanse herkomst van de verschillende bouwvormen niet genoeg konden benadrukkenGa naar voetnoot97). En daarnaast waren er natuurlijk ook gevestigde onderzoekers die uit politieke overtuiging, opportunisme, of gevoelens van onvrede met de vooroorlogse verhoudingen toegaven aan deze door de bezetters gestimuleerde tendensen. Hoewel dergelijk werk ondanks de dubieuze ideële lading veel interessante gegevens kon bevatten, zou de context waarin het verscheen en de onbehaaglijk makende nadruk die werd gelegd op de ‘Germaanse scheppingskracht’ een brede verspreiding daarvan in de weg staan. | |
[pagina 182]
| |
Naast de sterke toeneming van het aantal publikaties had de algemeen groeiende waardering voor de oude boerderijen nog een ander belangrijk gevolg. Terwijl de actieve interesse in de landelijke bouwkunst tot dat moment voornamelijk uit particuliere hoek afkomstig was geweest, nam in deze periode ook de officiële belangstelling voor dit onderwerp toe, waardoor het onderzoek van de historische boerderij geleidelijk een meer institutioneel karakter zou krijgen. Zo was de 15de monumentendag, in 1940, zelfs geheel aan de landelijke bouwkunst gewijd en in 1941 werd op initiatief van de Bond van Nederlandse Architecten, de Bond Heemschut en het Genootschap Arti et Amicitiae de Stichting Documentatie Landelijke Bouwkunst opgericht, onder leiding van de architect J.F. Berghoef. In de loop van datzelfde jaar zou ook het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zich voor het eerst gaan bezighouden met het landelijke gebied. In de eerste decennia van haar bestaan was de aandacht van de officiële monumentenzorg vrijwel uitsluitend gericht geweest op het grote monument en op de kunsthistorische aspecten van de oude bouwkunst. De boerderijen vielen daarmee, op een enkele uitzondering na, automatisch geheel buiten haar gezichtsveld. Langzamerhand was echter, in navolging van de veranderende publieke opinie, ook hier geleidelijk de gedachte geaccepteerd dat de eenvoudige plattelandsarchitectuur een onmisbaar bestanddeel vormde van zowel het landschap als de cultuurgeschiedenis van een land. Vooral bij de samenstelling van de regionale Geïllustreerde Beschrijvingen - de oudste taak van het bureau -, waarin de boerderijen tot dan toe een vrijwel vergeten categorie hadden gevormd, werd de lacune in dit opzicht steeds sterker gevoeld. In 1941 werd daarom een plan opgesteld voor een grootscheepse documentatie van oude landelijke bouwkunst, waaronder behalve zaken als dorpshuizen en molens ook de boerderijen werden begrepen; bij wijze van proef werd een beperkt documentatieproject gestart in oost-GroningenGa naar voetnoot98). Met dit project, dat de naam Documentatie Landelijke Bouwkunst of kortweg DLB droeg, zou voor de eerste maal van overheidswege aandacht worden besteed aan de historische boerderijen vanuit een cultuurhistorisch perspectief. Met de leiding van het Groningse documentatiewerk was de architect S.J. Bouma belast, die ook in de voorgaande jaren al veel interesse had getoond in dit onderwerp. Toen deze begin 1942 Groningen verliet om directeur te worden van het zojuist tot Rijksmuseum verklaarde Arnhemse Openluchtmuseum, nam hij het DLB-project met zich mee. Evenals de Monumentenzorg werd zodoende ook het Openluchtmuseum intensiever dan voorheen bij het boerderij-onderzoek betrokken.
