Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
4 De methode van onderzoekAanpak en werkwijzeToen in 1920 het onderzoek in opdracht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van start ging, was Uilkema alleen echt goed bekend met de boerderijen in de provincie Friesland en met die op enkele van de Waddeneilanden. De rest van het land was voor hem nog een onbeschreven blad. Toch luidde zijn opdracht de boerderijen uit alle delen van het land in kaart te brengen binnen een tijdsbestek van drie jaar! Dit betekende dat hij in korte tijd in iedere streek zo goed thuis moest zien te raken dat hij om te beginnen in staat zou zijn, zich een helder beeld te vormen van de verschillende daar voorkomende boerderijvormen en hun verspreiding. Vervolgens moesten overal de meest interessante exemplaren worden opgespoord en gedocumenteerd en tenslotte moest ook nog het verloop van de ontwikkelingsgeschiedenis per streek worden vastgesteld. Bij dit alles waren de werkomstandigheden moeilijk en de hulpmiddelen beperkt. Het documentatiegereedschap dat Uilkema bij zijn onderzoek ter beschikking stond (fotografische apparatuur, meet- en tekengerei) was technisch weinig geavanceerd, zwaar en onhandzaam. Reizen was een moeizame en tijdrovende zaak; in grote delen van het land ontbraken goede verbindingen en de wegen op het platteland waren vaak nog onverhard. Daarbij kwam dat hij overal alleen voor stond; door de krappe financiën kon geen betaalde hulp worden aangetrokken en zelfs dan nog moesten alle uitgaven, tot de reis- en verblijfskosten toe, zo laag mogelijk worden gehouden. Hoe stelde hij zich onder de gegeven omstandigheden voor dit gigantische karwei aan te pakken? Was er sprake van een planning of van een bewust toegepaste methodiek en liep alles in de praktijk ook zo als hij het zich had gedacht? Een antwoord op al deze vragen ligt besloten in Uilkema's aantekeningen en vooral in zijn uitgebreide privécorrespondentie met Van Blom, waarin hij vele jaren lang zijn wederwaardigheden, vondsten en gedachten over de boerderij-ontwikkeling vastlegde. Gecombineerd met een chronologisch overzicht van de door hem verzamelde documentatie bleken deze gegevens inderdaad een globale analyse van de door hem gehanteerde methodiek mogelijk te maken, waarbij Uilkema's benadering van het onderzoek op een drietal niveaus werd onderzocht. Allereerst zal hier worden ingegaan op zijn werkwijze op landelijk niveau, waarbij wordt gekeken hoe de verschillende te onderzoeken gebieden werden geselecteerd en wat de volgorde van de reizen bepaalde. Vervolgens komt de werkwijze op regionaal niveau aan de orde: hoe ging Uilkema in elke nieuwe streek te werk, hoe kwam hij aan zijn opmeetobjecten en langs welke lijnen verliep over het algemeen zijn theorievorming over de verschillende aangetroffen huisvormen. Als laatste zal tenslotte zijn werkwijze per object onder de loep worden genomen, waarbij is getracht na te gaan op welke wijze hij de door hem geselecteerde boerderijen onderzocht en documenteerde. | |
De selectie van onderzoeksgebiedenEen chronologisch overzicht van de opmetingen laat zien dat deze kris-kras door het hele land heen zijn gemaakt, vaak schijnbaar zonder duidelijke samenhang. In 1920, bijvoorbeeld, was Uilkema aan het werk in Friesland (3 documentaties), vervolgens in Drenthe (3), Overijssel (3), weer in Drenthe (7) en tot slot in Gelderland (2). In 1921 kwam hij achtereenvolgens in Noord-Holland (1 opmeting), Friesland (4), weer in Noord-Holland (18), Gelderland (4), Limburg (1), weer in Gelderland (5) en Limburg (13), nogmaals Gelderland (2), Overijssel (3), Noord-Holland (5), Zuid-Holland (1), nog weer eens in Noord-Holland (1) en Zuid-Holland (5), Brabant (1), Gelderland (2) en tenslotte weer Overijssel (3). In 1922 was de volgorde van zijn reizen zo mogelijk nog chaotischer. Ook in de correspondentie schoot hij van de ene hoek van | |
[pagina 98]
| |
het land naar de andere; de bespreking van Friesland volgde op Limburg, Zeeland soms op Drenthe, vaak zelfs binnen één alinea. Uit de vroege correspondentie en het eerste werkverslag aan de Boerenhuiscommissie blijkt dat Uilkema aanvankelijk het plan had om vanuit zijn thuisbasis Leeuwarden het land provincie voor provincie af te werken. Dit bleek in de praktijk echter al snel niet haalbaar. Een dergelijke strakke gedragslijn maakte het bijvoorbeeld onmogelijk om adequaat te reageren op tips, uitnodigingen of urgentiegevallen zoals dreigende afbraak van interessante objecten. Bovenal echter stuitte deze werkwijze op het bezwaar dat de verspreiding van de verschillende boerderijtypen niet samenviel met de provinciale grenzen. Al in het eerste onderzoeksjaar werd daarom van de provinciegewijze aanpak afgestapt. De volgorde van de te bestuderen gebieden werd verder al doende bepaald, waarbij Uilkema zich liet leiden door een groot aantal verschillende factoren, zowel van praktische als van theoretische aard. Brabants boerenerf (plaats onbekend)
In praktisch opzicht speelde bijvoorbeeld de zojuist genoemde urgentiefactor een rol. Wanneer Uilkema een tip kreeg over op handen zijnde sloop of verbouwing van waardevolle boerderijcomplexen, dan kon hij hieraan bij zijn documentatiewerk voorrang geven. In het verslag aan de Boerenhuiscommissie over het werkjaar 1920-1921 staat in dit verband bijvoorbeeld te lezen: ‘..Op aanraden van Dr. W. Goossens te Maastricht werd in de nazomer van 1920 mede een aanvang gemaakt met de studie in Limburg. Voortdurend worden daar groote complexen van de bodem voor den mijnbouw in gereedheid gebracht, waarbij heel wat oude huizen verdwijnen, waardoor de studiemateriaal beperkt wordt..’. Daarnaast werd de reisvolgorde ook bepaald door de behoefte aan vergelijkingsmateriaal. Voor inzicht in het ene gebied bleek vaak een onderzoek in verwante streken onontbeerlijk. ‘..Om een juist inzicht te krijgen in het wezen van het Friesche huistype is een bezoek aan Noord-West Duitschland noodzakelijk. (...) Het Limburgsche huistype eischt een tochtje door België of Noord-Frankrijk..’Ga naar voetnoot1), zo legde Uilkema zijn opdrachtgevers uit. Vanuit theoretisch oogpunt kon het verder zinvol zijn, overeenkomstige landbouwgebieden in verschillende delen van het land direct na elkaar te bestuderen en bij documentatie van boerderijen in een bepaalde streek bleek het vaak wenselijk, ook de overgangsvormen in aangrenzende gebieden in het onderzoek te betrekken. Ook werd wel gericht gezocht naar gebieden waar een elders aangetroffen boerderijtype wellicht zuiverder zou zijn bewaard gebleven. Zo bezocht Uilkema in de loop van zijn onderzoek ook het Duitse eiland Sylt, omdat dit door zijn | |
[pagina 99]
| |
geïsoleerde ligging bepaalde Friese kenmerken beter zou hebben geconserveerd dan de hiermee verwante delen van Nederland. En niet alleen de gekozen reisbestemming, maar ook de gevolgde route bepaalde waar werd opgemeten. Bij een studiereis naar voor hem veraf gelegen streken (bijvoorbeeld Zuid-Holland, Zeeland of Limburg) probeerde Uilkema meestal ook op doorreis nog gegevens te verzamelen; de opmetingen markeren dan de door hem gevolgde routes. Zo is bijvoorbeeld uit de dagtekening van een serie documentaties uit de herfst van 1921 af te lezen hoe hij zich na voltooiing van een vijftal opmetingen in Zuid-Holland (het eigenlijke reisdoel) in een soort hinkstapsprong weer richting Leeuwarden begaf. Na te zijn vertrokken uit Groot-Ammers (Z.-H.) deed hij nog opmetingen in Gemert (Noord-Brabant) op 5-11 en in Wijchen en Hummelo (Gelderland) op respectievelijk 7 en 8-11. Op die laatste datum werd bovendien nog een boerderij gedocumenteerd in Markelo (Overijssel) en de volgende dag nog twee in Ommen en Staphorst, waarna hij tenslotte in één keer doorreisde naar huis. Voorbeeld van de aantekeningen die door Uilkema werden gemaakt tijdens zijn reizen (Notitieboek Zeeland)
Verder werd de werk- en reisvolgorde vanzelfsprekend ook bepaald door de seizoenen. Het voorjaar was de meest geschikte tijd om op te meten: dan waren de schuren leeg en kon de constructie beter worden bestudeerd. Bovendien waren de boeren dan het meest aanspreekbaar, omdat de drukke oogsttijd nog niet begonnen was. Bij dit laatste was echter ook het soort landbouw weer van invloed: ‘..De maand Mei is de tijd voor operaties in de greidstrekenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 100]
| |
(Noord- en Zuid-Holland). Begin juni vangt in deze eeuw de hooitijd aan. (...) Voor de bouwboeren is Juni juist de rustige maand; dan kunnen ze niet meer wieden en de oogst begint eerst in Juli..’Ga naar voetnoot3). De zomertijd werd vooral gebruikt voor verkenningstochten in een nieuw gebied. Daarbij werden de boerderijen immers in eerste instantie toch alleen vanaf de openbare weg geobserveerd, zonder dat de boeren daarbij in hun werk hoefden te worden gestoord. In de winter werden in verband met het slechte weer geen reizen meer ondernomen. Die tijd besteedde Uilkema aan het verwerken van de verzamelde gegevens.
Per gebied waren steeds verscheidene reizen nodig om het werkterrein goed te leren kennen, waardoor Uilkema naar ieder gebied meermalen terug moest. Elke onbekende streek moest verschillende malen worden doorkruist en de nieuwe indrukken moesten kunnen bezinken voordat het alleen al mogelijk was tot een verantwoorde selectie van opmeetobjecten te komen. Dit alles vergde de nodige tijd. Bij het begin van zijn onderzoek in het noordelijk deel van Gelderland schreef Uilkema bijvoorbeeld: ‘..Zoo leef ik momenteel onder den indruk dat ik wel een paar maanden aaneen, dag in, dag uit de Veluwekust zou mogen bezoeken, om daar eerst zoo thuis te raken als ik bv. in Friesland was, vóór ik ooit daar huizenstudie had gedaan..’Ga naar voetnoot4). Bij het eerste bezoek aan een boerderij kwam het bovendien maar zelden direct tot documentatie. Meestal moest behoedzaam toenadering worden gezocht tot de soms zeer argwanende bewoners en kostte het veel tijd hun vertrouwen voldoende te winnen om de boerderij ook van binnen te mogen bekijken. Vaak werd pas bij het tweede of derde bezoek toestemming verkregen de boerderij te mogen opmeten, soms nooit. Wanneer dan inderdaad kon worden gedocumenteerd, kostte het opmeten zonder enige hulp en ook het vastleggen van de gegevens uiteraard de nodige tijd. Hoewel Uilkema hiervoor, zoals later nog aan de orde zal komen, een zeer efficiënt systeem had bedacht, was het toch niet altijd mogelijk al het documentatiewerk in één dag af te ronden, wat betekende dat hij nogmaals naar dezelfde boerderij terug moest. En ook in de uitwerkingsfase van het onderzoek moest nog heel wat worden gereisd; herhaaldelijk bleek dat er op het veldwerk essentiële gegevens ontbraken, die dan alsnog moesten worden aangevuld. Nieuwe vondsten lieten soms een helderder licht schijnen op wat elders wel gezien, maar daar niet of onvoldoende begrepen was. Dan keerde Uilkema, soms na járen, weer naar eerder bestudeerde gebieden terug en werd het onderzoek daar heropend: ‘..Eerst als een gebied verwerkt is, blijkt waar ik nog eens heen moet gaan. (...) De oorzaken van de noodzakelijkheid dezer reizen zijn verschillende: één is bivoorbeeld het samenstellen van een codex bij de teekeningen. Op het aanwezige materiaal staan vaak foutieve aanteekeningen, veroorzaakt door onkundige voorlichters. (...) Zoodra ik het vermoeden krijg onjuist te zijn voorgelicht, of onvolledig, dan is het vanzelfsprekend, dat ik naar correctie streef. Een andere oorzaak is soms het ontbreken van één huis onder veel materiaal, dat wel gezien is, maar behandeld als de steen, die eerst verachtelijk ter zijde gelegd, later blijkt de hoeksteen te zijn. Een huis dus, dat noodzakelijk moet worden opgemeten vanwege zijn demonstratieve eigenschappen..’Ga naar voetnoot5). Al met al kon het aantal reizen naar een bepaald gebied behoorlijk oplopen alvorens het materiaal ook in Uilkema's ogen zover compleet was dat de verhandeling over het onderzochte boerderijtype kon worden geschreven. Daarbij kwam dat hij de verschillende boerderijgebieden niet na elkaar afwerkte, maar steeds op diverse fronten tegelijk bezig was. Dit leidde tot een chaotische werkwijze, waarbij vaak binnen een kort tijdsbestek verscheidene sterk verschillende en ver van elkaar verwijderde gebieden moesten worden onderzocht: ‘..Ik denk twee weken in Limburg nog, twee weken in Brabant en één week in Zeeland door te brengen. In Noord-Holland, Zuid-Holland en Overijssel moet ik ook beslist nog iets doen..’Ga naar voetnoot6). Hiér was iemand die inlichtingen kon geven, | |
[pagina 101]
| |
dáár ontbrak nog een foto, in dát gebied moest nog een verkenningstocht worden gemaakt en op weg naar huis moest ook nog even dáár en dáár worden opgemeten. Dit alles gaf het onderzoek, vooral in de eerste jaren, een onrustig en soms uitgesproken fragmentarisch karakter. Waarschijnlijk moet het dan ook mede hieraan worden toegeschreven, dat het Uilkema ondanks al zijn inspanningen uiteindelijk járen kostte om zijn onderzoek voor zelfs maar een deel van het land werkelijk af te ronden.
Het reizen gebeurde op verschillende manieren. Ten tijde van zijn Friese onderzoek had Uilkema alleen de beschikking over een fiets, wat voldoende was zolang zijn werkterrein nog alleen een beperkt en dicht bij huis gelegen gebied omvatte. Voor grotere afstanden moest gebruik worden gemaakt van de trein, maar hiermee was helaas niet iedere streek even goed bereikbaar. Lang niet overal waren goede spoorverbindingen en in veel gevallen waren de resterende afstanden te groot om te fietsen - tenminste, wanneer men veel wilde doen in weinig tijd. Uilkema besloot daarom, in 1920, om naast het hem verstrekte treinabonnement op eigen kosten een ‘motorfiets’ aan te schaffenGa naar voetnoot7). Het leren omgaan met zo'n apparaat was, naar hij aan Van Blom liet weten, nog niet zo eenvoudig: ‘..Ongelukkig is het werkje “Het motorrijwiel en zijne behandeling” uitverkocht, zoodat ik de machine nog niet in alle deelen ken. Want dit is noodzakelijk om zoo'n miniatuur- locomotief zóó te kunnen behandelen dat de bedrijfszekerheid van den motor voldoende blijft. Ik heb reeds de kennis opgedaan, dat de reparatieinrichtingen vol verminkte motoren liggen, in dien toestand gebracht door onoordeelkundig gebruik. (...) De Friezen doen het blijkbaar op de motor zonder theorie, met het gevolg dat ze er eerst een moeten vernielen om zooveel wijsheid op te doen dat ze de tweede behoorlijk kunnen gebruiken. Deze cursus is voor mij te kostbaar..’Ga naar voetnoot8). Op veel boerderijfoto's is ook Uilkema's motorfiets te zien (boerderijcomplex te Gilze, N.-Br.)