De documentatie en het onderzoek van de landelijke bouwkunst was een taak die in feite al deel uitmaakte van de doelstellingen die het museum had geformuleerd bij haar oprichting in 1912Ga naar voetnoot99), maar waaraan men door de vele werkzaamheden voor de opbouw van de collectie niet eerder was toegekomen. De aandacht voor de oude boerderijen was hier in de praktijk beperkt gebleven tot de verplaatsing van bedreigde voorbeelden van verschillende streektypen naar het museumterrein. Daarbij werden de eerste gebouwen die op het terrein verrezen, zoals het Twentse los hoes uit Vasse, nog door ervaren ambachtslieden uit de eigen streek opgebouwd en deze behielden daardoor in grote lijnen de vorm die zij gedurende de laatste periode op hun oorspronkelijke plaats hadden bezeten. Van documentatie of bestudering van de boerderijen vóór de afbraak was mede om deze reden dan ook vrijwel geen sprake geweestGa naar voetnoot100). Later, toen de plaatselijke kennis over dergelijke gebouwen aan het verdwijnen was, zou dit gebrek aan vooronderzoek zich wreken en leiden tot soms dubieuze resultatenGa naar voetnoot101). Ook de ideeën over de historische boerderij-ontwikkeling op zich waren hier inmiddels sterk verouderd; men hield bij het Openluchtmu- | |
[pagina 183]
| |
seum (zoals ook Uilkema tijdens zijn onderzoek zou merkenGa naar voetnoot102)) nog lang in grote lijnen vast aan de typologie van Gallée. Tegen de jaren veertig was men zich van deze lacunes echter geleidelijk meer bewust geworden en het met de nieuwe directeur meegekomen DLB-project paste daardoor zeer goed binnen de context van het museum, waar men voor dit werk twee taken zag weggelegd. Ten eerste diende het onderzoek uit te monden in de uitgave van een geschreven cultuurgeschiedenis van het Nederlandse boerenhuis en ten tweede zou hieruit een overzicht moeten voortkomen dat in de toekomst als richtlijn kon worden gebruikt bij de selectie van nieuwe objecten voor het museum. Met het Rijksbureau voor de Monumentenzorg werd overeengekomen dat het museum het project zou voortzetten en tevens werd een taakverdeling voor de toekomst afgesproken: Monumentenzorg zou zich verder bezighouden met wat men noemde ‘het stedelijke schoon’, het Openluchtmuseum met de landelijke omgeving, voor zover de gebouwen althans niet onder de beschermde monumenten vielen. Bij het documentatiewerk, dat vanuit het Bureau voor Zakelijke Volkskunde van het Openluchtmuseum zou plaatsvinden, was ook de eerder genoemde stichting van Berghoef betrokken, die het project vooral met technische adviezen zou bijstaanGa naar voetnoot103).
Vanaf het voorjaar van 1943 vond vanuit het museum zodoende een grootscheepse documentatie-actie plaats, waarbij op verschillende plaatsen in het land opmetingen werden verricht, die vervolgens in Arnhem op tekening werden gezet. Het begrip landelijke bouwkunst was zeer ruim genomen en omvatte zowel boerderijen als dorpshuizen, landarbeiders- en visserswoningen, molens, dorpskerken en allerlei andere objecten. De keuze van de gebieden werd vooral bepaald door de mate van bedreigdheid. Men concentreerde zich op de Noordzeekust, waar de oude situatie werd aangetast door de aanleg van de Atlantische Wal, en de Zuiderzeekust in verband met de inpolderingen. In de rest van het land werden incidenteel individuele documentaties verricht wanneer interessante panden met sloop of verval werden bedreigd. Aan het project, dat ruim werd gefinancierd, werkten op het hoogtepunt van het werk in 1944 meer dan vijftien mensen mee. Waar mogelijk werd bovendien getracht samen te werken met provinciale planologische diensten en schoonheidscommissies; in Friesland leverde de Fryske Akademy een bijdrage. In totaal werden op deze wijze meer dan 500 opmetingen verricht en ca. 6000 foto's gemaakt. Bij deze opmetingen, die onder Monumentenzorg nog uitsluitend bouwkundige gegevens hadden bevat, werd vanuit het Openluchtmuseum ook aandacht besteed aan allerlei volkskundige en landbouwkundige aspecten, die een later cultuurhistorisch onderzoek van de objecten mogelijk moesten maken. De documentatie van de boerderijen werd hiermee in een aanzienlijk bredere wetenschappelijke context geplaatst. Het einde van de oorlog betekende, door de invoering van een nieuw beleid met andere prioriteiten, in de praktijk tevens het einde van het documentatieproject. Niet alleen waren de hieraan bestede middelen en mankracht elders nodig voor de wederopbouw zowel in als buiten het museum, maar ook speelde mee, dat de in de bezettingstijd zo sterk begunstigde positie van de volkskunde dit onderwerp in een enigszins dubieus daglicht had geplaatst. S.J. Bouma, die aan het DLB-project leiding had gegeven, legde zijn taak als directeur van het Openluchtmuseum neer, en na een jaar was er nog slechts één opmeter over, die weinig meer kon doen dan verder gaan met het uitwerken van het eerder verzamelde materiaal. De documentatie kwam vrijwel geheel stil te liggen.
Pas in 1947 zou een poging worden gedaan om het in het slop geraakte project nieuw leven in te blazen, waartoe overleg werd gevoerd tussen de beide initiato- | |
[pagina 184]
| |
Opmeting van boerderij te Elp (Dr.), vervaardigd in 1942 in het kader van de Documentatie Landelijke Bouwkunst door het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem
ren van het project, Openluchtmuseum en Monumentenzorg. Hoewel bij de afspraken in 1942 was overeengekomen dat de documentatie van het landelijke gebied voortaan onder de museumtaken zou worden gerekend, was ook het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (dat inmiddels was opgenomen in de nieuw-opgerichte Rijksdienst) op dit terrein geleidelijk enige eigen initiatieven gaan ontplooienGa naar voetnoot104). Bij de bespreking in 1947 werd dan ook voorgesteld om de verdere documentatie in gezamenlijk overleg tussen beide instanties uit te voeren, waarbij tevens een lijst zou moeten worden samengesteld van landelijke gebouwen die in aanmerking kwamen om te worden opgenomen in de voorlopige monumentenlijst. Hoewel dit plan vooralsnog geen praktische gevolgen zou hebben, tekent het wel de gestegen interesse uit monumentenkringen voor dit onderwerp. Deze interesse zou ook in de daaropvolgende jaren nog enkele malen blijken. Zo schreef de directeur van het Rijksbureau in het voorwoord bij een manuscript over boerderij-onderzoek door de architect Korringa in 1948: ‘..Wanneer men de taak van de Monumentenzorg omschrijft als de zorg voor het instandhouden van monumenten van geschiedenis en kunst en wanneer men onder deze monumenten verstaat de uitingen van bouwkunst, die karakteristiek zijn voor het tijdperk van ontstaan, voor den aard der bestemming, dan kunnen ook boerderijen als zodanig zeker onder de bemoeienissen van de Monumentenzorg gebracht worden..’Ga naar voetnoot105). Tekenen van een veranderende instelling waren ook te vinden in de geleidelijke toeneming van het aantal boerderijen dat werd genoemd in de Geïllustreerde Beschrijvingen en in de voorbereiding van de nieuwe monumentenlijsten. In 1956 werd in verband met dit laatste aan S.J. Bouma de opdracht verstrekt om een landelijk overzicht op te stellen van waardevolle historische boerderijen die in aanmerking kwamen om hierin te worden opgenomen. De definitieve lijsten zouden uiteindelijk inderdaad een heel ander | |
[pagina 185]
| |
beeld bieden dan de voorlopige, waar de boerderijen een totaal verwaarloosd gebied hadden gevormdGa naar voetnoot106). Desondanks zou het structurele onderzoek van de Nederlandse historische boerderijvormen ook op langere duur buiten de primair kunsthistorisch gerichte wetenschappelijke belangstelling van de officiële monumentenzorg vallen. Terwijl in 1947 de hervatting van het DLB-project ondanks de pogingen van Door oorlogshandelingen verwoeste boerderij te Lent (Foto: Min. van Landbouw)
Openluchtmuseum en Monumentenzorg in de overlegfase bleef steken, kwam een andere instelling naar voren die de documentatie van de boerderijen actief ter hand zou nemen: het Bureau Wederopbouw Boerderijen (kortweg BWB). Deze al in 1940 opgerichte instelling had tot taak zich bezig te houden met het inventariseren van de oorlogsschade op het platteland en het coördineren van het herstel. Het werk, dat pas na de bevrijding goed op gang kwam, omvatte in de eerste plaats een uitgebreide schade-enquête, op grond waarvan de herstelaanvragen konden worden beoordeeld en verwerktGa naar voetnoot107). Daarnaast werd echter vanaf 1946 ook een algemeen landelijke documentatie ingesteld van nog intact gebleven karakteristieke voorbeelden van oude boerderijbouw. De hieruit verkregen kennis over de voorkomende streektypen hoopte men enerzijds te kunnen gebruiken bij de grootschalige nieuwbouw waarvan bij het herstellen van de oorlogsschade sprake zou zijn; anderzijds was men er ook benieuwd naar, wat een dergelijk overzicht in wetenschappelijk opzicht zou opleverenGa naar voetnoot108). Naast het oude werk van Gallée en een enkele, meestal niet van veel eigen visie getuigende publikatie uit de oorlogsperiodeGa naar voetnoot109), was van een volledig landelijk overzicht eigenlijk nog steeds geen sprake. Het gehele project, dat in 1948 met een beknopte rapportage werd afgesloten, leverde 144 documentaire tekeningen alsmede een groot aantal foto's op, die een goed beeld gaven van zowel plattegrondindeling als ruimtelijke en constructieve opbouw van de verschillende boerderijvormen. Het onderzoek was uitgevoerd onder supervisie van de aankomende kunsthistoricus R.C. Hekker. Deze was eerder ook bij het Arnhemse documentatieproject betrokken geweest en had in de voorgaande jaren al verscheidene opmerkelijke artikelen over de historische boerderij- Opmeting van boerderij te Alphen (Z.-H.), vervaardigd in 1947 door het Bureau Wederopbouw Boerderijen