Zodra de benodigde handleidingen waren gevonden, trok Uilkema er met de motor op uit en hij kon toen in enkele dagen tijd grote delen van het land doorkruisen. Voor kortere reizen of voor rustige verkenningstochten, waarbij hij op zijn gemak om zich heen wilde kunnen kijken, bleef de fiets in gebruik. Ook werd voor kennismaking met een wat verder van huis gelegen gebied de | |
[pagina 102]
| |
fiets wel meegenomen in de trein; voor een eerste verkenning van Zuid-Limburg spoorde Uilkema met fiets en al zo ver mogelijk zuidwaarts om vervolgens vanaf het uiterste punt via de kleinste weggetjes weer terug te fietsen. Het grootste deel van de op zo'n eerste tocht volgende documentatiereizen werd echter per motor verricht vanwege de tijdbesparing. In 1921 werd zelfs nog een tweede exemplaar aangeschaft en in Utrecht gestald; één voor het noorden en één voor het zuiden van het land. Geheel probleemloos was het reizen per motor echter niet. In de correspondentie werd verscheidene keren melding gemaakt van motorpech, lekke banden (soms tot vijf keer in twee dagen tijd) en eenmaal zelfs een behoorlijke valpartij: ‘..Gelukkig ben ik eraf gekomen met gekneusde schouder en ribben. Ik denk dat de rib kapot is, maar dit is niet erg, die geneest wel zonder medische hulp. Mijn vrouw weet er niets van, anders vertrouwt ze mij nooit weer aan een motor toe..’Ga naar voetnoot9). En af en toe waren er moeilijkheden met de autoriteiten: ‘..een moeilijkheid is, dat de motor Duitschland wel in mag, maar niet meer terug..’Ga naar voetnoot10).Reistenue op de motor (de figuur op de motor is overigens niet Uilkema zelf, maar zijn oudste zoon)
Maar ook zonder dergelijke problemen was het reizen in weer en wind niet altijd een pretje, zoals blijkt uit de vele malen dat de weersomstandigheden ter sprake kwamen in de notities en de brieven: ‘..Gereden van 's Heer Arendskerke naar Middelburg in een hevige donderbui, met hagelslag, felle tegenwind, en ijzige koude..’Ga naar voetnoot11), ‘..Overigens stroomende regen van Amersfoort tot Zwolle en later van Dedemsvaart naar Steenwijk..’Ga naar voetnoot12), of: ‘..Hevige vorst. Rit Goor-Leeuwarden via Ommen, Arriën, Staphorst, Meppel. Aankomst Leeuwarden ca. 2 uur 's nachts. Na Heerenveen besneeuwde straatweg..’Ga naar voetnoot13). Desondanks leverde de motor over het geheel genomen veel gemak, vooral bij het bezoeken van de meest afgelegen oorden. Het is niet moeilijk voor te stellen wat een bezienswaardigheid Uilkema met zijn motor en platencamera moet zijn geweest in die stille plattelandsgemeenten! | |
Het regionale onderzoekWanneer Uilkema zich in een hem nog volledig onbekend gebied wilde verdiepen, bereidde hij zich vanzelfsprekend eerst thuis voor, waarbij verschillende kaarten werden bestudeerd. Hij had zich daartoe voorzien van de nodige reisgidsen en stafkaarten en ook maakte hij wel gebruik van de geologische kaart van Staring, voor de landbouwkundige afbakening van een te onderzoeken streekGa naar voetnoot14). Onderweg had hij alleen een wat handzamer formaat zakatlas bij zich. De eerste reizen in iedere provincie hadden altijd het karakter van een verkenningstocht en duurden meestal verscheidene dagen, om zo snel mogelijk thuis te raken in het te bestuderen gebied. Met de fiets of de motor werd een aantal tevoren uitgestippelde routes gevolgd en werd het boerderijbestand meestal vanaf de openbare weg bekeken. Tijdens deze tochten probeerde Uilkema zo uitgebreid mogelijk kennis te maken met de streek in het algemeen en zich alvast een globaal beeld te vormen van de daar aanwezige boerderijvormen en hun verspreiding. De boerderijen werden daarbij aanvankelijk alleen nog op het exterieur beoordeeld. Daarnaast werd tijdens een verkenningstocht, waar mogelijk, contact gelegd met plaatselijke autoriteiten en streekkenners, die enerzijds informatie konden verstrekken en anderzijds de contacten met de bevolking konden versoepelenGa naar voetnoot15). Wanneer het gebied aldus globaal was verkend, maakte Uilkema thuis een | |
[pagina 103]
| |
nieuw reisplan voor een tweede, meer gericht bezoek. Bij die gelegenheid werden de interessantste waargenomen boerderijen opnieuw opgezocht en werden de eerste contacten gelegd met de boeren, om afspraken te maken voor bezichtiging en eventueel documentatieGa naar voetnoot16). Dat laatste was echter niet altijd eenvoudig. In afgelegen, sterk besloten gemeenschappen, zoals bijvoorbeeld op de Veluwe, stond men vaak zeer argwanend tegenover vreemdelingen, zeker wanneer deze blijk gaven van een meer dan gemiddelde interesse in de huizen of hun bewoners. Meer dan eens werd Uilkema hier de toegang tot een erf op voorhand ontzegd: ‘..Nog enkele exemplaren van dit oude type zijn aanwezig, maar ik heb ze niet kunnen exploreeren. Eén dreigde met politie toen ik een foto nam. Gelukkig zijn ze “niet alle zoo” - deelde een timmerman me mee. Dus hoop ik later op meer succes..’Ga naar voetnoot17). Elders maakte hij soms, waar men wat minder toeschietelijk was, vanaf de weg een fraaie foto van de boerderij, waarmee hij bij een volgend bezoek de bewoners hoopte te vermurwen hem binnen te laten, ‘..nadat de gezonden foto's het pad daartoe hebben geëffend..’Ga naar voetnoot18). Indien nodig werden daarbij zelfs de plaatselijke notabelen ingeschakeld. Zo liet Uilkema op Ameland eens enkele foto's van een interessante maar tot zijn spijt niet toegankelijk gebleken boerderij bij de argwanende bewoonster bezorgen door de predikant: ‘..Zoo even verzond ik een brief met een paar kieken van het ontoegankelijke heiligdom of paleis bij Laurens Nobel aan ds. van Brakel, met de vraag of hij gewapend met dit materiaal het hart der bewoonster ook kon vermurwen en haar te bewegen ons te zijner tijd binnen te laten..’Ga naar voetnoot19). Portret van de bewoners van een door Uilkema bezochte Zuidhollandse boerderij (plaats onbekend)
Overigens hechtte hij steeds grote waarde aan een goed contact met de bewoners: ‘..Men mag nimmer uit het oog verliezen, dat voor het bereiken van resultaten een nauw contact met de bewoners der betreffende boerderij noodzakelijk is. Zij toch dienen de vereischte inlichtingen te geven, die de geheele boerderij omvatten en tevens hun toestemming te verleenen tot de opmeting en het doorloopen van alle deelen van het huis. Voor het bereiken van dit contact zijn dikwijls twee bezoeken voldoende. Bij het eerste wordt op geheel onopzettelijke wijze aan de bewoners ile overtuiging bijgebracht, dat winstbejag, in welken vorm ook, bij het onderzoek buitengesloten is. Tevens is het van belang blijk te geven van eenige kennis van den landbouw in het algemeen en van het bedrijf in de betreffende streek..’Ga naar voetnoot20). Het was daarbij, naar hij verder betoogde, aan te bevelen aan de boer terloops een paar landbouwkundige adviezen te verstrekken, omdat zoiets de te verlenen gunst (het mogen rondkijken) een zekere wederkerigheid gaf. Bovendien onderdrukte dit mogelijke ‘..vage vermoedens van een onbegrijpelijke nieuwsgierigheid, die zoo licht bij den onderzoeker wordt verondersteld..’. Wanneer het contact goed verliep, kon de boerderij dan eindelijk ook van binnen worden bekeken en, waar dat de moeite waard leek, worden gedocumenteerd met behulp van foto's, aantekeningen en opmetingsschetsen. In het eerste stadium van het onderzoek, wanneer het te bestuderen boerderijgebied Moderne stolpboerderij te Beemster (N.-H.)
wel al globaal was afgebakend maar de kennismaking daarmee nog niet was voltooid, gaf Uilkema er meestal de voorkeur aan zich te beperken tot de meest voorkomende boerderijvormen. Deze vertegenwoordigden in de eerste plaats het streektype en bovendien kon hij deze tijdens zijn verkenningstochten gemakkelijk zelf selecteren. Door de bestudering van dergelijke ‘gewone’ boerderijen probeerde hij zich de voor zijn onderzoek zo noodzakelijke basiskennis te verwerven over ‘het’ boerenbedrijf ter plaatse. Zijn belangstelling ging dan vooral uit naar de bedrijfstechnische aspecten: werkwijze en ruimtebehoefte, plaats en indeling van de koestal, mestbewaring, oogstopslag en de situering van de verschillende ruimten. Pas wanneer hij voor zijn gevoel voldoende op de hoogte was van het functioneren van het plaatselijke boeren- | |
[pagina 104]
| |
bedrijf in het algemeen en van de indeling van de meest kenmerkende recente boerderijvormen, kwamen de oudere of afwijkende voorbeelden aan de beurt: ‘..Wanneer tenslotte na korter of langer tijd voldoende kennis is verkregen van de inrichting der gebouwen en het bedrijf als geheel, dan is het oogenblik gekomen, om in het betreffende gebied de alleroudste hoeven te zoeken. (...) Door vergelijking van het laatste materiaal met hetgeen reeds als teekening voorhanden is, kan dan het verloop der evolutie in een bepaalde streek worden vastgesteld. En - misschien - de oudere vorm der hoeve..’Ga naar voetnoot21). Oude en nieuwe boerderijen van eenzelfde type werden door Uilkema vaak in verschillende delen van het betreffende huisgebied bestudeerd. Dit vond zijn oorzaak in het feit dat hij uitging van de gedachte dat een boerderij-ontwikkeling zich het vroegst en meest volledig zou hebben voltrokken in het centrum van het uiteindelijke verspreidingsgebied. In dit kerngebied moest men dus de verst ontwikkelde vormen van elk type bestuderen. Meer naar de randen toe, in de periferie van het onderzochte huisgebied, zou hetzelfde proces over het algemeen later, trager en minder volledig hebben plaatsgevonden. Daar vond men naast de volledig ontwikkelde streekvormen ook allerlei overgangsstadia en mogelijk zelfs nog oudere vormen, waarop de recente veranderingen om de een of andere reden geen greep hadden gekregen: ‘..De ervaring leert, dat wijziging in den vorm van een algemeen huistype zich eerst na verloop van eenige eeuwen over de gansche lijn voltrekt. Afgelegen oorden bewaren het lang..’Ga naar voetnoot22). Het traceren van deze oudere objecten kostte uiteraard veel meer tijd dan de Oude stolpboerderij te Oosterblokker (N.-H.)
voorgaande selectie van voorbeelden van het volledig ontwikkelde streektype. Werkelijk oude boerderijen waren zeldzaam en men kon amper hopen deze tijdens een tocht toevallig tegen te komen. Uilkema was daarbij grotendeels afhankelijk van de inlichtingen die streekkenners en vooral bewoners van eerder bezochte boerderijen hem konden geven. Zij waren goed bekend met veel bedrijven uit de omgeving en wisten soms uit overlevering welke gebouwen de oudste waren. Vaak bleken dergelijke boerderijen in de loop der jaren echter al eens ingrijpend te zijn verbouwd en daardoor minder interessant te zijn geworden voor het historisch boerderij-onderzoek. Andere stonden op het punt te worden gemoderniseerd of te verdwijnen en soms kwam hij helaas net te laat: ‘..het huis, dat ik daar als het oude type beschouwde en waarvan ik u verleden jaar een plaatje stuurde (...) vond ik gisteren afgebrand..’Ga naar voetnoot23). Een overzicht van de totale collectie maakt echter duidelijk dat Uilkema een goede neus moet hebben gehad voor het opsporen van historisch belangrijke objecten. Verscheidene van de door hem opgemeten boerderijen zouden ook door latere onderzoekers worden bestudeerd en door hen worden beschouwd als zeldzame voorbeelden van vrijwel verdwenen huistypenGa naar voetnoot24). Andere objecten, die kort na Uilkema's documentatie werden gesloopt en daardoor niet meer opnieuw konden worden onderzocht, werden desondanks ook in de latere boerderijliteratuur nog aangehaald als prototype of als laatste representant van de een of andere ontwikkelingsfaseGa naar voetnoot25). | |
[pagina 105]
| |
Bij de bestudering van de oudere voorbeelden kreeg vooral de bouwkundige kant veel aandacht. Uilkema lette daarbij speciaal op kenmerken die in de betreffende streek alleen nog maar voorkwamen bij de oudere boerderijen: ‘..Immers, wat thans uitzondering is op dit gebied en tevens oud, moet wel eenmaal regel zijn geweest. Hoe zou men anders het bestaan dier oude vormen met dezelfde eigenschappen, verspreid over een uitgestrekte landstreek, kunnen verklaren?..’Ga naar voetnoot26). Uit bouwsporen en hergebruik van materiaal probeerde hij zich dan een beeld te vormen van de oorspronkelijke indeling van de gebouwen. Hierbij speelde ook de informatie van de bewoners een belangrijke rol, bijvoorbeeld als deze de oudere toestand nog zelf hadden gekend of uit overlevering hadden gehoord over een ingrijpende verbouwing. Soms werd er in dit stadium bovendien een deskundige bijgehaald, zoals een timmerman, die een gedegener oordeel kon geven over de ouderdom van een bepaalde constructieGa naar voetnoot27).
Wanneer hij uit al deze gegevens langzamerhand een beeld begon te krijgen van de mogelijk opzet en indeling van de ‘oudste’ (lees: laatmiddeleeuwse) boerderijvorm in het onderzochte gebied, begon Uilkema zich ook te verdiepen in de bedrijfskundige consequenties van een dergelijke hypothetische reconstructie. De beredeneerde boerderijvorm moest namelijk ook vanuit bedrijfstechnisch oogpunt logisch in elkaar zitten; een indeling die een onwerkbare toestand opleverde, werd zonder pardon verworpen. In een discussie met Van Blom over de plaats van de deeldeuren bij een tijdelijk door hen aangenomen, theoretische kleine uitgangsvorm van het Friese schuurtypeGa naar voetnoot28) hield hij bijvoorbeeld eens het volgende betoog: ‘..Stel U nu voor een kleine schuur met achteringang vóór de vakken! Gaan we den toestand na, die deze inrichting meebrengt: Achter den ingang bevindt zich het dorschhuis. Dit neemt het eerste vak in (van achter af gerekend) (...) Ook twee graanvakken zullen er al gauw noodig zijn, of zoo de veehouderij op het bedrijf overwegend is, twee hooivakken bij minstens één graanvak. (...) De beide graanvakken moeten nu grenzen aan den dorschvloer. Waarom? In de eerste plaats, omdat het hooi het eerst binnenkomt en dus gestapeld wordt in het verst van den dorschvloer verwijderde vak, daar het anders de graanvakken versperren zou. In de tweede plaats omdat men de schooven bij het dorschen liefst zoo dicht mogelijk bij de plaats van den arbeid heeft. (...) We zullen nog veronderstellen dat het ontladen der graanvakken kan geschieden langs de ruimte buiten de gebinten, - dat de schooven langs dien weg den dorschvloer kunnen bereiken. (...) Maar stel U voor het binnenbrengen van het hooi in zoo'n schuur! De geladen wagen moet hier, na de deur te zijn gepasseerd onder de gebinten doorrijden naar het bovenste vak. Door de deur komt de wagen zeker; die is daarop ingericht! Doch onder de gebinten door, waar de korbeels den doortocht versperren, als ze niet reeds te laag zijn, gaat dit niet: U weet hoe laag de gebinten reeds zijn in de Amelandsche schuren.. Het zou dus bij een dergelijke ingang noodig zijn het hooi op den dorschvloer neer te werpen en het vandaar naar zijn plaats te dragen, of te stuwen. Conclusie: de achteringang in een kleine schuur voor gemengd bedrijf schept een onmogelijke toestand bij den arbeidt Hiermee is onze hypothetische schuur uit het gezichtsveld verdwenen..’Ga naar voetnoot29). Pas wanneer het veronderstelde oudere type bij een dergelijke theoretische reconstructie ook als bedrijfsgebouw een logisch geheel vormde, werd deze in het onderzoek als mogelijke uitgangsvorm geaccepteerd. Een enkele maal werd in dit stadium door Uilkema op basis van al het bestudeerde materiaal een prototype uitgewerkt van de oudste plattegrondvorm in het betreffende gebiedGa naar voetnoot30). Door nu de huidige boerderijen van hetzelfde type te vergelijken met deze hypothetische oudere plattegrond, ontstond een eerste aanzet tot een con- | |
[pagina 106]
| |
crete ontwikkelingstheorie, waaruit op aannemelijke wijze de overgang van de oude naar de nieuwe vorm kon worden verklaard. Bij het vaststellen van de mogelijke aanleiding tot deze ontwikkeling streefde Uilkema in de eerste plaats naar een logica vanuit bedrijfskundig oogpunt. Hij ging er daarbij steeds van uit, dat veranderingen op het vertrouwde patroon alleen werden aangebracht wanneer de bedrijfsvoering dat absoluut vereiste. Mogelijke andere invloeden speelden in zijn theorievorming een zeer ondergeschikte rol; sociale en economische invloeden kwamen daarbij nog wel eens aan de orde, maar architectonische overwegingen vrijwel nooit. Zodra zijn gedachten ten aanzien van een bepaalde ontwikkeling vaste vormen aan gingen nemen, moest hij opnieuw terug naar het betreffende gebied, om zijn ideeën nogmaals aan de praktijk te toetsen. Wanneer ook deze proef goed uitviel en de eerdere indrukken werden bevestigd, stelde Uilkema voor zichzelf in gedachten vast hoe de betreffende boerderij-ontwikkeling zich van stap tot stap moest hebben voltrokken. Hij trachtte dan zo duidelijk mogelijk te formuleren hoe de verschillende overgangsvormen in deze ontwikkeling er moesten hebben uitgezien, waarbij ook alle opeenvolgende stadia weer een indeling moesten opleveren waarbij de boerderij als bedrijfsgebouw optimaal kon functioneren. Er moest steeds voldoende ruimte zijn geweest voor de te verrichten werkzaamheden, de oogst en het vee; de verbindingslijnen tussen de verschillende ruimten moesten zo kort mogelijk zijn, etc. Pas wanneer al deze gegevens op logische wijze konden worden ondergebracht in zijn ontwikkelingshypothese, had Uilkema het gevoel de geschiedenis van het bestudeerde type werkelijk op het spoor te zijn. Op dit punt aangeland, ging hij wederom op onderzoek uit in hetzelfde gebied, op zoek naar bewijsmateriaal waaraan het veronderstelde verloop van de boerderij-ontwikkeling kon worden afgelezen: ‘..Dan is het zoeken naar voorbeelden die de waarheid van dit vermoeden kunnen demonstreeren..’Ga naar voetnoot31). Op zoek naar dergelijke voorbeeldboerderijen of ‘demonstratieobjecten’ had hij meestal een vastomlijnd beeld voor ogen van wat hij hoopte te vinden. Wat hij in dit stadium zocht, was de overgangsvorm die de door hem veronderstelde oorspronkelijke boerderij op logische wijze kon verbinden met het huidige type. Met een duidelijk verlanglijstje van meestal vrij nauw omschreven kenmerken in het hoofd toog Uilkema dan weer de boer op, op zoek naar de boerderij die aan deze voorwaarden zou voldoen. Dit was - naast het feitelijke documentatiewerk - het meest arbeidsintensieve en onvoorspelbare deel van het onderzoek; het was het zoeken naar de speld in de hooiberg. Desondanks ontbrak het hem over het algemeen niet aan vertrouwen in het uiteindelijke succes van een dergelijke speurtocht. Zo schreef hij bijvoorbeeld eens optimistisch: ‘..Reeds ben ik van plan te vinden, en dat binnenkort, het ontbreken van de deur in de voorgevel..’Ga naar voetnoot32). En in veel gevallen kon hij inderdaad na langere of kortere tijd aan Van Blom melden dat hij had gevonden wat hij zocht: ‘..Maar het is een toer geweest deze demonstratieobjecten te vinden. Wel heb ik ze opzettelijk gezocht, geleid door de overweging, dat als er boe's bestaan, er ook nog wel boe's zouden bestaan in een volgend ontwikkelingsstadium, in de veronderstelde richting van de aloude Friesche greidboerderij. Het zoeken door modderpoelen is toch beloond..’Ga naar voetnoot33). De boerderij diende hierbij feitelijk niet meer als bron van nieuwe gegevens maar alleen nog als bewijsmateriaal en illustratie. In deze laatste fase van het onderzoek in elke streek probeerde Uilkema bovendien zijn theorieën door middel van archiefonderzoek te toetsen aan de tekeningen op oude landmeterskaarten. Wanneer de kaarten zijn veronderstellingen over de vroegere situatie niet tegenspraken en de mogelijke overgangsvorm ook in werkelijkheid was aangetroffen, dan was daarmee voor hem de juistheid van zijn ideeën bewezen. | |
[pagina 107]
| |
De documentatieVoorbeeld van door Uilkema vervaardigde, schematische lijntekening met uitsluitend plattegrond en doorsnede (KU-285 te Harkema-Opeinde, Fr., schaal 1:400)
Bij bestudering van de chronologisch geordende lijst van door Uilkema vervaardigde opmetingen valt in de eerste plaats op, hoe groot het aantal documentaties was dat tijdens één enkele reis werd verricht. Wanneer de afspraken daarvoor eenmaal waren gemaakt, dan werden in een tijdsbestek van minder dan een week soms wel meer dan tien tekeningen vervaardigd, vaak twee of zelfs drie per dag. In het voorjaar van 1920, bijvoorbeeld, deed Uilkema tijdens een bezoek aan Noord-Holland tussen 24 en 28 mei de volgende opmetingen: op 24-5 één in Venhuizen; op 25-5 twee in Assendelft; de dag erna twee in de Beemster, op 27-5 zelfs drie: één in Oostzaan en twee in Ilpendam. Op 28-5 besloot hij deze indrukwekkende reeks met nog twee tekeningen in de Beemster. Een totaal van tien documentaties in vijf dagen tijd! Hierbij moet men vanzelfsprekend niet denken aan zulke uiterst gedetailleerde opmetingen als tegenwoordig worden gemaakt voor bijvoorbeeld de SHBO, die haast fotografisch nauwkeurig zijn en stuk voor stuk verscheidene weken werk vergen. Uilkema's tekeningen waren zowel minder gedetailleerd als minder realistisch dan deze. Ze hadden dan ook een heel ander uitgangspunt. Hem ging het niet zozeer om de individuele geschiedenis van de boerderijen, alswel om het principe van de indeling en de constructie van de gebouwen. Architectonische details waren daarbij amper van belang. Zo staat van ramen en deuren bijvoorbeeld wel de situering en de functie aangegeven maar niet de vorm.Foto, behorend bij opmeting KU-285
Geveltekeningen ontbreken vrijwel volledig, hun functie werd overgenomen door de bij de opmetingen vervaardigde foto's. Alle voor Uilkema werkelijk belangrijke gegevens konden in het grondplan en één constructiedoorsnede worden weergegeven; wat in zijn ogen niet volstrekt essentieel was, werd weggelaten. De tekeningen geven dientengevolge een uiterst gesimplificeerd beeld van de werkelijkheid en hebben haast eerder een symboolfunctie, dan dat ze moeten worden beschouwd als een realistische weergave. Deze globalere werkwijze betekende in de eerste plaats een belangrijke vermindering van de hoeveelheid werk per documentatie. Daarnaast maakte abstrahering van de vorm het mogelijk de opgemeten boerderijen later onderling te vergelijken zonder daarbij te worden afgeleid door aardige maar niet ter zake doende details. Uilkema zocht naar de essentie van elke boerderij. | |
De opmetingVoor het maken van een documentatie werd om te beginnen het hele gebouw enkele malen doorlopen, om een idee te krijgen van de indeling. Daarna werd de hoofdvorm van boerderij en bijgebouwen in omtrek opgemeten en direct in de juiste verhoudingen op het papier uitgezet. Bij een wat ingewikkelder complex maakte Uilkema eerst een van geschreven maten voorzien overzichtsschetsje op de achterkant van het veldwerkblad alvorens hij het geheel op schaal uittekende op de voorzijde. Tenslotte werd de aldus verkregen plattegrondvorm verder ingevuld met muuropeningen, interieurindeling en constructie. Slechts een enkele keer werd van deze werkwijze afgeweken. Dan is aan het veldwerk te zien dat Uilkema op een willekeurige plaats was begonnen te tekenen - een gedeelte van het complex valt dan buiten het papier. In één geval bleek daarbij de voorkant van het woonhuis niet meer op het papier te passen en dit gedeelte moest daardoor langs de bovenrand van de tekening worden voltooidGa naar voetnoot34). Bij een andere boerderij kwam een stuk van de uitgebouwde zijkamer op de achterkant van het blad terechtGa naar voetnoot35). Blijkbaar begon hij - typerend voor zijn belangstelling - steeds aan de bedrijfskant te meten.