| |
[pagina 186]
| |
ontwikkeling gepubliceerd. De thans bijeengebrachte collectie opmetingstekeningen en de in de BWB-jaren door het gehele land heen opgedane kennis zou de basis vormen voor de nieuwe typologie die Hekker in 1957 publiceerde in zijn beroemd geworden artikel De ontwikkeling van de boerderijvormen in NederlandGa naar voetnoot110). Indeling van de boerderijtypen in Nederland volgens R.C. Hekker (De ontwikkeling, 1957, p. 219)
Kaartje A (links) 1. DE FRIESE-HUISGROEP - Noordhollandse ontw.: gebroken horizontaal gestreept - Fries-Gron. ontw.: horizontaal gestreept - Oldambtse type: diagonaal geruit - Amelands-Terschellinger ontw.: schuin gestreept 3. DE DWARSHUISGROEP - Zuid-Limburgse ontw.: recht geruit - Noord-Limburgs hoftype: vertikaal gestreept - Brabants-Noord-Limb. langgevelontw.: gebroken vertikaal gestreept 4. DE ZEEUWSE-SCHUURGROEP - gestippeld, het weidebedrijf (de v.m. Schouwse stolp) is als driehoek aangegeven 5.DE VLAAMSE-SCHUURGROEP - zwart Kaartje B (rechts) 2. DE HALLEHUISGROEP a. De gemengde bedrijven: - de middenlangsdeeltypen: vertikaal gestreept - de staldeeltypen: horizontaal gestreept (de Stellingwerven) en gebroken horizontaal gestreept (Brabant-Noord-Limburg) - de dwarsdeeltypen: Drents-Vollenhoofse ontw.: recht geruit Stellingwerfse en Staphorstse ontw.: diagonaal geruit Gooise type: schuin gestreept naar links onder Overmase type: idem naar rechts onder Maas- en Waaltypen: geblokt b. De weidebedrijven: - de voerdeeltypen: gekruist - de grondtastypen: zwart - de voergangtypen: gestippeld In dit uitvoerige artikel, waarop bij het historisch boerderij-onderzoek nog steeds wordt voortgebouwd, slaagde Hekker erin een sluitend overzicht te geven van de ontwikkeling van de Nederlandse boerderijbouw als geheel vanaf de vroegste bewoning van het gebied tot aan de huidige tijd. Hij beschreef daarbij aan de hand van de resultaten van oudheidkundig bodemonderzoek uit welke voortypen de verschillende na-Middeleeuwse huisgroepen zich hadden ontwikkeld en onder welke omstandigheden dat gebeurde. Vervolgens werd per huisgroep nader ingegaan op de diverse varianten die zich daarbinnen hadden gevormd en op de achterliggende oorzaken van deze ontwikkeling. Het door Hekker ontwikkelde typologische overzicht ging uit van een vijftal huisgroepen, te weten de Friese huisgroep, de hallehuisgroep, de dwarshuisgroep en de Zeeuwse en Vlaamse schuurgroepen, waarbinnen alle voorkomende vormvarianten een plaats zouden vinden. Deze typologie was in essentie gebaseerd op de combinatie van een aantal essentiële kenmerken binnen de boerderijen, zoals ruimtelijke geleding van het gebouw, stalvorm, plaats van Overzicht van boerderijvormen behorende tot de Friese huisgroep, door R.C. Hekker (Uit: Kaartblad X-1 van de Wetenschappelijke Atlas van Nederland, 1973)
de oogstberging, gebintconstructie, en plaats en richting van de deel. De nadruk lag in dit gehele verhaal sterk op de ontwikkeling als proces, en op de verschillende factoren die bepalend zouden zijn geweest voor de totstandkoming van de verschillende streektypen. Deze factoren werden door Hekker voor een zeer belangrijk deel gezocht in bodemgesteldheid, aard van het bedrijf, ontwikkeling van de bedrijfsvoering en landbouwkundige geschiedenis van het gebied. Daarnaast werd echter ook de woonhuisontwikkeling onderzocht en werden aspecten als welvaart, status en ontwikkeling van het woongedrag in de overweging betrokken; tevens werd aandacht besteed aan geografische factoren en aan de ontstaansgeschiedenis van het gebied als geheel. Behalve van het bouwkundige onderzoek aan de boerderijen zelf, maakte Hekker ook gebruik van archivalische en archeologische gegevens en van de bestaande binnen- en buitenlandse literatuur. Het was de eerste maal dat in Nederland een dusdanig breed en diepgaand overzicht van de boerderijgeschiedenis werd gepubliceerd, waarin de resultaten van onderzoek uit verschillende disciplines waren samengevoegd tot één overzichtelijk beeld. Doordat Hekker hierin niet alleen zijn eigen onderzoek ver- | |
[pagina 187]
| |
werkte maar tevens een synthese gaf van het volledige voorgaande werk, geeft het artikel een goed beeld van de stand van het onderzoek op dat moment. Behalve de publikaties van Van der Molen, Postma, Heslinga en vele anderen waren hierin ook de volledige resultaten van Uilkema's studie verwerkt, waarmee Hekker al in een vroeg stadium van zijn onderzoek had kennisgemaakt.
Hekkers allereerste publikatie op het gebied van het historisch boerderij-onderzoek was een in 1942 verschenen artikel geweest over de Limburgse boerderijGa naar voetnoot111). Hierin was door hem een visie op de boerderij-ontwikkeling verwoord, die in een aantal essentiële opzichten overeenkwam met die welke door Uilkema was beschreven in zijn stenciluitgave, een publikatie waarvan hij, zoals uit het vervolg zal blijken, op dat moment echter nog niet op de hoogte was. Zowel Uilkema als Hekker gingen uit van een essentieel dynamische ontwikkeling en verwierpen de door Gallée beschreven gedachte dat de Limburgse gesloten hoeve af zou stammen van de Romeinse villa. Hiervoor in de plaats stelden zij een geleidelijke en betrekkelijk recente ontwikkeling, waarin een oorspronkelijk langgerekte bouwmassa via een L- en U-vormige plattegrond stapsgewijs de carrévorm zou hebben aangenomen. Een belangrijk verschil tussen beider theorieën was echter dat Hekker aanvankelijk geen principieel onderscheid maakte tussen de Noord- en Zuidlimburgse huistypen, terwijl hier Uilkema uitging van twee essentieel verschillende uitgangsvormen, die door een identieke ontwikkeling uiteindelijk zouden hebben geleid tot eenzelfde carrévormig grondplanGa naar voetnoot112). Een ander verschil was dat Uilkema bij zijn ontwikkelingstheorie niet verder terug ging dan de oudste door hem zelf aangetroffen vormen, terwijl Hekker aan de hand van archivalia en oudheidkundige literatuur ook de voorgeschiedenis van de boerderijen trachtte weer te geven. Beiden werkten bovendien in tegengestelde richting: Hekker begon (althans in dat eerste artikel) bij de oudste uit literatuur bekende gegevens en werkte van daaruit naar het heden, Uilkema begon bij de meest recente typen en ging van daaruit geleidelijk terug in de tijd. Naar aanleiding van het betreffende artikel werd Hekker, zoals hij in een kort naschrift hierop liet wetenGa naar voetnoot113), door Van der Molen geattendeerd op het bestaan van Uilkema's stenciluitgave. Bij lezing daarvan moet hij zich al snel hebben gerealiseerd dat de door deze gehanteerde scheiding tussen het noorden en het zuiden van de provincie correct moest zijn. In zijn eerstvolgende uitgebreidere publikatie over dit gebiedGa naar voetnoot114) had hij zijn visie op dit punt aan die van Uilkema aangepast en tevens diens in het stencil opgenomen theorieën over de boerderij-ontwikkeling in de provincie Noord-Brabant verwerkt. Gedurende de daaropvolgende jaren zou Hekker zijn boerderij-onderzoek stap voor stap uitbreiden tot andere delen van het land. Een overzicht van zijn publikaties laat zien dat zijn eerste artikelen na 1942 vrijwel alle de boerderij-ontwikkeling in eerder door Uilkema beschreven gebieden betroffen. Na Limburg richtte Hekker zich achtereenvolgens op Noord-Holland (1942-1943), het Gooi (1943), Noord-Brabant en het noordelijke gedeelte van Limburg (1944), en Limburg als geheel (1946). Noord- en Zuid-Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland boven het IJ worden alle zeer uitvoerig behandeld in Uilkema's stenciltekst; de Gooise boerderij-ontwikkeling komt kort aan de orde in één van zijn door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gepubliceerde werkverslagen. In alle gevallen werden de door Uilkema behaalde resultaten door Hekker genoemd en werd in meer of mindere mate ook op diens theorieën voortgebouwd. Het lijkt er dan ook veel op dat de beschikbaarheid van dit eerdere werk in die eerste jaren van Hekkers onderzoek medebepalend is geweest bij zijn keuze van te behandelen gebieden. Bovendien bleek in vrijwel alle gevallen de kern van zijn eigen visie op de ontwikkeling van de betreffende | |
[pagina 188]
| |
boerderijtypen zeer nauw op die van Uilkema aan te sluiten. Deze overeenkomst moet, zoals al blijkt uit Hekkers eerste Limburgse tekst, ongetwijfeld voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan een zekere principiële verwantschap in denkwijze en visie op de historische boerderij-ontwikkeling. Daarnaast is er echter, zeker aanvankelijk, ook sprake geweest van beïnvloedingGa naar voetnoot115).