De opmeting zelf gebeurde uiterst globaal. Bij een boerderij met enkelvoudige hoofdvorm werd de omtrek verkregen door één lange en één korte zijde op te meten en met de aldus verkregen maten een rechthoek uit te zetten op het papier. De hoeken werden daarbij voor het gemak op 90 graden aangehouden | |
[pagina 108]
| |
en de lengte van de beide andere gevels werd dus gelijk aan de opgemeten
Veldwerktekening KU-285 van boerderij te Harkema-Opeinde; de linksboven op de plattegrond zichtbare uitgebouwde zijkamer was een latere toevoeging en werd daarom door Uilkema op de uiteindelijke lijntekening weggelaten
zijden. Dat dit een sterk vertekend beeld van de werkelijkheid moest geven was Uilkema natuurlijk bekend: ‘..Oude gebouwen hebben nooit rechte hoeken; als dit wel het geval is, dan is zulks toeval. De muren geeren steeds eenigszins ten opzichte van elkaar. De oude timmerlui (vaak de boeren zelf bouwden) werkten ruw. Hun maten namen ze door het afpassen van treden of met hun voet. De greppels voor de fundamenten van het gebouw groeven ze bij uitzondering evenwijdig aan elkaar, wat betreft de lange zijden van het gebouw. En de greppels voor de dwarsmuren maakten hiermee hoeken, die meer of minder van 90 graden afweken..’Ga naar voetnoot36). Hij besefte zeer goed dat het negeren van deze zaken tot maatfouten moest leiden, maar accepteerde dit uit praktische overwegingen. Voor zijn doeleinden was een gesimplificeerde versie van de werkelijkheid even bruikbaar als een veel nauwkeuriger opmeting, die echter wèl veel meer tijd zou kosten. Wanneer de buitenvorm was opgezet, werden de plattegrondindeling, de plaats van de gebintstijlen en de belangrijkste muuropeningen in de tekening ingeschetst. Door de sterke vereenvoudiging van de grondvorm kon het niet anders of de invulling moest hier en daar problemen geven: ‘..Gaat men nu de plaats van deuren en vensters na aan de niet-gemetene zijden, dan vindt men steeds overschotten of tekorten. Sommige afmetingen aan die zijden zullen dus iets afwijken van de werkelijkheid. Zou zo'n gebouw worden nagemeten, dan vond de controleur fouten. Want het zou al heel toevallig zijn, dat hij op dezelfde plaats begon te meten en geheel dezelfde methode volgde..’Ga naar voetnoot37). En ook in het interieur werden de onregelmatigheden die nu eenmaal in ieder oud gebouw voorkomen bewust weggelaten: ‘..Ook staan de stijlen nooit in één lijn; op papier natuurlijk wèl. Zelfs de muren zijn meestal niet recht verloopend, maar bochtig in hun grondlijn. En de vensters van hetzelfde vertrek - tusschen de steen, want het kozijn wordt niet meegemeten - verschillen 2 - 10 cM. in breedte, terwijl ze even breed bedoeld zijn. Het teekenen van de werkelijkheid is in zulke gevallen hopeloos werk en de boer zou raar kijken, als één hem totaal onbekende opmeter een paar dagen in z'n huis snuffelde..’Ga naar voetnoot38). In één geval was zelfs sprake van het andere uiterste: ‘opmeting’ KU-103 werd door Uilkema uit het hoofd getekend, nadat hij het gebouw volgens eigen zeggen in niet meer dan twee minuten doorlopen hadGa naar voetnoot39). Over de betrouwbaarheid van de resulterende plattegrond maakte hij op het veldwerk de volgende kanttekening: ‘..Noot: Indeeling volkomen juist. Er kan een kleine onnauwkeurigheid schuilen in de afmeting der standplaatsen en den paardenstal - niet in de indeeling en het aantal daarvan..’. Het is duidelijk dat bij Uilkema's opmetingen geen tot op de centimeter nauwkeurig beeld mag worden verwacht.
Een andere mogelijke bron van onnauwkeurigheden was het verwerken van ongeverifieerde informatie. Zo kreeg de documentatie soms het karakter van een reconstructie, wanneer op aanwijzing van de bewoners recente veranderingen aan het gebouw werden weggelaten uit de tekening. Het veldwerk bevat dan opmerkingen in de trant van ‘..heeft thans links vijf koevensters..’, of: ‘..potstal thans niet meer aanwezig..’Ga naar voetnoot40), etc. Dergelijke informatie was uiteraard niet altijd door Uilkema te controleren. En ook bij het uitwerken van de tekening gebruikte hij soms gegevens die hij niet zelf had vastgelegd. Wanneer hij namelijk thuis ontdekte dat bepaalde elementen die beslist aanwezig moesten zijn geweest in de tekening ontbraken, dan probeerde hij die gegevens soms aan te vullen zonder daarvoor weer te hoeven reizen. Hij zond de bewoners van de boerderij dan een schetsje dat na invulling van het ontbrekende kon worden teruggestuurd. Meestal ging het hier om een enkel gegeven, maar incidenteel moest nog een aanzienlijk deel van de opmeting op deze wijze worden aangevuld. Deze mogelijkheid werd vooral benut wanneer het ging om veraf | |
[pagina 109]
| |
gelegen gebieden. Een paar van dergelijke brieven zijn bewaard gebleven. Ze geven niet alleen een beeld van het soort vragen dat Uilkema in zo'n geval stelde, maar ook van zijn vriendschappelijke contacten met de bewoners van door hem onderzochte boerderijenGa naar voetnoot41). Aan de eigenaar van een kleine gesloten hoeve in Tervoorst (L.), waarvan de eerste opmeting wel uitzonderlijk onvolledig moet zijn geweest, schreef hij bijvoorbeeld: ‘..Het was 9 of 10 september, toen ik het genoegen had eenigen tijd met U te praten. Waarschijnlijk heeft U reeds gedacht nooit meer iets van mij te zullen hooren. Een lichte ongesteldheid eerst, en overdrukke bezigheden daarna zijn echter oorzaak geweest, dat mijn schrijven zoo lang uitbleef. Ik heb een paar foto's voor U hierbij ingesloten. (...) Zou U voor mij wel een teekening willen maken van het gebint tusschen keuken en opkamerke van uw huis? Ik heb dien plaats op den plattegrond met x gemerkt. Daarom heb ik bij mijn teekening een stuk blanco millimeterpapier ingesloten; mocht evenwel zoo'n teekening U te veel tijd kosten, doe dan maar alsof ik het niet heb gevraagd. (...) Ik sluit hierbij ook in een papier, waarop de plattegrond is geteekend en wel uit het hoofd. Daarvan ken ik de maten niet precies meer; het is al zoo lang geledenGa naar voetnoot42). Zou U nu op dien plattegrond wel de juiste maten willen zetten? (...) Op die wijze kan ik dan een zuivere teekening maken, een nieuwe. Zou U ten vierde met inkt op de plattegrond al de nog ontbrekende stijlen willen plaatsen? (...) U ziet dus, dat ik U heel wat gevraagd heb, maar als U den tijd kunt vinden mijn vragen te beantwoorden, dan zal ik U heel dankbaar zijn..’Ga naar voetnoot43). Op een dergelijk verzoek werd meestal positief gereageerd. De betrouwbaarheid van de aldus verkregen gegevens hing echter sterk af van de mate waarin de informanten vertrouwd waren met het principe van een bouwkundige tekening. Het opmeten van een (nog) niet door hem zelf onderzochte boerderij liet Uilkema alleen bij hoge uitzondering over aan anderenGa naar voetnoot44), zeker wanneer hij nog geen goed beeld had van de streek als geheel ‘(..Aan Wiegersma schreef ik nog niet. Het kwam mij bij enig nadenken vrij doelloos voor, hem aan het werk te zetten, terwijl ik nog zoo weinig op Terschelling goed zag..’Ga naar voetnoot45)). Maar ook als dat laatste wel het geval was, stelde hij zich zeer sceptisch op ten aanzien van de door anderen verzamelde documentatie: ‘..Want restanten van vroegere vormen ontgaan de lui grif. U weet, dat in Friesland de heugenis aan het bestaan der oude greidboerderij verdwenen is, terwijl toch de sporen zeer talrijk zijn. Zelf zien is het beste..’Ga naar voetnoot46). In een aantal gevallen maakte hij bij wijze van veldwerk echter wel gebruik van ontwerptekeningen van nieuwgebouwde boerderijenGa naar voetnoot47); een paar andere lijntekeningen, tenslotte, zijn gebaseerd op uit de archievenGa naar voetnoot48) | |
[pagina 110]
| |
of literatuurGa naar voetnoot49) afkomstige afbeeldingen.
Bij gebruik van door anderen gemaakte plattegronden, hetzij opmeting hetzij bouwplan, probeerde Uilkema meestal ook zelf nog even te gaan kijken bij de betreffende boerderij, voor het maken van een foto en het controleren van de tekeningGa naar voetnoot50). Waar hij dat nodig vond, maakte hij vervolgens nog een eigen schetsje, ter aanvulling of correctieGa naar voetnoot51). Dat dit controlesysteem echter niet waterdicht was, bewijst een Groningse boerderijGa naar voetnoot52), waar hij de beschikking had gekregen over de ontwerptekening voor de uitbreiding van het oude bedrijfsgedeelte tot tweekapschuur. Uit de foto's blijkt dat Uilkema hier wel degelijk zelf moet zijn geweest, maar een recent bezoek ter plaatse bracht aan het licht dat in werkelijkheid een ander constructieprincipe was toegepast dan op de tekening staat aangegeven. Het bouwplan laat dekbalkgebinten zien, maar in werkelijkheid vond men hier ankerbalkgebinten met zeer hoog geplaatste gebintbalk. Uilkema's lijntekening volgt het bouwplan. Elders leidde het gebruik van bouwtekeningen tot maatfouten. Bij een nieuwe boerderij waar de originele blauwdrukken eveneens nog aanwezig waren, liet de boer de daarop vermelde afmetingen door Uilkema overnemen om hem het meetwerk te besparen. Later bleek hem echter bij toeval dat de boerderij niet volgens opgave was uitgevoerd, maar door een weinig scrupuleuze aannemer in werkelijkheid iets kleiner was gebouwd dan was overeengekomenGa naar voetnoot53). En tenslotte gebeurden er natuurlijk de nodige ongelukken bij het documenteren. Bij het opmeten gebruikte Uilkema bijvoorbeeld geen meetlint (wat ook niet mogelijk is wanneer men zonder hulp moet opmeten) maar alleen een korte duimstok. Daardoor kon het gebeuren dat hij zich, afgeleid door de gesprekken van de hem vergezellende bewoners, vertèlde en dan op één meter teveel of te weinig uitkwamGa naar voetnoot54). Eénmaal had hij blijkbaar in het geheel geen meetgerei bij zich en moest hij zich behelpen met een provisorische maatlat. De resulterende veldwerktekening, die niet erg nauwkeurig kan zijn, draagt de notitie: ‘..Gemeten met 16- voets roede van hout, ca. 4.80 M..’Ga naar voetnoot55). Andere keren leidde het hoge werktempo (en, vooral in het begin van het onderzoek, wellicht ook het gebrek aan technische kennis) tot onnauwkeurigheden in de waarneming. Dit laatste kwam vooral tot uiting in de constructiedoorsnede, waar dan bijvoorbeeld een nokgording werd getekend waar deze blijkens latere opmetingen niet aanwezig was, of waar onduidelijkheid ontstond over de toegepaste gebintconstructie. Zo bezocht Uilkema eens in het begin van zijn onderzoek in gezelschap van Van Blom een boerderij in het Drentse DoldersumGa naar voetnoot56), waar hij een schets maakte van wat een tussenbalkgebint lijkt te zijn. Dezelfde tekening komt ook voor in de daaropvolgende correspondentie, waarbij door Uilkema uitgebreide theorieën werden opgezet over de mogelijke ontstaansgeschiedenis van dit gebinttype met verlaagde gebintbalk. De verwondering die uit deze beschrijvingen spreekt, doet vermoeden dat dit de eerste | |
[pagina 111]
| |
maal was dat hij in aanraking kwam met een dergelijke constructie. Bij het in de correspondentie opgenomen schetsje, waar evenals op de opmetingstekening geen sprake was van een doorstekende ankerpen, staat over de houtverbinding nog geschreven: ‘..Hier zal wel een geweldige spijker in de hoofdbalk gedreven zijn. Ik heb vergeten dit op te merken..’Ga naar voetnoot57). De tekening toont duidelijk een tussenbalkgebint. In de contacten tussen Uilkema en Van Blom zou deze constructie voorlopig de naam dragen van ‘Doldersumsch gebint’, maar later worden betiteld als ‘Saksische gebintconstructie’Ga naar voetnoot58). Die laatste term werd door hen echter ook wel gebruikt voor de constructie mèt doorstekende pen, ofwel het ankerbalkgebint. En de verwarring werd compleet toen Uilkema nog weer later een schetsje van een zuivere ankerbalkconstructie karakteriseerde als ‘..een gebint, door U en mij eenmaal aangeduid als het Doldersumsche..’Ga naar voetnoot59). Schetsje van gebintconstructie in boerderij te Doldersum, in brief aan Van Blom, d.d. 18-6-1918
Om welk gebinttype ging het hier nu eigenlijk? De uitgewerkte tekening van de Doldersumse opmeting maakt de zaak er niet veel duidelijker op; deze laat in afwijking van het veldwerk een ankerbalkgebint zien. Van een andere opmeting uit dezelfde gemeente bestaan zelfs twee versies: één mèt en één zonder ankerpennen! Het meest waarschijnlijk is nog, dat het inderdaad om een ankerbalkconstructie ging, waarvan Uilkema bij het eerste bezoek de details onvoldoende nauwkeurig had opgenomen, afgeleid door het gezelschap van Van Blom of in verwarring gebracht door het vele nieuwe en onbekende dat hij hier aantrof. Desondanks kan niet worden uitgesloten dat hij hier wel degelijk bij toeval op een tussenbalkgebint kan zijn gestuit, maar later aan de juistheid van deze waarneming ging twijfelen na opmeting van grote aantallen van de veel algemener voorkomende ankerbalkgebinten. Dit soort onduidelijkheden kwam vooral voor in de eerste jaren van het onderzoekGa naar voetnoot60). Later nam, door de vele verrichte opmetingen en intensieve observaties, Uilkema's ervaring op constructief gebied sterk toe, waardoor dergelijke vergissingen, voor zover kon worden nagegaan, verder uitbleven.
In verscheidene gevallen konden de opmetingstekeningen worden vergeleken met latere, veel uitgebreidere documentatiesGa naar voetnoot61). Daarbij bleek dat zijn werk, ondanks de sterke vereenvoudiging en de extreem korte tijd waarin elke opmeting zijn beslag moest krijgen, vooral wat de plattegronden betreft in grote | |
[pagina 112]
| |
lijnen verrassend nauwkeurig is. De indeling klopt volkomen, ramen en deuren staan alle op de juiste plaats getekend en lijken redelijk goed van maat, evenals aantallen stijlen, standplaatsen voor het vee etc. Zelfs de toegepaste materialen van de wanden zijn correct in de tekening aangegeven. Alleen de details, de hoekverdraaiingen, de onbedoelde maatafwijkingen en de door verval veroorzaakte vormveranderingen ontbreken. Afgezien daarvan blijken ook bij bijzonder ingewikkelde plattegronden de verschillen marginaal te zijnGa naar voetnoot62). Vaak is de documentaire waarde van Uilkema's tekeningen zelfs aanzienlijk hoger en geven zijn ruwe schetsen met hun vele bijschriften meer informatie dan de uitgebreidere precisieopmetingen, waarbij iedere bocht in het metselwerk wordt getoond maar aan de bedrijfskundige samenhang vaak weinig of geen aandacht werd besteed. | |
De veldwerktekeningDe opmetingsgegevens werden door Uilkema over het algemeen vastgelegdDetail veldwerk KU-66, van boerderij te Oostzaan (N.-H.)
op millimeterpapier, waarop de situatie direct op schaal 1:100 kon worden weergegeven. Elke plattegrond kreeg zo al in het veldwerk de juiste verhoudingen, zodat de schetstekening direct bruikbaar was voor het onderzoek en de verschillende plattegronden gemakkelijk konden worden vergeleken. Een minder plezierige bijkomstigheid was dat de opmetingstekeningen, op een enkele na, geen geschreven maten bevatten, wat bij de uitwerking lastig kon zijn. De tekening bevatte altijd de plattegrond van de boerderij met eventuele bijgebouwen en meestal ook een dwarsdoorsnede. Deze doorsnede werd bij voorkeur genomen over het bedrijfsgedeelte, omdat daarin de gebintconstructie en vaak ook de stalindeling kon worden getoond. De plattegronden van hoofd- en bijgebouwen werden direct in de juiste situering getekend en ook losse elementen als mijten of bergen, mestvaalt, put etc. werden op het erf op de juiste plaats aangegeven. Soms maakte Uilkema bij wijze van uitzondering ook een detailschetsje van bijvoorbeeld het stalprofiel, een gedeelte van de constructie, of van onderdelen van de stookplaatsGa naar voetnoot63). Een enkele opmeting bevat een ruw geschetst gevelaanzichtGa naar voetnoot64), meestal wanneer van de boerderij om de een of andere reden geen foto kon worden gemaakt. Daarnaast vindt men op het veldwerk een groot aantal notities, die door Uilkema al opmetend (èn al pratend met de boer) werden genoteerd voor eigen gebruik bij latere uitwerking van de gegevens. Detailschets van koestal op veldwerk KU-201 in boerderij te Hoogland (Utr.)