In de vijftien jaar onderzoek die verstreken tussen zijn eerste publikatie en de typologie uit 1957 zou Hekker zich geleidelijk weer op veel punten weten los te maken van deze invloeden en zouden Uilkema's theorieën langzaam maar zeker meer naar de achtergrond verhuizen. Enkele essentiële overeenkomsten bleven echter bestaan, waaruit duidelijk blijkt dat bepaalde in oorsprong van Uilkema afkomstige principes zich blijvend in Hekkers onderzoek hadden genesteld. Een voorbeeld hiervan is de pas na zijn eerste publikatie door Hekker geadopteerde overtuiging dat bij het onderzoek primair dient te worden uitgegaan van de gebouwen en niet van de literatuur, en dat men op basis daarvan vervolgens geleidelijk terug kan werken in de tijd. Het artikel uit 1942 begon nog met de beschrijving van de villa rustica door Vitruvius en liep vervolgens aan de hand van de oudste archeologische vondsten, archivalische vermeldingen en vakliteratuur van de achtste eeuw voor de jaartelling geleidelijk richting nieuwe tijd. In 1955 zou hij echter stellen dat ‘..de huidige onderzoekers zich op het standpunt stellen, dat men voor het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis de laatste traditionele vorm tot uitgangspunt moet nemen om dan voorzichtig terug te werken..’Ga naar voetnoot116). Ook de essentie van de voornaamste door Uilkema beschreven ontwikkelingen zou in Hekkers werk op de lange duur intact blijven, evenals de sterke nadruk op het ontwikkelingsproces als zodanig en de rationele, veelal landbouwkundige oorzaken die aan al deze veranderingen ten grondslag moesten liggen. Daarnaast zou Hekker echter ook diverse door Uilkema verwaarloosde aspecten zoals economische ontwikkeling, woongedrag, geografische factoren, culturele tradities en bouwtechnische mogelijkheden in de overweging betrekken. En vooral ook zou hij op basis van het archeologische materiaal aandacht besteden aan de vroegste ontwikkeling van de boerderijvormen, waardoor ook de grote lijnen van de landelijke ontwikkeling in zijn publikaties steeds vastere vorm zouden gaan aannemen. Zijn door academische studie geschoolde onderzoeksmethodiek, grotere eruditie, kennis van andere vakgebieden en vermogen tot abstrahering stelden Hekker in staat de door Uilkema beschreven ontwikkelingen op vele onderdelen te verbeteren, uit te breiden en in een breder historisch en typologisch kader te plaatsen, en dit geheel tenslotte ook nog in een begrijpelijke vorm aan een groter publiek over te dragen.
In de inleiding op zijn overzichtsartikel uit 1957 benadrukte Hekker dat het hier, ondanks het ogenschijnlijk complete beeld, nog slechts een tussenstand betrof. Op het gebied van het historisch boerderij-onderzoek bleven nog heel wat vragen te beantwoorden en moesten nog verscheidene witte vlekken worden ingevuld. De enige mogelijkheid om dit te bereiken zag hij in samenwerking tussen de verschillende vakgebieden. Ook in eerdere artikelen had hij al meermalen gewezen op de noodzaak tot samenwerking. Zo stelde hij in 1953: ‘..In de eerste plaats is het land te groot om door een enkeling grondig te worden onderzocht en in de tweede plaats komt men bij het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis onmiddellijk op nevengebieden, waar men in genen dele de weg kan weten. Hoeveel tijdverlies en omslachtigheid de methode van commissies en werkgroepen ook met zich brengt, een andere oplossing is er vooralsnog niet..’Ga naar voetnoot117). | |
[pagina 189]
| |
Verscheidene lacunes zou hij in de loop van de daaropvolgende jaren zelf invullen door zijn artikelen over onder meer de boerderijen in Zuid-Holland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Zuid-Limburg; anderen zouden op hun beurt zorgen voor een stroom van verdere publikaties op boerderijgebied. Toch liep, zoals Hekker al had voorzien, de periode van het uitsluitend individuele onderzoek vrijwel ten einde. Het boerderij-onderzoek in Nederland was in de jaren veertig en vijftig al lang niet meer het werk van een enkeling, maar toch leverde al deze gezamenlijke inspanning niet zoveel resultaat op als men zou verwachten. Het was zoals Van der Poel zo kernachtig schreef: ‘..De werkers in het veld waren vele geworden, maar de oogst werd niet altijd op de meest rationele wijze binnengehaald..’Ga naar voetnoot118). Van onderling overleg tussen de verschillende onderzoekers of instanties was vrijwel geen sprake, zo men al van elkaars bestaan op de hoogte was. Korf zou de periode 1930-1950 later zelfs karakteriseren als de decennia van de gemiste contactenGa naar voetnoot119). Men documenteerde en onderzocht, maar van wat er op hetzelfde gebied eerder was verricht of zelfs van het gelijktijdige onderzoek was men niet op de hoogte, wat leidde tot inefficiëntie en dubbel werk. Van bepaalde boerderijen bestaan thans twee of soms zelfs meer opmetingstekeningenGa naar voetnoot120); sommige delen van het land werden zeer uitgebreid gedocumenteerd, andere in het geheel niet. En ook in de wijze van opmeting en beschrijving was geen enkele eenheid, waardoor de verkregen resultaten moeilijk met elkaar konden worden vergeleken. Hier en daar begon men zich te realiseren dat men zo niet verder kwam.