In de eerste plaats staat bovenaan het papier altijd het nummer van de opmeting en de datum waarop deze werd vervaardigd, met daarnaast de naam van de boerderij, haar eigenaar of bewoner en de plaatsnaam. Soms staat hier ook nog iets bij over de datering van het gebouw of over haar historische ontwikkeling: ‘..gebouwd ± 1750, afgebroken en herbouwd 1924..’; ‘..Boerderij van dhr. J. de Rooy te Dordrecht (Dordtsche eiland), gebouwd 1662. De schuur was van hout tot 1872..’; ‘..Oud-Gietersch type, ± 1700..’Ga naar voetnoot65), etc. In de plattegrond staat steeds minimaal de functie van iedere ruimte kort aangegeven: ‘..kamer..’, ‘..keuken..’, ‘..waschhoek..’, ‘..deel..’, ‘..schapenhok..’, etc. Vaak werd daarbij ook melding gemaakt van materiaalgebruik of constructies, zoals ‘..leemen deel..’ of ‘..turfmuren in leem gemetseld..’Ga naar voetnoot66), wat een zeer waardevolle aanvulling vormt, aangezien dit soort gegevens niet uit de tekeningen valt af te lezen. Daar waar, vermoedelijk door tijdgebrek, de getekende constructie- | |
[pagina 113]
| |
doorsnede achterwege bleef, bevat het veldwerk vrijwel altijd notities als ‘..gebint Friesch..’ of ‘..gebint Saksisch..’, waarmee respectievelijk een dekbalken een ankerbalkconstructie werd bedoeld. Veldwerk van opmeting KU-75 te Aam (Gld.)
Bij de meeste opmetingen zijn aan deze basisgegevens echter nog allerlei uitvoeriger opmerkingen of beschrijvingen toegevoegd, die een beter begrip van de boerderij als bedrijfsgebouw mogelijk maken of uitgebreider ingaan op de aangetroffen materialen en constructies. Ook wordt regelmatig melding gemaakt van de aangetroffen bouwsporen in houtconstructie of metselwerk en hun mogelijke betekenis voor de bouwgeschiedenis van de boerderijGa naar voetnoot67). Andere notities Schetsje van voorgevel van los hoes te Enteresch (Ov.) op veldwerk KU-42
geven informatie over allerlei functionele en bedrijfskundige aspecten zoals omvang, samenstelling en functioneren van het bedrijfGa naar voetnoot68). Daarbij komen de meest uiteenlopende zaken aan de orde, zoals de plaats waar de verschillende akkerbouwprodukten werden opgeslagen, de wijze van aanbinding van het vee, mestbewaring, omvang van de veestapel, de methode van zuivelproduktie, etc. Een paar voorbeelden: ‘..Op deze boerderij wordt sedert 50 jaar gemaakt: in den zomer Leidsche kaas en Delftsche boter (nog). In den winter werd boter gemaakt, geen kaas. De taptemelk werd verkocht. Thans gaat de melk in de winter geheel naar de fabriek..’; | |
[pagina 114]
| |
‘..Waar 40 à 50 koeien worden gemolken zijn twee hooibergen. Eén berg is voldoende
Detailschets van kapconstructie op veldwerk KU-161 te Wartena (Fr.)
op een boerderij van 25 à 30 koeien..’; ‘..twee of drie maal per week drie karren plaggen (graszoden en heiplaggen) in den potstal. De mest uit de potstal kwam eerst alle drie à vier weken buiten op een hoop, op de “missum” achter de staldeur (of ter zijde) want dan was de stal vol. Als het mest moest zijn voor het weiland, dan haalde men aarde uit de akker en die kwam op de potstal. Deze “weimest” werd op de hoop vijf of zes keer verwerkt, om ze kort te krijgen, en in 't voorjaar op 't land gebracht. In de herfst kwam de roggemest op 't bouwland. De helft van 't land had toen rogge..’; ‘..Koeien driemaal daags gemolken, nl.: 's morgens om zes uur, 's middags om halftwaalf, 's avonds om zeven uur. (...) Regel: 's zomers staat het vee 's nachts ook op stal. Voor 't melken worden ze steeds in den stal gehaald gedurende den zomer. 's Winters staat het vee natuurlijk steeds op stal. Overal is dat zoo in Limburg, alleen langs de Maas blijven ze 's zomers steeds in de weide, overdag en 's nachts..’Ga naar voetnoot69). Sommige veldwerkbladen bevatten zelfs complete theorieën over de bouwgeschiedenis van het onderzochte object, de ontwikkeling van het betreffende type, of gegevens die de hele streek betreffen: ‘..Het geheel bestond vroeger uit het woonhuis, waarachter koestal en schaapsstal,Perspectiefschetsje van de aansluiting van de draagconstructie op wand en dakvoet, op veldwerk KU-102 van boerderij te Pijnacker (Z.-H.)
met een evenwidig daarnaast gelegen schuur. Deze beide gebouwen waren slechts verbonden - ter plaatse waar zich nu de paardenstal en twee kamers bevinden - door een kleine paardenstal, die ter weerszijden ± 1 M. tusschenruimte liet..’; ‘..Conclusie: In N.-Holland (het oude land) heeft zich hetzelfde proces afgespeeld als in Z.O.-Friesland. Het verdiepingsgebint is verdrongen door het Friesche..’, of: ‘..Een boerderij op het Dordtsche eiland bestaat uit vier gebouwen (de oude) nl.: 1) woonhuis met schuur, 2) wagenkeet, 3) “zomerhuis”, met daaraan verbonden een “bakkeet” of “stookkeet”, 4) een varkenshok..’Ga naar voetnoot70). Andere aantekeningen (misschien zelfs het grootste aantal) geven de plaatselijke termen voor bedrijfskundige of constructieve onderdelen; in de doorsnede staat soms bij elke balk de streekbenaming genoteerd. Daarnaast vindt men nog allerlei incidentele notities betreffende adressen of kenmerken van mogelijk interessante boerderijen elders, waarop Uilkema tijdens de opmeting door de bewoners werd geattendeerd of die hij op weg naar zijn opmeetobject toevallig was tegengekomen: ‘..Verdugt heeft hier een boerenhuis (zeer oud) gekend, waar de schoorsteen zat aan de voorgevel, ter weerszijden twee ramen..’ of: ‘..Op 3 Oct. '23 te Dongen een sedert 1916 verbeterden stal gezien. Het huis is het geëvolutioneerde Br.-huis, dus langgeveltype van Gallée en was dit reeds voor 100 jaar..’Ga naar voetnoot71). En tenslotte dienden de opmerkingen op het veldwerk een enkele maal als geheugensteuntje voor de onderzoeker (‘..Aan deze doorsnede ontbreekt nog de schaapskooi. Naderhand opnieuw naar toe..’; ‘..Nog fotografeeren en de verbindingsconstructie van oude en nieuwe schuur teekenen..’) of zelfs als boodschappenlijstje (‘..chocolade meenemen..’)Ga naar voetnoot72). Detail veldwerk KU-90, van boerderij te Blerik (N.-Br.)
Al deze aantekeningen die voorzien van schetsjes en pijlen, in allerlei richtingen geschreven, kriskras door elkaar staan, geven het veldwerk een vrolijk chaotisch en soms zelfs uitgesproken decoratief aanzien. | |
De lijntekeningDe uitwerking van het veldwerk tot lijntekening gebeurde over het algemeen pas lang na de opmeting, in de volgende winter of soms zelfs pas na jaren. De afwezigheid van geschreven maten maakte controle op fouten achteraf vrijwel onmogelijk; bij de uitwerking was Uilkema volkomen afhankelijk van het ter plaatse al dan niet goed getelde aantal hokjes op het millimeterpapier. Als dat klopte, kon de tekening gewoon op dezelfde grootte worden overgenomen | |
[pagina 115]
| |
voor een exacte schaal 1:100. Aan de bij strijklicht zichtbare, langs een lineaal ingekraste lijnen op sommige veldwerkbladen is te zien dat Uilkema de afbeeldingen in veel gevallen met behulp van doorslagpapier overzette op het witte papier. De tekening hoefde dan alleen nog maar met inkt te worden overgetrokken. Desondanks was de uitwerking van de documentatie - zeker voor Uilkema, die aanvankelijk nog amper tekenervaring bezat - een enorme klus: ‘..elke teekening - als ik ze in handen heb - eischt een volle dag reeds om ze in het net uit te werken..’Ga naar voetnoot73). Lijntekening KU-75 van gedeelte van boerderijcomplex te Aam (Gld.), met verscheidene bijgebouwen (schaal 1:400)
Dat hij al dit werk zelf moest doen, kwam niet alleen door geldgebrek maar ook doordat de notatie op het veldwerk zo uitermate persoonlijk was dat hij er alleen zelf nog uit wijs kon worden. Alleen bij het inkten kon hulp worden gebruikt, ‘..nadat ik ze natuurlijk zelf vooraf van de minuten in potlood had gebracht; dit laatste kan een ander niet doen wijl de constructies mij alleen bekend zijn, en ook de bijzonderheden van het origineel, dat soms haastig op papier is geworpen..’Ga naar voetnoot74). Toch had het zelf uitwerken van de tekeningen ook een positieve kant, namelijk dat hierdoor de kennismaking met de (soms al lang geleden opgemeten) objecten werd vernieuwd. Helaas maakten de met zoveel moeite verzorgde lijntekeningen maar een povere indruk op degenen die het onderzoek begeleidden. Bij besprekingen over de uiteindelijke uitgave overwoog men zelfs serieus alle tekeningen door een bouwkundige te laten overmaken omdat ze niet professioneel genoeg zouden zijn voor publikatie. Inderdaad wijken Uilkema's uitgewerkte plattegronden nogal af van gewone bouwkundige tekeningen. Vooral de wanden zijn vaak absurd zwaar getekend (vrijwel alle buitenmuren zouden bij de gegeven schaal meer dan een halve meter dik zijn), balklagen zijn niet aangegeven, bij ramen en deuren ontbreekt de gebruikelijke detaillering. Ook kan men de originele Dezelfde lijntekening sterk verkleind; indeling en muuropeningen blijven zelfs op postzegelformaat nog duidelijk herkenbaar
tekeningen op schaal 1:100 niet erg decoratief noemen; de lijnvoering is hard en zwaar en de afbeeldingen hebben niets meer van de speelse charme van het veldwerk. Alles tezamen zou men hier op het eerste gezicht dus geneigd zijn de kritiek van de commissie te onderschrijven. Op die mening komt men echter snel terug wanneer de tekeningen fotografisch worden verkleind! Dán pas blijkt hun werkelijke waarde èn de bedoeling die Uilkema moet hebben gehad met zijn manier van tekenen: in tegenstelling tot normale bouwkundige tekeningen kan men namelijk deze plattegronden vrijwel onbeperkt verkleinen zonder dat ze hun zeggingskracht verliezen. Op minder dan postzegelformaat | |
[pagina 116]
| |
is de essentie van de plattegrondindeling zonder moeite af te lezen en kan men zelfs het verschil tussen ramen en deuren nog zien! Uilkema moet bij het maken van zijn lijntekeningen van het begin af aan rekening hebben gehouden met de beperkingen die een latere verkleining van de plattegronden ten behoeve van publikatie met zich mee zou brengen. Ook in andere opzichten week hij, waar dat in zijn ogen nodig was, zonderDoor Uilkema vervaardigde legenda met de betekenis van de door hem gebruikte symbolen voor de verschillende typen muuropeningen (Uit: Het ontstaan der huistypen in Nederland, 1933)
aarzelen van de gebruikelijke tekenmethoden af. Zo ontwierp hij voor de muuropeningen in de plattegronden een eigen symbooltaal, waarmee vorm en functie in één oogopslag duidelijk zouden zijn. Door deze op verschillende manieren aan te geven (met enkele of dubbele lijn, gestippeld, etc.) konden deuren worden onderscheiden van ramen, mestluiken van kelderraampjes, etc. Het afwijken van de gangbare stijl, wat hem van de kant van de Commissie zoveel kritiek opleverde, was hier niet het resultaat van onwetendheid maar integendeel een weloverwogen keuze, zoals Uilkema eens verontwaardigd uiteenzette: ‘..De heer Meijburg, bouwkundige, had dus niets van de bedoeling mijner plattegrondjes begrepen! Ik antwoordde daarom, dat ik evenals elke dorpstimmerman wist, op welke manier vaklieden deuren, vensters enz. voorstelden, maar dat, wijl hier de teekening zooveel mogelijk moet zeggen om den tekst te ontlasten, van de gangbare methode moest worden afgeweken. In het voorbericht zou zulks nader worden verklaard en de gebruikte aanduidingen met voorbeelden verhelderd. Deuren, waardoor ook personen passeeren dienden o.a. anders te worden voorgesteld dan deuren uitsluitend bestemd voor de passage van vee, naar buiten brengen van mest, of binnen brengen van hooi of graan..’Ga naar voetnoot75). Schuurdeuren in boerderij te Vasse (Ov.)
In tegenstelling tot het rijk van opmerkingen en bijschriften voorziene veldwerk ontbreekt tenslotte bij de het grootste gedeelte van de uitgewerkte plattegrondenGa naar voetnoot76) iedere tekst. Vooral de afwezigheid van functieaanduidingen voor de verschillende ruimten betekent een sterke vermindering van de gebruikswaarde van de tekeningen. Zoals echter ook blijkt uit de afbeeldingen in de door hem zelf verzorgde stenciluitgave is het nooit Uilkema's bedoeling geweest dat deze plattegronden zouden worden bekeken zonder verklarende tekst of symbolen: ‘..De tekst is juist een beschrijving van het materiaal, dat echter zonder tekst | |
[pagina 117]
| |
weer waardeloos is..’Ga naar voetnoot77). Het ontbreken van de bijschriften op de originele lijntekeningen komt dan ook alleen doordat hij met het toevoegen hiervan wilde wachten totdat bekend zou zijn op welke schaal de plattegronden in de uiteindelijke uitgave zouden worden afgedrukt. Dan kon de lettergrootte op de tekeningen zo worden gekozen dat deze ook in de verkleining nog goed te lezen was. De tekst, in de vorm van letters of cijfers met bijbehorende legenda, zou op iedere tekening afzonderlijk moeten worden aangebracht met behulp van stalen stempels. Door het voortijdig afbreken van het werk is het daar niet meer van gekomen. De notities op de bijbehorende veldwerkbladen maken het echter ook nu nog mogelijk voor elke plattegrond de functie van de verschillende ruimten te achterhalen. Zijgevel van boerderij te Achterland, Z.-H. (KU-109)
| |
FotografieEen belangrijk hulpmiddel bij Uilkema's documentatiewerk was de fotografie, een medium waarvan hij een ruim en goed gebruik heeft gemaakt. Voor zijn boerderij-onderzoek maakte hij een groot aantal opnamen, die zowel vanuit technisch, documentair als artistiek oogpunt bezien over het algemeen van bijzonder hoge kwaliteit zijn. Voor Uilkema waren deze foto's onmisbaar als aanvulling op zijn in architectonisch opzicht zo summiere documentatietekeningen; ze dienden als het ware als het ‘gezicht’ bij de opmetingen. Dit was een buitengewoon efficiënte manier van documenteren; het meest tijdrovende werk (meten en tekenen) werd beperkt tot waar dat strikt noodzakelijk was, bij plattegrond en doorsnede. De gevelindeling en bouwmassa kon men even goed aflezen van een foto, die echter veel minder tijd en energie kostte. Ook bij het latere archiefonderzoek bewees de fotografie goede diensten. Uilkema, die er al snel achter kwam dat overtekenen onbegonnen werk was, maakte honderden foto's van landmeterskaarten, details hiervan, oude prenten en tekeningen en een enkele maal ook van documenten als pachtcontracten of koopaktes van boerderijen. Voor het fotograferen van deze archiefstukken werd hem gedurende een aantal jaren (tot 1928) een ruimte beschikbaar gesteld in het Leeuwarder Rijksarchief, waar men de elektrische voorzieningen bezat voor de aansluiting van fotolampen. De geselecteerde archivalia werden, waar mogelijk, op verzoek ook vanuit andere archieven hierheen gezonden om te worden gefotografeerd. | |
[pagina 118]
| |
In totaal maakte Uilkema voor zijn boerderij-onderzoek circa 3100 foto's, waarvan ongeveer 2250 in het veld. De vervaardiging van al dit materiaal kostte veel inspanning en tijd. De gebruikte apparatuur was zwaar, onhandzaam en technisch niet erg geavanceerd. Weersomstandigheden hadden een onvoorspelbare invloed op de belichting en de benodigde glasplaten waren kwetsbaar en duur. Van maar raak knippen kon dan ook geen enkele sprake zijn; aan de foto's is af te lezen dat ze een degelijke voorbereiding hebben gevergd. Om financiële redenen was ook bij de selectie van de te fotograferen objecten grote terughoudendheid geboden: ‘..Ook is het niet aan te raden van alles wat op 't eerste gezicht interessant lijkt, een kiek te nemen, omdat het later blijkt, dat men elders hetzelfde vindt in meer demonstratieve vorm..’Ga naar voetnoot78). En na al deze moeite gebeurde het dan nog vaak dat bij het ontwikkelen thuis moest worden geconstateerd dat de foto's waren mislukt, bijvoorbeeld door overbelichting of door te hoge temperatuur. Dan zat er niets anders op dan weer terug te gaan naar de veelal afgelegen boerderijen, om de opname over te maken. Om dit te voorkomen, werd in 1921 een reis-ontwikkelset voor glasnegatieven aangeschaft, wat zeer efficiënt bleek te werken: ‘..Blijkt het dat een opname mislukt is, dan kan ik de foto dadelijk overdoen. Dit bespaart tijd en dus meteen geld en arbeid..’Ga naar voetnoot79). In een later stadium van het onderzoek werden door Uilkema ook alle door hem vervaardigde opmetingstekeningen fotografisch vastgelegd. De ruimte in het archief stond toen echter al niet meer tot zijn beschikking en dit werk moest dus thuis gebeuren. Dat leverde heel wat problemen op. De tekeningen moesten hier namelijk, door gebrek aan voorzieningen, bij daglicht worden gefotografeerd. De opstelling van de apparatuur in de huiskamer kostte veel tijd en moestOverzichtsfoto van boerderijcomplex te Bruntinge, Dr. (KU-138)
voortdurend worden bijgesteld, al naar gelang de stand van de zon, om voldoende licht te krijgen. Zelfs in het meest gunstige geval bleek de hoeveelheid licht nog niet constant en de belichtingstijd moest empirisch worden bepaald: ‘..Dàn komen er wolken, dàn breekt de zon door, dàn staat er niets op de plaat na tien minuten, dàn is die zwart na drie minuten..’Ga naar voetnoot80). Er waren hierbij zoveel mislukte foto's, dat hij voor het vastleggen van circa 350 plattegronden meer dan 2000 vel fotopapier nodig had. De in het veld vervaardigde boerderijfoto's kunnen naar opzet in drie categorieën worden ingedeeld: overzichtsfoto's van het gehele complex, foto's van een enkel gebouw of een gedeelte daarvan en detailopnamen. Het merendeel van de foto's werd gemaakt met de bedoeling een totaalbeeld te geven van Hoofdgebouw van boerderij te Orvelte (Dr.)
het complex en zoveel mogelijk van de boerderij te laten zien. Ze zijn daarom over het algemeen genomen op vrij grote afstand van de boerderij. Daarbij werd overigens niet iedere kant vastgelegd; de foto's geven meestal het complex alleen vanuit één richting te zien. Het ging hierbij niet zozeer om de gevelaanzichten alswel om massa en hoofdopzet. Alleen bij zeer interessante complexen werden meer opnamen gemaakt. Waar sprake was van deelopnamen werden uitsluitend de voor Uilkema belangrijkste onderdelen van de boerderij vastgelegd, wat meestal neerkwam op de achterkant van het gebouw, de bedrijfsruimte met de deeldeuren. Alleen wanneer de situering van de boerderij een foto van de achterzijde van het complex onmogelijk maakte, of wanneer aan het woongedeelte iets bijzonders te zien was, werd ook dit speciaal gefotografeerd. Daarbij speelden architectonisch-esthetische begrippen echter amper een rol; het ging hier niet om mooi of lelijk maar om het vastleggen van een bepaalde ontwikkelingsfase. Echte detailopnamen werden alleen bij hoge uitzondering gemaakt, bijvoorbeeld waar sprake was van een zeldzame constructiewijze, bouwsporen, afweertekens, of van bijzonder materiaalgebruik. Hooiluik in boerderij te Noordwijk aan Zee (Z.-H.)