Een pleidooi voor meer samenwerking, door Hekker gehouden tijdens een boerderijendag op het Arnhemse Openluchtmuseum in 1956, leidde tenslotte ook in die kring tot het besef dat het tijd werd voor positieve actieGa naar voetnoot121). Dat de samenwerkingsgedachte juist hier aansloeg, had mede te maken met het feit dat het boerderij-onderzoek nog steeds werd gevoeld als behorend tot de taak van het museum, terwijl hier bovendien de wens leefde om het na de oorlog gestaakte documentatieproject ooit opnieuw op te starten. Nog datzelfde jaar nam het Openluchtmuseum in de persoon van C.Th. Kokke contact op met diverse andere instanties, om overleg te voeren over mogelijke samenwerking. Uit dit initiatief ontstond in 1957 een contactcommissie, waarvan onder meer het Nederlands Openluchtmuseum, het Nederlands Landbouwmuseum, het Volkskundebureau, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en enkele ministeries deel uitmaakten. Het doel dat men hiermee aanvankelijk voor ogen had, was het hervatten van het DLB-project en het op één lijn brengen van al het overige landelijke werkGa naar voetnoot122). Al spoedig bleek echter dat de commissie voor de uitvoering van haar werk behoefte had aan een eigen bureau, waar het verzamelde materiaal op één centraal punt kon worden ondergebracht en van waaruit men ook zelf opdrachten tot documentatie kon verlenen. Met dit doel werd in 1960 de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek (SHBO) in het leven geroepen, die op grond van haar voorgeschiedenis en de nauwe betrekkingen tussen het werk van beide instellingen werd gevestigd op het terrein van het Openluchtmuseum. Naast de al genoemde partijen kregen in het bestuur ook vertegenwoordigers van provinciale organisaties en van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zitting, alsmede een aantal particuliere deskundigen, waaronder bekende boerderij-onderzoekers als Hekker, Jans en Brandts Buys. | |
[pagina 190]
| |
Links: voorbeeld van boerderijdocumentatie zoals vervaardigd in opdracht van de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek met opmetingstekening, deel van vragenlijst en fotokaart met foto's van exterieur en interieur (Opmeting SHBO 216 van boerderij te Haarlo, Gld., situatie 1967)
| |
[pagina 191]
| |
Bladzijde uit SHBO-uitgave De Benaming van houtverbindingen en constructieve houten elementen bij oude boerderijen: een poging tot systematisering (Tweede druk, Arnhem 1982)
Het doel van de stichting, zoals dat in de statuten werd vastgelegd, was zeer ruim gesteld en omvatte ‘het historisch onderzoek - in de ruimste zin - van de boerderij in Nederland, aan de hand van een zo volledig mogelijke documentatie, bestaande uit opmetingen, afbeeldingen en beschrijvingen, waarin het uit- en inwendig voorkomen van al hetgeen verder voor het onderzoek van belang kan worden geacht, wordt vastgelegd’. In de praktijk zouden de eerste jaren vooral worden besteed aan het inventariseren en bijeenbrengen van het bestaande materiaal en het opbouwen van een centraal documentatie-archief. Bestaande collecties, zoals het in de oorlog door het museum vervaardigde materiaal, de BWB-collectie en tientallen opmetingen door provinciale instanties en particulieren werden in de loop der jaren hierin ondergebracht, alsmede enkele bij het Openluchtmuseum berustende oudere verzamelingen, waaronder het werk van Kops, Van Houten, Van der Kloot Meijburg en niet te vergeten Uilkema. Naast het opsporen, verzamelen en toegankelijk maken van het bestaande werk liet de SHBO ook in eigen opdracht door het hele land heen opmetingen verrichten, die aan duidelijk voorgeschreven normen dienden te voldoen. In de loop der jaren zou op deze wijze een zeer grote collectie uiterst gedetailleerde en informatieve eigen boerderijtekeningen worden bijeengebracht, die door hun uniforme weergave en uitgebreide aandacht voor zowel ruimtelijke, constructieve als functionele aspecten een hechte basis zou gaan vormen voor het latere wetenschappelijke onderzoek. Daarnaast trachtte men door de uitgave van uniforme richtlijnen voor de documentatie ook het externe onderzoek zoveel mogelijk met het eigen werk op één lijn te brengen. Met dit alles hield de Stichting zich, ondanks de zeer ruime taakstelling in haar statuten, in de eerste twee decennia van haar bestaan in de praktijk vooral bezig met documentatie. Aan het eigenlijke onderzoek zou men pas veel later toekomen, toen het bureau zich had geconsolideerd en ook de financiële voorwaarden daarvoor waren geschapen. De bemoeienis met het wetenschappelijke onderzoek naar de historische ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland zou uiteindelijk op twee manieren gestalte krijgen. In de eerste plaats zou de Stichting in toenemende mate als platform gaan fungeren voor het door anderen verrichte onderzoek, doordat hier aan externe onderzoekers naast documentatie en advies ook een publikatiemogelijkheid werd geboden. Zo verschenen hier wetenschappelijke uitgaven door onderzoekers als Hekker, Voskuil, Berends, De Jong en anderen; ook de resultaten van het onderzoek dat Brandts Buys in 1942 was begonnen in opdracht van het LEB-Fonds werden tenslotte bij de SHBO uitgegeven. Daarnaast zou echter vanaf de jaren tachtig bij de Stichting ook intern onderzoek worden verricht op basis van de inmiddels zeer omvangrijke beschikbare documentatie.