Wat het onderwerp betreft, bestrijken de foto's een zeer breed scala aan landelijke bouwkunst. Alle delen van het land en vrijwel alle boerderijvormen zijn vertegenwoordigd. De foto's tonen zowel oude als nieuwe boerderijen, | |
[pagina 119]
| |
Welvarende, grote kophalsrompboerderij te Rauwerd (Fr.)
Kleine boerderij te Eestrum (Fr.)
Keuterij te Eestrum (Fr.)
| |
[pagina 120]
| |
Plaggenhut te Houtigehage (Fr.)
samengestelde complexen en enkelvoudige gebouwen, grote welvarende bedrijven en armetierige keuterijtjes. Daarnaast bestaat een niet gering deel van de collecte uit foto's van landarbeiderswoningen en plaggenhutten. Maar in tegenstelling tot andere onderzoekers die in de eerste helft van deze eeuw de huisvesting van de sociale onderlagen van de bevolking vastlegden, had Uilkema's belangstelling hiervoor geen maatschappelijke achtergrond. Plaggenhutten etc. waren voor hem hoofdzakelijk interessant vanuit bouwhistorisch oogpunt. In de vaak uiterst eenvoudige constructies hoopte hij aanwijzingen te vinden voor primitieve bouwvormen die in meer welvarende omstandigheden verloren waren gegaan. Om dezelfde reden zijn ook de bijgebouwen ruim vertegenwoordigd. Veel foto's hebben schuren, schaapskooien, karloodsen, kapbergen, puthuisjes, zomerwoningen en bakhuizen als onderwerp. Verder bevat de collectie verscheidene foto's van boerderijen in staat van aanbouw, verbouw of afbraak. Hiermee kon namelijk op eenvoudige wijze een kijkje worden geboden op gebinten of kapconstructie zonder dat binnen hoefde te worden gefotografeerd, wat moeilijk was in verband met de behchting. Interieurfoto's bleven mede om deze reden op een enkele uitzondering na beperkt tot de stalinrichting, die Uilkema's speciale belangstelling had. Afbraak van boerderij te Oud-Schoonebeek (Dr.)
| |
[pagina 121]
| |
Vijfroedenberg bij boerderij te Hall (Gld.)
Put op erf van boerderij te Garderen (Gld.)
Rosmolen (karnmolen) bij boerderij te Heteren (Gld.)
Bakhuisje met uitgebouwde bakoven bij Zeeuwse boerderij (plaats onbekend)
Paardestal in boerderij te Goënga (Fr.)
| |
[pagina 122]
| |
Gebruik van lemen bakoventje op erf van boerderij te Borger (KU-146)
Een andere groep foto's laat tenslotte iets zien van zijn interesse in het boerenbedrijf zelfsGa naar voetnoot81): boerenwagens, het opladen van een voer hooi, het bouwen van een graanmijt, het gebruik van diverse gereedschappen, etc. Een bijzonder aardige serie opnamen uit DrentheGa naar voetnoot82) toont hoe daar in een eenvoudig lemen buitenoventje brood werd gebakken. Het hele proces werd van stap tot stap vastgelegd, van het opstoken van het oventje met takkenbossen tot het eruit halen van het brood. Dergelijke bedrijfsopnamen onderscheiden zich door de getoonde actie echter sterk van het merendeel van Uilkema's werk, dat juist wordt gekenmerkt door een sfeer van verstilling. Niet dat de door hem gefotografeerde boerderijen er verlaten uitzien: op veel van zijn foto's komen wel mensen voor. Naast of voor de boerderij staan de bewoners met kinderen en personeel naar de fotograaf te kijken. Maar er wordt geen poging gedaan een indruk te wekken van ‘natuurlijk’ bezig zijn; ernstig blikt men recht in de lens. Behalve maat en schaal geeft dit de afbeeldingen ook een sociale en temporele achtergrond; kleding en attributen plaatsen de opname in zijn tijd en laten iets zien van de status en welvaart van de eigenaars. De grootte van het huishouden en soms ook de sociale verhoudingen zijn uit het groepsportret af te lezen. Het meest opvallende aan deze foto's is echter de enorme intensiteit die ze uitstralen. Méér dan in het werk van tijdgenoten en boerderij-onderzoekers na hem, lijkt in Uilkema's foto's tot uiting te komen dat de vastgelegde situatie - hoewel op dat moment nog volop realiteit - met het sluiten van de lens definitief tot het verleden behoorde. Uilkema documenteerde een wereld die al bijna voorbij was - een agrarische samenleving op de drempel van de moderne tijd. | |
[pagina 123]
| |
Rechterpagina boven: boerderij te Kleine Geest (Fr.); de boer en boerin staan breeduit vooraan op de foto, het personeel staat bescheiden op de achtergrond
Rechterpagina onder: boerderij te Bruntinge, Dr. (KU-242)
| |
[pagina 124]
| |
BrongebruikDe door Uilkema gebruikte gegevens waren afkomstig uit vier verschillende soorten bronnen, die binnen zijn onderzoek elk een geheel eigen plaats innamen: de boerderij zelf, mondelinge informatie, archivalia en literatuur. Zowel de hoeveelheid gegevens die hij aan deze bronnen ontleende als de waarde die hij aan elk érvan hechtte, liepen sterk uiteen. Strikt genomen kunnen niet eens alle vier categorieën hier volledig als ‘bron van informatie’ worden beschouwd in die zin dat zij werkelijk een rol speelden in de theorievorming. Sommige elementen (vooral uit de beide laatstgenoemde categorieën) werden pas gebruikt toen het eigenlijke onderzoek al grotendeels was afgerond. Zij kregen dan de functie van toetssteen voor de eerder gevormde theorieën, of werden alleen nog maar gebruikt als illustratiemateriaal. Omdat een dergelijke benadering van de onderzoeksgegevens vanzelfsprekend van invloed moet zijn geweest op de resultaten van de studie, lijkt het zinvol de verschillende bronnen en hun rol in het onderzoek nader onder de loep te nemen. | |
Het gebouw als bronDe voornaamste bron van informatie voor Uilkema's onderzoek is zonder enige twijfel de boerderij zelf geweest. Kwantitatief gezien, was verreweg het grootste deel van de gegevens die hij in zijn onderzoek betrok afkomstig vanAchtergevel met staldeur van boerderij te Scharnegoutum (Fr.)
| |
[pagina 125]
| |
eigen waarnemingen aan de gebouwen. In de loop van het onderzoek, over een periode van ongeveer vijftien jaar, werden door hem enige duizenden boerderijen, verspreid over het hele land, bezocht. Vele legde hij fotografisch vast en bijna vierhonderd werden uitgebreid gedocumenteerd en opgemeten. Daarnaast kende Uilkema, zoals hij herhaaldelijk benadrukte, ook de allerhoogste waarde toe aan de gegevens die hij uit deze bron verkreeg. Zo stelde hij eens, sprekend over een ander deel van het onderzoek, de archiefstudie: ‘..Inderdaad is dit deel der studie zeer interessant, doch het staat wel vast dat het materiaal nog aanwezig in de vorm van oude gebouwen op het land vertegenwoordigd, van het gróótste belang is, zooals ik altijd reeds vermoedde..’Ga naar voetnoot83). Uilkema meende bovendien dat alle voor het boerderij-onderzoek benodigde gegevens uiteindelijk nog in de bestaande gebouwen zelf terug te vinden waren: ‘..De ervaring leert, dat oude vormen - en deze moeten de beslissing brengen - een taai leven bezitten en tevens dat elke evolutievorm element van den stamvorm bewaart..’Ga naar voetnoot84). Het probleem was alleen de juiste objecten te traceren. Had men die eenmaal gevonden, dan zou het hele verloop van de boerderij-ontwikkeling daaruit kunnen worden afgelezen. Hij was ervan overtuigd dat de restanten van oude vormen of voorgaande ontwikkelingsfasen altijd wel ergens zouden zijn bewaard gebleven, in ‘onaanzienlijke’ bijgebouwen, op afgelegen plaatsen waar men minder aan allerlei invloeden van buitenaf was blootgesteld of daar, waar de situering van de boerderij de oudste oplossing tot de meest efficiënte maakteGa naar voetnoot85). Hierbij dient men te bedenken dat in de jaren 1920-1930 de landbouwmechanisatie weliswaar al in opkomst was, maar dat de voor oude boerderijen zo desastreuze schaalvergroting nog niet had toegeslagen. Er moet toen, vergeleken bij de huidige tijd, op boerderijgebied nog veel waardevols te vinden zijn geweest.
Wat voor soort gegevens Uilkema aan de boerderij zelf ontleende, is het beste af te lezen uit de notities die hij tijdens zijn documentatiewerk maakte op de veldwerktekeningen. Detail veldwerk KU-197, met deel van bedrijfsruimte van boerderij te Eemnes-Buiten (Utr.)
In de eerste plaats waren dit gegevens over de indeling en het functioneren van de boerderij, zowel in het heden als (voor zover dit vast te stellen was) in het verleden. Daarbij werd door Uilkema verreweg de meeste aandacht besteed aan het bedrijfsgedeelte: de plaats van de oogstopslag, de stalindeling en de werkruimten. Op vrijwel elke opmeting vindt men vermeldingen als: ‘..Op het gearceerde deel dus overal rogge op de grond. Haver in de schop of tevens in mijten. Met rogge is de schuur gewoonlijk al vol..’; ‘..over de dorschvloer vroeger een zolder; dorschvloer thans stal..’; ‘..een pompbak was hier niet. Vroeger stond een houten pomp bij x, daar was toen een straatje en geen stal (dus soort van pompstraat). De karn stond in de koestal. Hier op de deel werd ook de kaas gemaakt..’, of ‘..potstal, diep 1,25 M.; nu hoog, dus thans staan de koeien op een stoep. Alles zeer diep geweest en zeer vochtig..’Ga naar voetnoot86). Opvallend veel van deze notities betreffen de rundveestal, een onderwerp dat ook vóór het begin van het landelijke onderzoeksproject al zijn bijzondere belangstelling had. Daarbij werd in het algemeen de vraag naar het ‘hoe’ en ‘wat’ bij Uilkema meestal direct gevolgd door ‘waarom?’. De opmerkingen op het veldwerk hebben primair ten doel een beter begrip van de boerderij als bedrijfsgebouw mogelijk te maken: ‘..Vroeger kwam op de stalzolder alleen hooi, thans door 't snelle afdorschen van 't graan grootendeels stroo..’; ‘..Hier geen zoutkamer en geen kelder. Voor zoutkamer diende de plaats waar nu paardenstal is. In de zomer namelijk alleen gekaasd, van Mei tot October. De melk werd 's winters op een andere wijze van de hand gedaan. Hier dus ook geen karn..’; ‘..dit schot staat hier om de koestal daar af te sluiten, opdat het bovengedeelte van de stal warmer wordt, met het | |
[pagina 126]
| |
Koestal met pomp in boerderij te Akkrum (Fr.)
oog op het daar staande mestvee..’Ga naar voetnoot87), etc. Tevens werd gelet op eventuele wijzigingen in de bedrijfsvoering, die van invloed konden zijn geweest op de bouwkundige ontwikkeling van de boerderij: ‘..Deze kelder later bijgebouwd, natuurlijk toen de dorschvloer verwijderd was en het teeltbedrijf koeboerderij werd..’; ‘..Dit is vroeger “teeltbedrijf” geweest, thans “koeboerderij”. De dorschvloer is thans wagenschuur..’; ‘..Berg. Eigenlijk graanbergen. 't Hooi is later bijgekomen. Alleen vee thans, vroeger meer bouw..’; ‘..Ontstaan uit het Noord-Overijsselsche Zuiderzeetype, door aanpassing aan het graslandbedrijf..’Ga naar voetnoot88).
Deze sterk bedrijfstechnisch gerichte interesse kan gedeeltelijk worden verklaard uit Uilkema's achtergrond als boerenzoon en landbouwonderwijzer. Daarnaast weerspiegelde dit ook zijn visie op het boerderij-onderzoek: anders dan veel van zijn tijdgenoten beschouwde hij de boerderij primair als bedrijfsgebouw. De opmerking die hij in dit verband eens maakte over Gallée is veelzeggend: ‘..Met Gallée ben ik nu aardig vertrouwd; mij frappeert het hoe vreemd hij altid heeft gestaan tegenover het boerenhuis. Hij heeft het nooit leeren zien als een bedrijfsgebouw..’Ga naar voetnoot89). Voor Uilkema stond bij het historisch boerderij-onderzoek het bedrijf centraal. Hij was ervan overtuigd dat elke bouwkundige verandering aan de boerderij primair een bedrijfstechnische oorzaak moest hebben gehad. Ieder ontwikkelingsstadium moest bovendien logisch in elkaar hebben gezeten voor de bedrijfsuitoefening. Wanneer dat allemaal klopte, vielen alle stukjes van de legpuzzel op de goede plaats, zoals bijvoorbeeld bij de volgende redenering: ‘..De zolder verstikte, het hooi werd muf en schimmelig, in de berg bleef het beter. Het leggen der dichte zolders is dus oorzaak dat het hooi in de bergen werd gebracht. De koude stal met de voorheen half open zolders is verder oorzaak dat de zolders dicht werden gemaakt; dan was bovendien de hooiberging groter. De evolutiegang was hier derhalve deze: 1. Oud type met hooiberging en open zolder, 2. De zolder wordt dichtgemaakt, daardoor wordt de hooiberging grooter en het vee productiever door minder warmteverlies, 3. Het hooi bederft en gaat naar buiten, achter het huis 4. Nu wordt de veeopstelling veranderd. Het voederen uit de berg achter de stal is veel gemakkelijker langs de voorgang, als de koeien met de koppen naar den voorgang zijn gericht..’Ga naar voetnoot90). | |
[pagina 127]
| |
De gedachte dat ieder ontwikkelingsstadium van de boerderij in principe een sluitende bedrijfstechnische logica moest hebben gehad, was ook van invloed op Uilkema's benadering van het gebouw als bron van gegevens. Een als onlogisch of onpraktisch ervaren indeling kon dan namelijk een indicatie zijn van latere wijzigingen, zelfs als hiervan thans geen andere sporen meer zichtbaar waren. In de onderzochte boerderijen werd daarom steeds de situering van de verschillende bedrijfsonderdelen (werkruimte - stal - tasruimte - dorsvloer) ten opzichte van elkaar kritisch bekeken: ‘..Aanwijzingen (...) als de plaats van het hooivak, dat onveranderlijk boven in die schuur (= in het aan de woning grenzende deel) gelegen is, - een plaats, die thans beslist irrationeel moet worden geacht met het oog op de voedering van het vee -, die thans niet meer voorgeschreven wordt door het plan dier schuur, waar elk vak even gemakkelijk bereikbaar is langs de schuurreed -, een plaats, die vermoedens wekt van een daarachter verscholen traditie en die denken doet aan een stadium, waarin de inrichting der schuur haar wèl voorschreef..’Ga naar voetnoot91). Soms durfde Uilkema het zelfs aan om alleen op basis van een dergelijke bedrijfstechnische inconsequentie uitspraken te doen over de vroegere situatie: ‘..De woning staat los; ze is oorspronkelijk aan het huis verbonden geweest. Het bewijs is de plaatsing van de karnmolen in de schuur bij i en het karnhuis bij y, terwijl de kelder in het huis was. De boerin klaagde zeer over de ongerieflijkheid van deze toestand bij de zuivelbereiding..’Ga naar voetnoot92). Over de woonfunctie van de boerderij staat op het veldwerk heel wat minder Detail veldwerk KU-98, met deel van woongedeelte van boerderij te Twisk (N.-H.)
informatie. Meestal blijft het hier bij enkele uiterst korte en zakelijke mededelingen over het gebruik of de inrichting van de ruimten: ‘..zitkamer, 's winters gebruikt..’; ‘..melkkelder onder de beste kamer en slaapkamer..’; ‘..bedsteden, daartusschen kleine porseleinkast..’; ‘..waschkamer, rek met borden langs de muur..’Ga naar voetnoot93), etc. Soms werd daar nog iets aan toegevoegd, zoals bijvoorbeeld: ‘..Te Giethoorn hebben de huizen nooit een gang achter de voordeur; men valt dus met de deur in huis..’; ‘..Heerd, gevloerd met kleine kwartssteentjes, het deel waarin 1822 is gelegd (met zwarte steentjes nl.) is nieuw. (...) Boven de heerd liggen planken zwart van het roet (...) a en a is de oorspronkelijke plaats van de kisten vroeger gebruikt voor het bergen van de beste kleeren, de zondagsche - trouwjas van de man, doodshemd, linnen..’, of: ‘..Hier is loodrecht tegen de muur de “middagtafel” bevestigd. Deze geeft plaats voor 11 man en wordt bij het eten neergeklapt - draait dus met het eene eind aan de muur..’Ga naar voetnoot94). Dergelijke uitgebreidere aantekeningen over de woonfunctie zijn echter meer uitzondering dan regel. Alleen aan de stookplaats werd hier in verhouding veel aandacht besteed, waarbij woon- en bedrijfsaspecten werden afgewisseld met meer bouwtechnische informatie: ‘..waterfornuis, hoog 1 M., met stookgat eronder. Boven het waterfornuis is het gat waar de bakoven wordt gestookt..’; ‘..den “hardbalk” 1.60 M. boven den vloer, vuurketel met haal, open vuur, lampegat..’; ‘..hier bevindt zich in de zolder den “spekwieme”; losse planken in de zolder, daarop een balk, hieraan het spek..’; ‘..Een schoorsteen is niet aanwezig; zolder, gebinten en het riet over de slieten is bedekt met een dikke zwarte roetlaag. In de zolder is geen luik voor het wegtrekken van de rook. 's Zomers rookt het vaak, 's winters valt het mee..’; ‘..Aan de balk hangt de wendezule; haal met tandwiel en kruk - dit is modern..’, of ‘..De sopketel is thans een kookketel, een ketel dus, waaronder gestookt kan worden, die men ook overal kan plaatsen. S = tegenwoordige plaats van den sopketel. Vroeger stond die bij S1, waar hij heen werd gereden met het ketelwagentje, nadat hij gestookt werd bij de schouw bij S2..’Ga naar voetnoot95), etc. | |
[pagina 128]
| |
Op de eventuele maatschappelijke achtergronden van de woonhuisontwikkeling
Voorhuis van boerderij te Menaldum (Fr.)
ging Uilkema slechts bij hoge uitzondering in. De veldwerktekeningen geven hiervan maar een paar voorbeelden: ‘..Nieuwe bouworde: schuur en woning gescheiden. (...) De woning wordt een soort villa. (...) Gebouwd: 1887, in een tijd, toen het streven opkwam koewasem uit het woonhuis te weren, en gescheiden van het personeel te leven..’; ‘..deze kamer later vergroot, ten behoeve van de ouders van de vrouw, die buiten het bedrijf gingen..’Ga naar voetnoot96), en nog één of twee andere. Ook in een aantekenboek staan incidenteel notities die op de woonsituatie betrekking hebben, zoals: ‘..Dit dwarshuis heeft zich ontwikkeld uit het huis “onder één dak”. De oorzaak was behoefte aan meer kamerruimte of luxe (huwbare dochter aan den man te brengen). Eerst werd het huis naar één zijde vergroot, toen ook aan de andere..’Ga naar voetnoot97). Bij bestudering van de boerderij werd het woongedeelte door Uilkema niet vergeten, maar het had duidelijk minder zijn belangstelling. De invloed die hij toekende aan woonaspecten als stimulerende factor bij de boerderij-ontwikkeling viel vrijwel in het niet bij die van de bedrijfstechnische kant.
Behalve aan de indeling en het gebruik van het gebouw besteedde Uilkema ook veel aandacht aan specifiek bouwtechnische onderwerpen. Verrassend veel zelfs, wanneer in aanmerking wordt genomen dat hij geen bouwkundige achtergrond had. Meer dan veertig procent van de veldwerktekeningen bevat naast de gebruikelijke constructiedoorsnede nog min of meer uitgebreide aanvullende notities op het bouwkundige vlak. Daarin komen allerlei aspecten aan de orde: wandconstructies, de opbouw van de zogenaamde waterzoldersGa naar voetnoot98), de constructie van de gesloten zoldering in de woongedeelten en van de halfopen stalzolders waarop het hooi werd geborgen, de diverse aangetroffen kapconstructies, de opbouw van de stalruimte, etc. Enkele voorbeelden: ‘..Wand van riet, zonder grondmuur; op den grond ligt een paal, waarop de muurpalenConstructiedetail op veldwerk KU-259, van boerderij te Rijswijk (Z.-H.)
rusten. a = stijltjes, b = latten. Op deze ligt het riet; dit wordt bevestigd door van buiten zichtbare “leegroeden”, die met teenen aan de achter het riet liggende latten worden verbonden. Het riet zit dus tusschen latten en “leegroeden” geklemd..’; ‘..Over dit stalgedeelte ligt de waterzolder, gesteund door 13 tilbalken, zeer zwaar, rusten achter op de muurplaat en voor op een dikke balk langs de stijlen; 1 dM. achter en boven den knieboom (voorkant goot) ligt de stalrij waar de koestaken zijn bevestigd..’; ‘..De planken van het huis lagen van balk tot balk, dus in lengterichting van het huis (dus als slieten), onder elke naad lag vaak een “kinderbalkje” ter versterking. Dit kinderbalkje was een weinig in de balk ingelaten. De latere zolders waren anders geconstrueerd..’; ‘..b-b-b-b geen gebintstijlen: daaroverheen ligt een balk c-c, waarop de koldersGa naar voetnoot99) rusten. Deze kolders zijn bedekt met een rietwerk, dat als zoldering de dichte “hooitil” vormt. Deze til van gevlochten rietwerk is even sterk en vlak als een planken zolder (tegenwoordig gebruikt men hier planken voor het timmeren van de til). Op de til wordt hooi gestapeld..’; ‘..Typisch kapgebint, schaarspant met gordingen gedragen door haanhouten - de spantbenen staan hier niet op de balk, maar zijn tegen de balk gespijkerd..’; ‘..In het nieuwste gedeelte achter de dorschdeel zitten “gorringen”. Het voorste deel heeft “scheerings”. Ze loopen schuin van draaghout naar de kattebalk om de spanten steun te geven tegen winddruk in lengterichting van het huis. Scheerings met houten pinnen aan de balken..’; Zijgevel van hooischuur bij boerderij te Wachtum (Dr.), met zeer gevarieerd materiaalgebruik: baksteen, beleemd vlechtwerk en stro
‘..Standplaatsen 40 cM. boven den bodem der grup; grup 35 cM. breed; achtergang 1.20 M. breed. Knieboom hoog 20 cM., smal, van boven afgerond. Aan de stalzijde wordt de aarde aangestampt tot aan de bovenkant van de knieboom..’Ga naar voetnoot100). Vrijwel iedere opmeting bevat bovendien aantekeningen over de toegepaste | |
[pagina 129]
| |
Strowand van schuur bij boerderij te Geesteren (Ov.)
bouwmaterialen. De teksten zijn hier onder te verdelen in korte, feitelijke mededelingen en in min of meer uitgebreide beschrijvingen. Onder de eerste groep vallen korte opmerkingen als: ‘..deel gevloerd met Bentheimer steen..’, of: ‘..alle gebinten zijn van eikenhout..’Ga naar voetnoot101). Elders wordt bovendien nader ingegaan op de wijze waarop de materialen waren verwerkt: ‘..Zongebakken steen. Dit is steen van leem, die tot steen is gevormd en in de zon is gelegd. De zijmuren bestaan uit zongebakken steen, de gevels uit gebakken steen. Alleen de fundamenten van de “zongebakkensteen-muren” zijn van gebakken steen..’; ‘..De houtgebakken steen is hier gemetseld met leem en dan gevoegd met een laagje kalk. De zongebakken steen is daarentegen gemetseld met leem zonder laagje kalk..’; ‘..Geplafonneerde zolder: ribben liggen haaks op de balken, op de ribben planken. Aan de onderzijde is de zolder met leem geplafonneerd. Onbeleemde vlechtwerkwand van schuur bij boerderij te Archem (Ov.)
In de slaapkamer van de knecht is deze zolder weer gewit..’; ‘..Steenen met daarop plaat, dan vitsel. Dit vitsel is niet de echte. Dit is rechtopstaand stroo, tusschen horizontale latten geklemd en met kalk besmeerd. Het echte is vlechtwerk, de takken besmeerd met leem en dan gewit..’, of: ‘..Gevel bestaande beneden uit “spitten” (= plaggen) in de vorm van baksteenen, gevoegd met leem en “besmieten” met leem. Het leem is op enige plaatsen nog aanwezig, maar voor het grootste deel weggespoeld door de regen..’Ga naar voetnoot102). Ondanks het grote aantal van dergelijke vermeldingen bleef het hier echter meestal bij een eenvoudige constatering, zonder dat daaraan conclusies werden verbonden over de grote lijnen van de boerderij-ontwikkeling.
De ware aandacht op bouwkundig gebied ging bij Uilkema uit naar de draagconstructie van de boerderij, het gebintwerk. Hij was er namelijk van overtuigd dat de ontwikkeling van de gebinten een belangrijke rol had gespeeld bij de totstandkoming van de huidige boerderijtypen. Als zodanig zouden deze dus ook van belang zijn voor de determinering van de verschillende huisgroepen. Constructie met dekbalkgebinten van in aanbouw zijnde schuur te Augustinusga (Fr.)
Veldwerk KU-206A, met doorsnedeschets van ankerbalkconstructie in vierbeukige boerderij te Numansdorp (Z.-H.)
Door middel van notities of doorsnedetekeningen werd daarom van bijna iedere opgemeten boerderij ook het gebinttype vastgelegd. Ook in de correspondentie kwamen de aangetroffen constructies regelmatig aan de orde in lange discussies over de ontstaansgeschiedenis van de verschillende gebinttypen. Als niet-bouwkundige kon Uilkema hier, vooral in de eerste jaren van | |
[pagina 130]
| |
zijn onderzoek, ongehinderd door een overmaat aan technische kennis, vaak tot helaas vaak onjuiste, maar altijd uiterst opmerkelijke en onorthodoxe theorieën komen. Bij een vergelijking tussen het onder meer op Ameland voorkomende dekbalkgebint (met de gebintbalk over de kop van de stijlen) en het door hem voor het eerst in het Drentse Doldersum waargenomen trekbalkgebint (met de gebintbalk op een lager niveau tussen de stijlen, zoals bij het ankerbalkgebint) schreef hij bijvoorbeeld: ‘..Eerst de gebintenconstructie! Het gebint bewijst, dat het Amelandsche en Doldersumsche huis afstammen van één oervorm. Men kan dit echter zeggen van alle huistypen waarvan het gebint den grondslag vormt. Het zou interessant en leerrijk zijn te weten op welke deelen van den aardbol deze typen voorkomen. Oervorm neem ik hier in de meest ruime beteekenis. Er kunnen overgangsvormen liggen tusschen oervorm Doldersum en oervorm Ameland. 't Doldersumsche kan ook direct afstammen van 't Amelandsche, eerder dan omgekeerd. (...) Wat ik weet is dit: de Friesche gebinten (= Amelandsche) zijn de oorspronkelijke. Waarom? De eenvoudiger constructie bewijst dit. De laatste eischen een veel hoogere techniek, geven aanleiding tot een ramp als ze niet deugdelijk zijn geconstrueerd (ineenstorting der schuur als de hoofdbalk uit de stijlen glipt)..’Ga naar voetnoot103).
In de daaropvolgende jaren zou hij veel tijd besteden aan het zoeken naar de verloren gegane oervormen van het gebint. Deze meende hij vooral te kunnen vinden in de meest primitieve behuizingen die er op dat moment nog bestonden, de plaggenhutten. Uiteindelijk zou hij in een Zeeuws schuurtje een constructie aantreffen die hij enige tijd beschouwde als de gezochte oervorm: een tweebeukige hut met nokbalkdragers. Naar aanleiding van deze vondst die sterk op zijn fantasie werkte, stortte hij zich vol enthousiasme in allerlei wilde theorieën en schreef lange brieven vol tekeningetjes aan Van Blom om de door hem uitgedachte ontwikkelingsgang toe te lichten: ‘..Toen mijn vorige brief verzonden was, kwam me te binnen dat ik U niet alles had verteld over het door mij ontdekte gebint. Dit bestaat uit één rechtopstaande paal, loodrecht onder den nok van het gebouw. (...) Ik zou deze willen noemen primair gebint of oergebint (welke naam dunkt U het beste?) Eenige, hoeveel doet er niet toe, van deze primaire gebinten vormen het geraamte van het huis. De plattegrond van zoo'n huis ziet er dus zóó uit: (...) Zoo'n stijl heeft alzoo vier karbeels; twee liggen in lengterichting van het gebouw en ondersteunen dus den over de koppen der palen loopende nokspar en twee liggen in de breedtedoorsnede en ondersteunen de sparren, die van de nokspar loopen naar de lage wanden..’Ga naar voetnoot104). Het door Uilkema ontdekte ‘oergebint’ met nokstijl, in dwarsdoorsnede, langsdoorsnede en perspectief (schetsjes in brief aan Van Blom, d.d. 10-10-1922)
Uit deze constructie, zo betoogde hij vervolgens, kon nu op uiterst eenvoudige wijze een trekbalkconstructie ontstaan: ‘..Nu doet zich iets zeer eigenaardigs voor! De nokspar ligt hier over de kop van de stijlen! En in het door mij nog steeds als Saksisch gebint betitelde gebint der niet-Friesche huizen ligt het draaghout, dat in de lengterichting van het gebouw loopt, immers ook over de kop der stijlen. (...) Het ligt alzoo voor de hand, 't is zelfs volkomen logisch, om te veronderstellen, dat het Saksische gebint uit twee primaire gebinten is ontstaan. Maar hoe? Misschien doordat twee naast elkander liggende gebouwen met zoo'n primair gebint tezamen onder één dak zijn gebracht, met het doel een grootere, d.w.z. breedere woning te scheppen. (...) Als nu de rechtopstaande gebintpalen van twee dergelijke huizen of tenten twee aan twee door twee iets lager dan de | |
[pagina 131]
| |
Illustratie van de wijze waarop uit twee evenwijdige nokstijlconstructies door paarsgewijze verbinding van de naast elkaar gelegen rokstijlen een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten zou kunnen zijn ontstaan (schetsjes in brief aan Van Blom, d.d. 10-10-1922)
kop der palen liggende dwarsbalken verbonden worden, dan is met een kleine verplaatsing van de karbeels het nieuwe volkomen gebint klaar, en wel het Saksische...’Ga naar voetnoot105). Als deze redenering klopte, moest dus het trekbalkgebint het eerste ‘volkomen’ gebint zijn geweest. Dit had tot gevolg dat Uilkema zijn oorspronkelijke veronderstelling, namelijk dat het dekbalkgebint ouder was, moest herzien. Dit laatste zou dan op zijn beurt uit de ankerbalkconstructie moeten zijn ontstaan. Ook hiervoor vond hij aanwijzingen in de gebouwen. In de Brabantse boerderijen werd namelijk het oude ankerbalkgebint vrijwel overal vervangen door een constructie met over de stijlen lopende, in de muur opgelegde balken: ‘..Kan nu uit het Saksische gebint het Friesche ontstaan? Ja! Ik heb dit in Noord-Brabant gezien! Daar zie ik het Saksische gebint plaats maken voor het vrijwel Friesche (...) Eerst wordt het gebint voor de helft Friesch, aan één zijde namelijk, aldus: (schetsje). Ik ben dus voorloopig geneigd om aan te nemen dat de gang van zaken deze is: 1. het oorspronkelijk gebint is het éénstijlig gebint, 2. daaruit ontstond het Saksische gebint, 3. daaruit moet zijn ontstaan, of kan zijn ontstaan, het Friesche gebint. In ieder geval, deze volgorde kan bestaan in den gebintenontwikkeling. Een andere volgorde is buitengesloten; uit 1 kan niet 3 ontstaan! Bovendien, uit gebint 3 vormt geen boer ter wereld het thans als dwaas en onpractisch beschouwde gebint 2. Gebint 2 schiep alleen de mogelijkheid het huis met gebint 1 te verbreeden en had dus aanvankelijk raison, maar moest verdwijnen omdat gebint 3 het meest rationeel is, in ieder geval tot aan den tijd, waarin steen als bouwmateriaal een voorname rol ging spelen. Limburg is waarschijnlijk van het Saksische gebint direct overgegaan tot een constructie waarbij de balk over de hooge steenen zijmuren van het gebouw werd gelegd en de stijlen slechts een rol gingen vervullen als tusschengeplaatste hulpstijlen. De eigenlijke stijlfunctie is daar door de zijmuren, dik en hoog, verzwaard door beeren, ter plaatse waar de stijlen behoorden te staan, overgenomen. Maar wat is het onverwachte resultaat van deze redeneering? Deze, dat het “Friesche” gebint een hoogeren cultuurvorm vertegenwoordigt dan het Saksische. Eens dacht ik er anders over, U weet het!..’Ga naar voetnoot106). Deze eindconclusie moet de Fries in hem veel genoegen hebben gedaan. Illustratie van de wijze waarop uit een ankerbalkconstructie een dekbalkconstructie kan ontstaan (schetsjes in brief aan Van Blom, d.d. 10-10-1922)
Dergelijke aan een enkele vondst ontleende constructietheorieën waren meestal geen lang leven beschoren. Eén volgende ontdekking kon het hele fragiele bouwsel van de redenering weer even snel onderuit halen en tot nieuwe, minstens zo kleurrijke speculaties leiden. Deze speelse en open benadering van de gegevens hangt ontegenzeggelijk samen met Uilkema's niet-bouwkundige achtergrond. In wezen moest hij bij het begin van zijn boerderij-onderzoek zijn constructieve kennis nog vrijwel vanaf de grond opbouwen. Dit proces, dat met vallen en opstaan verliep, komt ook in de documentaties tot uiting. Zo kwam hij soms tot merkwaardige conclusies, zoals: ‘..Opmerking verdient de omstandigheid dat in enkele zeer oude schuren geen nokspar aanwezig is; ze is dan naar beneden gevallen..’Ga naar voetnoot107). Inderdaad ontbreekt bij oudere zelfdragende sporenkappen de nokgording. Dit heeft echter niets te maken met verval van de constructie, maar uitsluitend met het feit dat dit element in de oudste sporenkappen nog niet werd toegepast. Uilkema's uitspraak getuigt hier zowel van | |
[pagina 132]
| |
zijn vermogen tot observeren als van zijn gebrek aan bouwkundige kennis. Andere keren beschreef hij algemeen bekende en veelvoorkomende constructies alsof hij ze zelf zojuist had ontdekt - wat vanuit zijn standpunt bezien natuurlijk inderdaad het geval wasGa naar voetnoot108). Bouwsporen in het metselwerk van voorgevel van boerderij te Gilze (N.-Br.)
Bij zijn onderzoek van de oudere boerderijen besteedde hij ook veel aandacht Doorsnedeschets van vóórmalig ankerbalkgebint in boerderij te Schipluiden, Z.-H. (KU-330)
aan bouwsporen waaruit kon worden afgeleid hoe de boerderij er in een voorgaand stadium had uitgezien. Hij lette daarbij op onregelmatigheden in metselwerk en houtconstructie en op eventueel hergebruikt materiaal. Zeker één op de vijf opmetingen bevat aantekeningen als: ‘..andere steen, namelijk rood. (...) A1 en A2 zijn dichtgemetselde koevensters, welke dus bewijzen dat de muur waarin ze zich bevinden eenmaal buitenmuur was. (...) b = bergroeden, m = molenroeden, b1 = bergroede, waarvan het onderste deel vergaan was; dit deel is gelascht met een nieuw stuk molenroede..’; ‘..De muur x-y is 2 M. omhooggebracht om een inrij in deze schuur te brengen. Daartoe is op het draaghout (het oorspronkelijke) een stuk stijl geplaatst van ± 1 M. Daarop is een nieuw draaghout gelegd. Een “slaper” is toen aan deze dakzijde aangebracht naast het oorspronkelijke kapgebint; dat bleef bestaan, en een nieuwe gording h werd op deze slaper gelegd..’; ‘..Bij c-c-c-c hebben de Hergebruikte bergroede in constructie van boerderij te Nes, Fr. (KU-164)
stijlen gestaan; de oorspronkelijke stijlen zijn onder de balk afgezaagd. Het bovenstuk van de oude stijl staat dus op de balk, die nu rust op de nieuwe stijlen d-d-d-d..’; ‘..Dit stuk ± 1890 onder het schuurdak gebracht. Bij c-d zit nog het geteerde schut van de vroegere blokschuur tot aan de balk toe..’; ‘..Oorspronkelijk bestonden bij dit huis alle muren uit horden. In de muurplaten zijn bij y nog de gaten te zien waar de loodrechte stokken van de “horden” in hebben gestaan. Het vlechtwerk werd besmeerd met klei. (...) Het gebint a-b stond vroeger in de gevel van de voorkamer. Vandaar de gaten van de horden die in deze balk zijn aangeduid. In het midden van de balk, waar de stijl x toen stond, ontbreken dan ook de gaten..’; ‘..Later weer een gebint erbij gebouwd; a zijn de bergroeden van een vroegere zesroedenberg..’Ga naar voetnoot109), etc. In veel gevallen werden dergelijke gegevens gebruikt om tot een reconstructie | |
[pagina 133]
| |
van de oorspronkelijke toestand te komen. Daarbij nam Uilkema vrijwel altijd aan dat de hergebruikte onderdelen ook tevoren steeds op hetzelfde erf hadden dienst gedaan. Nergens blijkt dat hij de mogelijkheid open hield in een dergelijk geval te maken te kunnen hebben met van elders afkomstig, tweedehands materiaal. Overigens werden bouwsporen en aanwijzingen voor hergebruik van bouwmaterialen voornamelijk genoteerd waar ze mogelijk relevant waren voor de grote lijnen van de boerderij-ontwikkeling. In de individuele objectgeschiedenis was hij in principe maar weinig geïnteresseerd, wat zich ook uit, in het vrijwel ontbreken van architectonische of kunsthistorische gegevens in de documentatie. Alleen waar dergelijke aspecten ook in volkskundig of typologisch opzicht interessant lijken, bijvoorbeeld in het geval van uileborden of geveltoptekens, of waar ze kunnen dienen voor de datering van een gebouw, vinden we hierover in Uilkema's werk enige informatie. Ook de situering van de gebouwen werd door Uilkema in het onderzoek betrokken. Boerderijcomplex te Ter Aa, Utr. (KU-248), met aanduiding van erfbegrenzing door middel van sloot (schaal 1:800)
Op elke opmeting staat de globale erfsituatie weergegeven, doordat de verschillende gebouwen in de juiste positie ten opzichte van elkaar en op de juiste onderlinge afstand werden getekend. Indeling van het erf in de zin van beplanting en gebruik (moestuin, boomgaard, etc.) vindt men in deze documentaties op een enkele uitzondering na niet terug, maar wel staan zaken als mestvaalten, putten, drinkbakken of -vijvers voor het vee, etc. op de tekening aangegeven. Gegevens over de situering van de gebouwen in relatie tot de doorgemaakte ontwikkeling van het complex vindt men vrijwel alleen in de uiteindelijke teksten; vermoedelijk begon dit aspect van het onderzoek pas een rol te spelen tijdens de uitwerking van de gegevens. Slechts een enkele keer kreeg dit onderwerp al direct tijdens de documentatie veel aandacht. Dit gebeurde alleen wanneer het verband tussen bedrijfsgebouw en omgeving extreem duidelijk was, bijvoorbeeld bij vaarboerderijen, kasteelhoeven, vloedschuren en bij de Drentse boo's, die een geïntegreerd deel van hun omgeving vormden. Een paar Limburgse opmetingen bevatten naast de gebruikelijke erfindeling ook een doorsnedeschets over het terreinGa naar voetnoot110), op een Friese tekening zijn de windrichtingen aangegevenGa naar voetnoot111). In de uitgewerkte teksten komt op verschillende plaatsen zowel de relatie tussen boerderij en grondsoort aan de orde, als de plaatsing van de verschillende gebouwen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van wegen of waterlopen: ‘..op den ondankbaren, waterdoordrenkten veengrond van het oude land in het midden der provincie, waar de voorwaarde voor een snelle evolutie - welvaart - ontbrak, en deswegen de stolp in beide vormen het laatst verscheen, was ná de Middeleeuwen hout het gewone bouwmateriaal. Hoogstens beschermde een lage grondmuur het meest vergankelijke deel der weeg. Deze bodem kon zonder deugdelijke fundeering geen steenen gebouwen dragen..’Ga naar voetnoot112); of ‘..Bij de boerderij te Schimmert, plan 9, ligt het wagenpad aan den buitenkant der mestvaalt. Daar is ruimte voor de kar om van den weg af den dèn te naderen. (...) Toen deze hoeve werd vergroot, verplaatste zich de schuurpoort naar den achterkant der schuur; deze bleef nu voor kar en wagen bereikbaar langs den rand van het erf. (...) De omstandigheden veroorloofden het: de breede hof schonk vrijheid van beweging. Geheel anders was de toestand in bebouwde kommen, waar de erven elkaar begrensden. Smal aangelegd als de laatste waren, gevolg van opeenhooping der huizen en hun stand met den kop naar den weg gericht, ontbrak de ruimte voor verleggen van het wagenpad, zoodra de mestvaalt door vergrooting der stallen een geëvenredigde verwijding eischte. De toegang tot de schuur langs dezen
Daarnaast hield Uilkema ook de mogelijkheid open dat ergens een oudere | |
[pagina 134]
| |
ontwikkelingsfase van de boerderij bewaard kon zijn gebleven, louter en alleen omdat de erfsituatie een elders gebruikelijke modernisering niet toeliet of niet noodzakelijk maakte: ‘..De schuur van het schetsje zooeven met ingang a is reeds zoo practisch, dat het denkbaar was niet alleen, maar zelfs aannemelijk, dat ergens een erf aanwezig kon zijn, waar de situatie (vorm van erf en toegangswegen daarheen, benevens de ligging der landerijen, alles in onderling verband) in elke volgende nieuwe schuur den achteringang minder rationeel deed zijn, dan de bestaande zijingang, zoodat deze zich bij elke herstelling of vernieuwing der schuur handhaafde..’Ga naar voetnoot114). Opvallend is tenslotte het grote aantal dateringsgegevens in de documentaties: Inscriptie met jaartalaanduiding in deurstijl in boerderij te Oud-Schoonebeek (Dr.)