Bij een vergelijking tussen het hedendaagse onderzoek en dat van Uilkema van bijna driekwart eeuw eerder, vallen naast veel verschillen vooral ook een aantal interessante parallellen op. Zo is het huidige onderzoek nog steeds primair procesgericht en wordt hierbij bovendien uitgegaan van een dynamische visie op de boerderij-ontwikkeling als een voortdurend proces van aanpassing aan de specifieke behoeften, omstandigheden en mogelijkheden op een gegeven plaats en tijd. Daarbij wordt echter naast de door Uilkema uitgewerkte gedachte van een autonoom evolutieproces ook weer meer aandacht besteed aan het principe van verdringing en beïnvloeding, niet alleen van de boerderijvormen onderling, maar ook vanuit andere, bijvoorbeeld stedelijke sfeerGa naar voetnoot123). Binnen de evolutionaire benadering wordt bovendien niet meer uitgegaan van een doelgerichte ontwikkeling langs één rechte lijn, maar wordt veeleer gedacht aan een min of meer chaotisch verlopen proces van ‘trial and error’, waarbij uitsluitend de meest functionele vormen zich uiteindelijk hebben weten te handhaven. De traditionele rigide typologie, waarbij binnen iedere huisgroep een aantal duidelijk omschreven varianten werd onderscheiden, wordt bovendien langzamerhand vervangen door een flexibeler en dynamischer beeld. Daarbij wordt | |
[pagina 192]
| |
in essentie uitgegaan van de gedachte dat binnen een gegeven basisprincipe, zoals bijvoorbeeld het stolp- of hallehuisconcept, allerlei deelvariaties ontstonden die op verschillende wijze werden gecombineerd, al naar gelang de behoeften en mogelijkheden van de gebruikers. Het beeld biedt daarmee meer dan vroeger plaats aan de ook in werkelijkheid voorkomende veelheid aan vormen die in de oudere typologieën slechts zeer ten dele konden worden ingepast. Behalve de dynamische benadering is ook de functionalistische visie op de boerderij als bedrijfsgebouw nog sterk in het huidige onderzoek aanwezig. Daarbij wordt echter sedert het optreden van Van der Molen en Hekker ook aandacht besteed aan andere mogelijke invloeden, zoals de ontwikkeling van het woongedrag, status, economische factoren, etc. Naast specifiek bouwkundige kennisGa naar voetnoot124) wordt intensief gebruik gemaakt van de verworvenheden van andere disciplines, zoals algemene en economische geschiedenisGa naar voetnoot125), landbouwhistorieGa naar voetnoot126), de resultaten van oudheidkundig bodemonderzoekGa naar voetnoot127), archivalisch onderzoekGa naar voetnoot128), iconografisch materiaalGa naar voetnoot129), volkskundige gegevens of zelfs streektermenGa naar voetnoot130). Het onderzoek is daarmee in toenemende mate multi-disciplinair van invalshoek geworden. Ook het gebruik van het gebouw zelf als bron van historische gegevens is onderhevig aan veranderingen. Hoewel het bouwhistorisch onderzoek in het huidige vakgebied nog steeds centraal staat, zal in de toekomst, naarmate het oorspronkelijke bouwbestand verder afneemt, het onderzoek in situ noodgedwongen meer en meer worden verlaten. Het onderzoek zal dan in toenemende mate moeten terugvallen op de eerder verzamelde, oudere documentatie. Een ander, en wellicht essentiëler verschil met het oudere onderzoek is tenslotte dat het hieruit verkregen inzicht in de feitelijke veranderingen die de boerderijen in een bepaald gebied hebben doorgemaakt, wat bij Uilkema nog het eindpunt van het onderzoek was, meer en meer wordt beschouwd als vertrekpunt voor de vraag naar de oorzaken van de gesignaleerde ontwikkeling. De uit bouwkundig onderzoek verkregen informatie wordt daartoe in een breder historisch en sociaal-economisch kader geplaatst, waarmee het boerderij-onderzoek zich in toenemende mate profileert als zelfstandig onderdeel van het cultuurhistorische onderzoek in de ruimste zin. Ondanks deze geleidelijke koerswijzigingen mag echter duidelijk zijn dat het hedendaagse vakgebied met zijn nadruk op het bouwhistorisch onderzoek en zijn dynamisch-functionalistische benadering nog steeds - via de door Hekker in 1957 uitgezette richting - in essentie voortbouwt op het door Uilkema verrichte werk. |
|