voor bijna de helft van de door hem zelf opgemeten gebouwen (164 stuks) gaf Uilkema een jaartal of periode op, wat voor boerderij-onderzoek uitzonderlijk veel mag worden genoemd. Ongeveer een derde deel daarvan berustte duidelijk op een schatting: ‘..1600 à 1650..’, ‘..ongeveer 1700..’, etc. Waarop een dergelijke uitspraak was gebaseerd, is meestal niet bekend; over het algemeen zal Uilkema hier op zijn intuïtie zijn afgegaan, door bewuste of onbewuste vergelijking met andere, wel-gedateerde objecten. Een enkele keer bevat het veldwerk notities over ‘oude’ kenmerken als glas-in-lood ramen of de mate van slijtage van de gebintstijlen, waarop de datering vermoedelijk mede was gebaseerd. Bij een paar boerderijen werd de bouwtijd gekoppeld aan de ontstaansgeschiedenis van het gebied, zoals bijvoorbeeld: ‘..Eén der oudste stelpen in de Purmer, gebouwd direct na de droogmaking..’Ga naar voetnoot115). In 109 gevallen staat op het veldwerk een exact jaartal; bij ongeveer een derde daarvan (35 boerderijen) wordt bovendien de herkomst van de datering vermeld. Deze bleek in alle gevallen uit het gebouw zelf afkomstig te zijn. Het jaartal stond dan te lezen op gevelstenen, jaartalankers, in een afwijkende kleur dakpannen, in een vloer van veldkeitjes, ingesneden in een kozijn, gekrast in een balk of in een trap, of op een ingemetselde haardplaat. Of het jaartal in kwestie refereerde aan de bouwtijd, aan een latere verbouwing van de boerderij, of aan een om een geheel andere reden memorabel jaar is natuurlijk niet bekend. Uilkema schijnt zich hierover echter niet het hoofd te hebben gebroken. Bij de overige 74 gedateerde objecten wordt wel een jaartal genoemd, maar zonder bronvermelding. In de meeste gevallen is de datering echter zo specifiek (1643, 1728, etc.), dat dit niet op een schatting gebaseerd kan zijn. Vermoedelijk moet de herkomst van een dergelijke datering vooral worden gezocht in de mondelinge informatie die Uilkema verkreeg van de bewoners van de onderzochte boerderij. | |
Mondelinge informatie als bronEen tweede bron van gegevens bij Uilkema's onderzoek werd gevormd door de mondelinge informatie die hij door het hele land heen verkreeg tijdens zijn verkennings- en documentatietochten. De belangrijkste gegevens hierbij waren die van de bewoners van de bezochte boerderijen, met wie Uilkema, als gezegd, meestal een uitstekend contact had. Hun mededelingen verschaften de benodigde achtergrondinformatie bij het onderzochte object en betroffen vooral bedrijfstechnische aspecten zoals bedrijfsomvang, werkmethoden, landbouwprodukten, ruimtegebruik en dergelijke: ‘..op deze plaats worden gehouden 4 à 2 koeien, 2 kalvers en 2 varkens en biggen..’;Boerengezin te Morssum, op het Noordfriese eiland Sylt (Dld.)
‘..Nu nog 20 H.A. bouwland, vroeger 24 H.A...’; ‘..één of twee maal per week karnen. Het roomen had plaats omdat de melk te vet was om verkaasd te worden..’; ‘..Men bouwde 2 of 3 jaar veenboekweit, dan braak met miere. Het hoogveenland voor de boekweitbouw verhuurd. De 6e garve of 7e of 8e was voor de verhuurder. Verder was de “bijkerij”Ga naar voetnoot116) een hoofdbron van bestaan. En | |
[pagina 135]
| |
ook de schapenhouderij. De schapen 's nachts op stal. De schaapsmest was de hoofdmest. Deze op het roggeland. Elk jaar bemest. Na drie jaar bouwde men boekweit; deze behoeft geen mest..’, of: ‘..hierboven een luik, waardoor 't hooi op den koestal wordt gebracht en ook naar beneden gegooid, dan naar de koeien, met een vork in de trog. Ook in de trog drinkwater met emmers. Ook in de trog “sop”, dat op de “voerrij” in de “voerketel” werd gekoekt..’Ga naar voetnoot117). Dergelijke informatie kon niet rechtstreeks aan het gebouw zelf worden afgelezen, maar was desalniettemin noodzakelijk voor een goed begrip van de boerderij als bedrijfsgebouw of voor kennismaking met de landbouw in de betreffende streek in het algemeen. Daarnaast konden de bewoners ook attenderen op recente bouwkundige of functionele veranderingen en - belangrijk! - de reden hiervoor toelichten: ‘..Kelder, vroeger ter bewaring van kaas, boter. De melk stond hier te roomen. Koelbakken, waar de melkmouwen of testen kwamen om de melk te koelen. Dan was de oprooming sneller (deze koelbakken in 1890 gekomen)..’Ga naar voetnoot118); of ‘..Hier boven in den gevel een luik, waardoor het zaad naar beneden gaat (net als op Wieringen) maar ook wel omhoog vanaf den wagen. Voor deze gevel heeft nog een vooreind gestaan van 6 M. lang. Deze vooreind is vervallen omdat men later het voer kocht en zelf geen zaad meer verbouwde..’Ga naar voetnoot119). In een flink aantal gevallen baseerde Uilkema ook zijn reconstructietekening op dergelijke mondelinge informatie door de boer. Waar een familie al verscheidene generaties op dezelfde boerderij woonde, wist men vaak uit overlevering te vertellen over vroegere verbouwingenGa naar voetnoot120), of kon men behulpzaam zijn bij de datering. Een enkele maal wist men zelfs nog welke boerderijvorm in de betreffende streek de oudste was, of welke ontwikkelingen zich daar in vorige eeuwen hadden voorgedaan. Hiermee werd door Uilkema in wezen hetzelfde lokaal aanwezige reservoir van historische kennis aangeboord dat hem bij zijn Friese onderzoek zoveel had geholpen.
Behalve over de eigen boerderij konden de boeren soms ook specifieke informatie verstrekken over andere mogelijk interessante objecten in de omgeving. Ook dit was een zeer belangrijk soort hulp. Uilkema, wiens onderzoek tenslotte het hele land omvatte, heeft voor een groot deel op dergelijke aanwijzingen moeten afgaan bij het traceren van de oudste of meest waardevolle boerderijen in elke hem onbekende streek. En vooral wanneer hij op zoek was naar een boerderij met bepaalde duidelijk omschreven kenmerken bespaarde het hem soms vele weken werk wanneer men hem rechtstreeks kon doorverwijzen naar het juiste adres. Verscheidene veldwerktekeningen bevatten dan ook lijstjes met plaatsaanduidingen en bijzonderheden van andere boerderijen. Vaak was dan de eerstvolgende gedocumenteerde boerderij één van de hierin genoemde. Bij een opmeting in Twente noteerde Uilkema bijvoorbeeld uit de mond van de bewoner: ‘..Te Lattrop staan huizen zonder “bovendeur” (= voordeur). (...) Op “Teiman”, Noord-Deurninge, is het huis nog los, ook met wendezule en bovenkamer..’Ga naar voetnoot121). De eerste twee hierna vervaardigde opmetingen betroffen respectievelijk het los hoes van erve Tijman in Noord-Deurninge en een boerderij in Lattrop zonder voordeur. In een Drentse boerderij vond hij eens een merkwaardige vorm koestal, die - naar de bewoners hem meedeelden - echter al enigszins gemoderniseerd was. Zij stuurden hem vervolgens door naar een boerderij in de omgeving, waar dit staltype nog geheel intact bewaard was gebleven en in de oorspronkelijke staat kon worden gedocumenteerdGa naar voetnoot122). | |
[pagina 136]
| |
Aanwijzingen over mogelijk interessante onderzoeksobjecten kreeg Uilkema ook uit andere hoek, van timmerlieden die veel reparatiewerk hadden verricht in oude boerderijen of van oude landarbeiders. En ten slotte benaderde hij hiervoor zelfs de landlopers die hij op zijn tochten tegenkwam. Het idee om ook deze wel heel ongebruikelijke categorie informanten te ondervragen, kwam bij hem op door een wat smalend bedoelde opmerking van een boer, die vroeg ‘..of hij nu zoo het heele land afliep..’Ga naar voetnoot123). Over deze nieuwe bron van informatie schreef Uilkema onder meer: ‘..Gesprekken met landlopers, waaronder merkwaardige geesten voorkomen, zijn bijzonder leerzaam. (...) Die landlopers, met een onvoorstelbaar aantal juiste voorstellingen, zijn vooral onschatbaar omdat ze zwerven langs de wegen en zich elk punt, elke schuur in de hersens prenten, die vroeg of laat hun, al dan niet clandestien, tot nachtverblijf kan strekken. (...) Deze gesprekken zijn inderdaad nuttiger dan die met boeren, die alleen hun eigen omgeving kennen (met een radius van ca. 2 uren) en voor wie vroeger is de tijd, waarin grootvader leefde. Een landlopershoofd is een depot van vele evolutiestadia..’Ga naar voetnoot124). Het uit dit citaat sprekende vertrouwen in de waarde van de aldus verkregen informatie moet echter grotendeels worden toegeschreven aan Uilkema's enthousiasme een nieuwe bron van gegevens te hebben aangeboord. Over het algemeen stelde hij zich in de praktijk namelijk heel wat terughoudender op ten aanzien van de mondeling verkregen informatie. Ooit liet hij zich in dit verband zelfs eens zeer kritisch uit over Gallée, die een groot deel van zijn informatie zou hebben verkregen uit gesprekken met landbouwonderwijzers: ‘..Dit is wel de slechtste weg die men volgen kan. Men kan toch geen wetenschap opdoen bij menschen die zelf nog geen elementaire kennis hebben van het object waarover men ingelicht wenscht te worden. Onder de landbouwonderwijzers nu zijn maar zelden boerenzoons, die in elk geval ook dan nog slechts het type kennen in een zeer beperkt gebied. Een voorbeeld: midden in Zuid-Holland zei een boer tegen me: “Nooit, nimmer en nergens wordt en werd in Zuid-Holland het hooi op de koestal bewaard”. Het was te Pijnacker en een uurtje daarvandaan was het nog regel. De menschen kennen overal alleen datgene wat binnen hun kleine kringetje ligt..’Ga naar voetnoot125). En ook in zijn uiteindelijke teksten nam hij soms zeer uitdrukkelijk afstand van de plaatselijk geldende ideeën over het verloop van de boerderij-ontwikkeling. Zo schreef hij bijvoorbeeld bij een bespreking van het vooruitstekende woongedeelte van sommige Noordhollandse stolpboerderijen: ‘..De Noordhollandse boer aarzelt thans zulke gebouwen, die tot de uitzonderingen gaan behooren, met hun waren naam aan te duiden: hij noemt ze een huis met voorend of met een staart aan den voonkant. Timmerlieden gebruiken dezelfde terminologie en zijn algemeen van oordeel, dat de voorend uit later tijd stamt en dus secundair zou zin, een opvatting, die juist het tegendeel is van het werkelijk verloop der geschiedenis..’Ga naar voetnoot126). Zegslieden van wie met meer vertrouwen informatie kon worden overgenomen, waren oudheidkundigen en streekkenners die zelf studie maakten van een bepaald facet van de plaatselijke boerderijbouw. Zo bleek een burgemeester van de gemeente Gilze in de 19e eeuw onderzoek te hebben verricht naar de geschiedenis van de in zijn streek veel voorkomende sopketel, waarin het veevoer werd gekookt. De resultaten van deze studie werden Uilkema door de familie ter beschikking gesteld en in het gestencilde hoofdstuk over de provincie Noord-Brabant maakte hij dankbaar gebruik van deze gegevens, waarbij hij de herkomst van zijn gegevens uitgebreid vermelddeGa naar voetnoot127).
Een bijzondere plaats wordt in Uilkema's onderzoek ingenomen door de mondelinge informatie betreffende streekbenamingen. Een groot deel van zijn aantekeningen, zowel in de notitieboekjes als op het veldwerk, bestaat uit dialect- | |
[pagina 137]
| |
termen voor bouwkundige onderdelen of bedrijfstechnische begrippen. Soms staat zelfs bij elke balk de plaatselijke benaming daarvoor genoteerd. Bij het verzamelen van deze gegevens noteerde Uilkema meestal fonetisch de uitspraak zoals hij die uit de mond van de bewoners opving, mèt alle individuele eigenaardigheden. Dit had onder meer tot gevolg dat hierin binnen een zeer klein gebied soms nog verschillen konden worden genoteerd, zoals in Zuid-Limburg, waar Uilkema afwisselend ‘den’ en ‘din’ noteerde voor de deel. Het Drentse woord ‘boo’, dat plaatselijk werd uitgesproken met een langgerekte ‘oe’-klank, schreef hij stelselmatig als ‘boe’. Termen die niet door de boeren zelf werden gebruikt, wantrouwde hij ten zeerste. Zo schreef hij eens aan Van Blom over bepaalde in eerdere boerderijpublikaties gebruikte benamingen: ‘..Wat dunkt U, zou het niet het beste zijn later geen melding te maken van de dwaze termen “krukhuis” en “staarthuis”? Het laatste woord is, meen ik, uitgevonden door Dhr. van der Ven; hij bedoelt daarmee de Friesche huizinge, geloof ik. Ik heb den heer van der Ven gevraagd, waar hij de term “staarthuis” ontmoet had. Het antwoord was ontwijkend en onbevredigend. Tenzij mij dus nog mocht blijken dat het woord “krukhuis” door boeren en timmerlui in de streek zelve wordt gebruikt, gevoel ik er veel voor, dergelijke voor mij kinderachtige woorden weg te laten..’Ga naar voetnoot128). En bij een schriftelijk verzoek aan een timmerman om informatie over de benamingen van bepaalde constructieve onderdelen vroeg hij nadrukkelijk alleen de traditionele, oude benamingen op te geven: ‘..juist zooals ze bij U door de oude timmerlui worden genoemd, dus niet zooals de jongere vaklui ze noemen, die op een ambachtsschool hebben geleerd..’Ga naar voetnoot129). Groep Utrechtse landarbeiders
| |
[pagina 138]
| |
Soms staat op het veldwerk bij iedere balk de streekbenaming vermeld (opmeting KU-308, van boerderij te St. Odiliënberg)
Aan de oude benamingen hechtte Uilkema om een aantal redenen grote waarde. In de eerste plaats probeerde hij aanvankelijk, daartoe gestimuleerd door Van Blom en geheel in de geest van zijn tijd, door middel van dialecttermen verband te leggen tussen de diverse bevolkingsgroepen en boerderijtypen in de verschillende delen van het land. Dit kwam het sterkst tot uiting in de correspondentie van de eerste jaren, bij de veelvuldig terugkerende kwestie van het ‘al dan niet Fries zijn’ van de onderzochte gebieden. Vooral bij het onderzoek in de provincie Zeeland, een gebied dat ook door taalkundigen wel met Friesland wordt geassocieerdGa naar voetnoot130) kende Uilkema aanvankelijk grote waarde toe aan de streekbenamingen: ‘..het Zeeuws-Friesche huis. Of dit Friesch is! Zeker! Een zeer sterke aanduiding is nog de omstandigheid dat de Zeeuw het bedrijfsgedeelte, verbonden aan het woonhuis als schuur betitelt. Dit is nergens anders het geval, dan in Zeeland, Friesland en N.-Holland. Altijd zag men mij verwonderd aan, als ik in Gelderland, Drenthe, Brabant sprak van schuur als ik op het oog had het bedrijfsgedeelte achter aan het woonhuis gekoppeld. Dat is overal ook “hus”, behalve in Zeeland, Friesland, Groningen..’Ga naar voetnoot131). In dezelfde brief zette hij de verschillende in Zeeland aangetroffen Friese kenmerken eens op een rijtje. Naast de veeopstelling, de gebintconstructie en de plaats van de deuren noemde hij daarbij ook allerlei taalkundige argumenten: ‘..Het gebruik van Friesche woorden als “pet” (= drinkdobbe), en “schure”, dat herinnert aan ons “skorre” (doffe o), “spinne” (= etenskast = ons woord “spiene”), woorden als “wâeg”.. (...) ..Nu ben ik heelemaal geen taalkenner. Maar ik vind een verbluffende gelijkenis in woorden en vooral in sommige karakteristieke klanken (âe) met Friesche klanken..’. In de latere stadia van het onderzoek zou dit gebruik van de terminologie, zeker in de theorievorming, echter steeds minder voorkomen en in de voltooide hoofdstukken spelen dergelijke etymologische bewijzen amper meer een rol. Waar een regionale verwantschap misschien onbedoeld door de lezer zou kunnen worden afgeleid uit een bepaalde benaming, neemt Uilkema dan soms zelfs zeer gedecideerd afstand van die gedachte. Bij de term ‘Vlaamse schuur’ waarschuwde hij bijvoorbeeld in een noot: ‘..De laatste naam is gekozen, omdat in de streek om Nijmegen een schuur met inrij langs de vakken een Vlaamsche schuur wordt genoemd. Dat de onderhavige schuur uit Vlaanderen afkomstig zou zijn, is nog onbewezen..’Ga naar voetnoot132). | |
[pagina 139]
| |
In de tweede en voornaamste plaats hoopte Uilkema in de benamingen van constructieve of ruimtelijke onderdelen van de boerderij een aanwijzing te vinden voor inmiddels verdwenen vormen en functies. Van deze toepassing van de etymologie bevatten ook zijn uiteindelijke teksten nog verscheidene voorbeelden. Bij zijn onderzoek in Drenthe viel hem bijvoorbeeld op, dat de boeren het binnen de boerderij gelegen hooivak betitelden als ‘heuschuur’. Dit bevestigde zijn vermoeden dat hier in het verleden sprake moest zijn geweest van een afzonderlijke tasschuur, die pas later met het hoofdgebouw was gecombineerdGa naar voetnoot133). Uit het gebruik van de term ‘riikkist’ (rookkist) voor de in de nok van de oude Friese veestal aanwezige kistluiken leidde hij af dat deze opening ooit niet alleen voor stalventilatie maar ook voor rookafvoer moest hebben dienst gedaan. Hieronder zou men dan in het verleden op de stalvloer een open vuur hebben gestookt, waarboven de melk kon worden verwarmd voor de kaasmakerijGa naar voetnoot134). De Friese benaming ‘tsjernherne’ (karnhoek) voor het vertrek waar de zuivelbereiding plaatsvond, bracht hem op de gedachte dat deze ruimte oorspronkelijk in open verbinding moest hebben gestaan met de rest van het bedrijfsgedeelteGa naar voetnoot135). In de hier gegeven voorbeelden lijken de getrokken conclusies (die overigens nooit uitsluitend op de terminologie berustten) nog niet zo ongerijmd. Maar het gebeurde ook wel dat Uilkema, die nu eenmaal geen taalkundige was, de neiging vertoonde om in zijn enthousiasme tijdens het onderzoek wat al te vergaande verbanden te willen leggen. Door latere onderzoekers is hij op dit punt dan ook wel terecht bekritiseerdGa naar voetnoot136). Omgekeerd kwam het echter ook voor, dat men zich bij deze kritiek door de naïeve toon van Uilkema's taalkundige beschouwingen liet verleiden tot een wat al te grote onderschatting van de bijbehorende theorieën. Zo schreef Uilkema, die lange tijd zeer werd geïntrigeerd door het in verscheidene delen van het land voorkomen van de stam ‘bo’ of ‘boe’ of ‘boes’ in woorden die verband hielden met de stalruimte, dat het wel logisch was dat de stal werd genoemd naar de dieren die erin werden ondergebrachtGa naar voetnoot137). Op grond van deze uitspraak veronderstelde de Friese onderzoeker Van der Molen dat Uilkema hier zou hebben gedacht aan een verband met het ‘boe-roepend vee’Ga naar voetnoot138)..! Deze had echter hiermee - naar uit de correspondentieGa naar voetnoot139) blijkt - niet gedoeld op het voortgebrachte geluid, maar op een mogelijke relatie met de term ‘bos’, het Latijnse woord voor rund... Uilkema schreef over dit onderwerp namelijk, naar aanleiding van nieuwe mededelingen door Van Blom: ‘..Dank voor Uw kostelijke mededeeling over de boesen op Texel. Zoo moet het zijn. De boet - de veeschuur - heeft dus ook al een veranderde naam. De juiste naam is dus boes. Prachtig! Nu hebben we boe - boes, en boo - boos. Deze woorden stammen natuurlijk van het oeroude woord bos = rund (Latijnsch). U begrijpt dat hieruit belangrijke gevolgtrekkingen zijn te maken..’. In een volgend schrijven werd de mogelijk wat al te stellige opmerking over de verwantschap van de verschillende termen door hem echter weer afgezwakt: ‘..U kreeg toch niet den indruk dat ik het woord “boe” als woord afkomstig denk uit het Latijn? Wel hebben beide woorden precies denzelfden oorsprong..’Ga naar voetnoot140).
Overigens speelde de terminologie in Uilkema's uiteindelijke teksten in alle opzichten een veel minder belangrijke rol dan men op grond van de correspondentie, aantekenboekjes en veldwerknotities zou verwachten. In veel gevallen lijkt het gebruik van dialecttermen zelfs hoofdzakelijk voort te komen uit de behoefte een soort ‘couleur locale’ in de tekst aan te brengen. De streekbenamingen worden wel genoemd, maar aan de gebruikte termen worden geen con- | |
[pagina 140]
| |
clusies verbonden wanneer daarvoor niet tevens andere bewijzen kunnen worden aangevoerd. Misschien heeft invloed van buitenaf hierbij een rol gespeeld; minstens éénmaal is Uilkema er door leden van de Boerenhuiscommissie op gewezen dat hij met de streekbenamingen zeer voorzichtig diende om te gaannGa naar voetnoot141). Uit de correspondentie blijkt echter ook herhaaldelijk dat het nooit in zijn bedoeling heeft gelegen de interpretatie van de streekbenamingen in de uiteindelijke publikatie zelf voor zijn rekening te nemen. Dat wilde hij overlaten aan ‘de deskundigen van de Commissie’. In 1923 schreef hij hierover aan Van Blom: ‘..Over de taalkwestie heb ik sinds Uw laatste schrijven niet meer kunnen denken. (...) Maar dit kan wel behandeld worden bij de vele taalkundige kwesties die ik aan de Commissie hoop voor te leggen..’Ga naar voetnoot142). En, drie jaar later: ‘..Terwijl ik de tekst schrijf, zullen verschillende woorden moeten worden terechtgebracht, hier en daar ontmoet (er zijn er nogal wat); dan zullen verschillende deskundigen de helpende hand moeten uitsteken..’Ga naar voetnoot143). De ongelukkige afloop van de samenwerking met de Boerenhuiscommissie heeft dit plan helaas doorkruist. Uit de gestencilde hoofdstukken blijkt echter duidelijk dat Uilkema zich zonder deze deskundige hulp niet op het gladde ijs van de etymologische verklaring heeft durven begeven. | |
Archivalia als bronIn zijn eerdere werk, over het Friese huis, had Uilkema, zij het in bescheiden mate, al archivalische gegevens in het boerderij-onderzoek betrokken. Daarbij waren zowel schriftelijke als iconografische bronnen geraadpleegd, maar de nadruk had gelegen op de laatste categorie en dan in het bijzonder op de boerderij-tekeningen op oude landmeterskaarten. Een dergelijk gebruik van oude afbeeldingen was in het begin van deze eeuw echter nog bepaald geen gemeengoedGa naar voetnoot144), en zeker niet bij een onderzoek dat zich verder zozeer op de praktijk richtte als dat van Uilkema. In eerste instantie was hij indertijd op dit materiaal geattendeerd vanuit kringen van het Friesch Genootschap, maar al snel was hij ook zelf overtuigd geraakt van de waarde die deze gegevens konden hebben voor zijn onderzoek. Bij het uitkomen van het boek had deze aanpak bovendien zoveel lof geoogst vanuit de academische wereld, dat het wel enigszins voor de hand lag dat ook in het landelijke onderzoek opnieuw gegevens uit deze bron zouden worden betrokken. Ook ditmaal zou echter het initiatief hiertoe niet of slechts in beperkte mate van Uilkema zelf uitgaan. Gedurende de eerste jaren van het onderzoek bleef het bezoek aan de archieven grotendeels uit tijdgebrek beperkt tot een incidenteel gevalGa naar voetnoot145). Wel werd in de werkverslagen aan de commissie enige keren melding gemaakt van het nog te verrichten archief-onderzoek, maar in de praktijk kwam hiervan niet veel terecht. Uilkema werd daarom regelmatig zowel door Van Blom als door andere leden van de Boerenhuiscommissie aan de archiefstudie herinnerd en aangespoord hiermee een begin te maken. Uiteindelijk werd dit werk echter telkens opnieuw tot nader orde uitgesteld en werd alle beschikbare tijd en geld besteed aan het onderzoek in het veld. Een enkele maal werd ook vanuit het archiefwezen geattendeerd op mogelijk interessant materiaal. Zo ontving Van Blom in 1924 een brief van de beheerder van het Rijksarchief uit Haarlem, waarin deze | |
[pagina 141]
| |
Achterhoekse landmeterskaart uit 1729: ‘Caerte der Landsnede tussen Gelderland en het Munsterse omtrent Dinxperlo’ (Archief Hof van Gelderland, Krt. 66, R.A. Gelderland)
melding maakte van waardevolle oude landmeterskaarten. In de loop van datzelfde jaar deden Boerenhuiscommissie en Uilkema - wellicht mede naar aanleiding hiervan - een stencil uitgaan naar alle openbare archieven, om hun medewerking te vragen bij het onderzoek. Daarin werd men op de hoogte gebracht van Uilkema's voorgenomen bezoek en verzocht om alvast eens na te gaan wat zich in de verschillende collecties aan waardevol materiaal bevond op het gebied van boerderij-afbeeldingen of landmeterskaarten. Op deze wijze hoopte men de duur van het archiefonderzoek zoveel mogelijk te kunnen beperken. De onderzoeker zou dan namelijk in staat zijn ‘..in één bezoek dit materiaal door te zien en die kaarten en prenten te noteeren, die voor nadere bestudeering of reproductie in aanmerking komen..’Ga naar voetnoot146). Het stencil, dat half september werd rondgestuurd, vermeldde tot slot optimistisch dat Uilkema zich voorstelde nog voor het einde van diezelfde maand langs te komen. Desalniettemin werd het archiefbezoek ook ditmaal weer voor langere tijd uitgesteld.
Uilkema's vooralsnog matige enthousiasme voor het archiefonderzoek in deze periode moet zeker voor een niet gering deel worden toegeschreven aan het constante tijd- en geldgebrek waarmee hij te kampen had. Dit dwong hem om keer op keer zijn prioriteiten te stellen en voor Uilkema had het onderzoek van de boerderijen altijd voorrang. Minstens even belangrijk was echter dat hij als man van de praktijk in zijn hart een diepgeworteld wantrouwen had ten aanzien van alle kennis die men niet aan de gebouwen zelf ontleende: ‘..Op dit gebied, ik weet het al te goed, leert men niets uit oude boeken of platen..’Ga naar voetnoot147). In feite verwachtte hij niet dat papieren kennis wezenlijk aan het onderzoek zou kunnen bijdragen. De archivalische afbeeldingen waren in zijn ogen toch vooral aardige illustraties en hij aarzelde dan ook voortdurend of hij zijn schaarse tijd en geld wel daaraan moest besteden in plaats van aan nieuwe speurtochten in het land. In de nazomer van 1925, dus alweer een vol jaar na rondzending van het stencil aan de archieven, schreef hij nog aan Van Blom: ‘..Het bezoek aan de archieven moet uitgesteld worden, ook al omdat ik aan het eind van mijn Latijn ben wat de geldmiddelen betreft. Maar dit is van zeer ondergeschikt belang. De hoofdzaak is thans dat ik tijd heb. Waarschijnlijk is het de meest doelmatige weg, de studie van documenten in de archieven te beginnen, als het werk klaar is. We moeten nooit uit het oog verkiezen, dat die plaatjes per slot van rekening maar een bijzaak- | |
[pagina 142]
| |
je vormen, hoewel ik graag erken dat de mogelijkheid blijft bestaan dat ze werkelijk een bijdrage leveren tot de kennis van het boerenhuis..’Ga naar voetnoot148). En in 1926 overwoog hij zelfs even het archiefonderzoek maar helemaal achterwege te laten: ‘..Zou het niet het beste zijn de archievenstudie te laten rusten tot na de publicatie van mijn onderzoek, dat toch verreweg het belangrijkste is? Dan kan later gegeven worden: Het Boerenhuis in de Nederlandsche archieven. Dat lijkt me het beste. Ik wil ook wel eens het einde zien..’Ga naar voetnoot149). Toen Van Blom echter speciaal voor dit doel nog een bedrag bijeen wist te brengen en opnieuw aandrong op een geïntegreerd onderzoek van de archivalia, stemde Uilkema, zij het niet erg van harte, toe: ‘..ook wilde ik me bedenken op dat archievenonderzoek. Maar het fonds van f.580, - gaf den doorslag; daarmee kan nogal wat gedaan worden. En Uw andere argument ervoor woog ook. Inderdaad: het zou den kijk op de historie kunnen veranderen, hoewel ik toch moet zeggen, dat ik eerder bevestiging in de archieven verwacht te vinden van mijn conclusies dan tegenspraak. Misschien valt het ook tegen!..’Ga naar voetnoot150). Korte tijd later, in de zomer van 1926, werd daadwerkelijk een begin gemaakt met het bezoeken van de archieven. Al snel moest Uilkema toen ook zijn mening omtrent het belang van de archivalia drastisch herzien: ‘..Zooals U ziet, is mijn opgave omtrent de tekst nu anders dan in Mei 1926. Natuurlijk wordt deze ook sterk beïnvloed door het in de archieven gevonden materiaal, dat inderdaad mijn verwachtingen heeft overtroffen. (...) Inderdaad, de feiten hebben U in het gelijk gesteld, toen U er bij mij op aandrong het archiefonderzoek te hervatten..’Ga naar voetnoot151). En toen hij eenmaal daadwerkelijk met dit deel van het onderzoek was begonnen, stortte hij zich daar met de hem kenmerkende gedrevenheid ook direct voor de volle honderd procent in. Binnen de tijd van een jaar bezocht hij vrijwel alle belangrijke Nederlandse gemeente- en rijksarchieven en verscheidene prentenkabinettenGa naar voetnoot152). Daarbij werden ontelbare kaarten en tekeningen bekeken en meer dan 500 afbeeldingen gefotografeerd. Van een diepgaand archiefonderzoek in de huidige betekenis kon door de grote omvang van het onderzochte gebied en de beperkte tijd natuurlijk geen sprake zijn. De schriftelijke bronnen werden noodgedwongen buiten beschouwing gelaten en het onderzoek bleef volledig beperkt tot het iconografisch materiaal: prenten en landmeterskaarten. Vanuit de huidige optiek zou men hier dan ook eerder spreken van een breed opgezette, maar vrij globale inventarisatie. Desalniettemin was UilkemaGedeelte van landmeterskaart uit 1765, van Rijmershoek bij Kattendijke (Zld.)
hiermee voor ons land de eerste die op een werkelijk grote schaal archivalisch materiaal in het historisch boerderij-onderzoek heeft betrokkenGa naar voetnoot153).
Wat hij precies in de archieven hoopte te vinden, werd door Uilkema op een schriftelijke vraag van een archivaris eens als volgt uiteengezet: ‘..Van belang voor de vaststelling van het oorspronkelijke huistype in een streek zijn: 1. Oude landmeterskaarten. Vóór het midden der 18e eeuw ongeveer duidden de landmeters op hunne kaarten de huizen aan met figuurtjes als op de ingesloten afdrukken | |
[pagina 143]
| |
Tekening uit 1723 door J. Stellingwerf van Friese boerderij, met onderschrift: 't slot Baerda te Beetgum in Menaldumadeel, behoort den heere J.H. Schultens, raet des hofs van Vrieslant'
(...) voorkomen. Zoo men er verstand van heeft, kan men uit deze figuren de plaats opmaken van hooiberging (of graanberging), koestal, dorschvloer enz. 2. Teekeningen van boerderijen, door schilders of teekenaars. Deze tekenden vrijwel even nauwkeurig als wij thans door middel van een foto alles vastleggen. Jammer echter, dat de teekeningen niet altijd vermelden den streek, waar de geteekende gebouwen stonden. Een voorbeeld van zoo'n teekening is foto III. 3. Van zeer veel belang zijn ten slotte werkelijke bouwkundige teekeningen. Foto IV is hiervan een voorbeeld. Deze is gemaakt naar een teekening berustende in het Kroon-Domein te 's-Gravenhage en stelt voor een oude Zeeuwsche schuur op Noord-Beveland. (...) Het is dus niet uitsluitend om deze laatste soort van teekeningen te doen..’Ga naar voetnoot154). In de praktijk zou verreweg het grootste deel van de door hem verzamelde gegevens uit de eerstgenoemde categorie, de landmeterskaarten, bestaan. In de zomer van 1927, na een vol jaar archiefonderzoek, was de stand van zaken als volgt: ‘..Reeds zijn vele honderden kaarten bestudeerd en ruim 200 kaartgedeelten en teekeningen gefotografeerd. Dit aantal zal in de komende maanden nog toenemen, doch niettemin slechts ten dele als demonstratiemateriaal kunnen worden benut. Toch is deze methode van werken onvermijdelijk om een behoorlijk resultaat te bereiken, omdat kaarten op eenzelfde gebied betrekking hebbende, vaak in verschillende archieven berusten, niet gelijktijdig kunnen worden bestudeerd, en eerst na onderlinge vergelijking op juiste waarde kunnen worden geschat..’Ga naar voetnoot155). Niet alleen de bestudering en reproduktie van de afbeeldingen zelf kostte veel tijd,Gedeelte van Gelderse landmeterskaart (plaats en jaartal onbekend)
maar ook indirect bracht dit deel van het onderzoek nog veel extra werk met zich mee. In verschillende gevallen bleek, na kaartonderzoek, het eerder verzamelde documentatiemateriaal onvoldoende informatief. Dan moesten nieuwe reizen worden ondernomen om andere voorbeelden van een bepaalde ontwikkelingsfase te documenteren, of moest bij al opgemeten boerderijen nog eens gericht worden gezocht naar bouwsporen die eerder wellicht over het hoofd waren gezienGa naar voetnoot156). In andere gevallen inspireerde de studie van de landmeterskaarten tot nieuwe ontdekkingsreizen in een bepaald gebied. En tenslotte had het archiefonderzoek ook consequenties voor de samen te stellen tekst, door een aanmerkelijke vergroting van de hoeveelheid te verwerken gegevens. In zijn uiteindelijke verhandelingen over de boerderij-ontwikkeling in de verschillende provincies zou Uilkema inderdaad uitgebreid gebruik maken van | |
[pagina 144]
| |
het door hem verzamelde iconografische materiaal. In de stenciluitgave werden maar liefst 70 archivalische afbeeldingen (meest afkomstig van landmeterskaarten) opgenomen en in twee van de drie voltooide tekstgedeelten (over Noord-Brabant en Noord-Holland) werd zelfs een compleet hoofdstuk gewijd aan het oude kaartmateriaal.
In de eerste plaats boden de oude landmeterskaarten Uilkema een mogelijkheid tot verbreding van de eigen waarneming in de tijd. De tekeningen speelden daarmee een centrale rol in de theorievorming, doordat ze een antwoord konden geven op vragen als: welke elementen zijn in de loop der eeuwen uit de onderzochte streek verdwenen en welke werden pas later geïntroduceerd? Of: in welke periode deden de gesignaleerde ontwikkelingen zich voor? De tijdens het archiefonderzoek geschreven brieven en ook de uitgewerkte tekstgedeelten bevatten diverse voorbeelden van een dergelijk gebruik van de kaarten. Bijvoorbeeld waar het ging over de ontwikkeling van de Limburgse gesloten hoeve: ‘..Dat betrekkelijk kort geleden vele huizen een dergelijk proces hebben doorgemaakt, treedt aan den dag bij kennisneming van den inhoud van 18e eeuwsche landmeterskaarten. Duidelijk bewijzen deze, dat inderdaad voor twee eeuwen de huidige toestand bij lange na niet bestond..’Ga naar voetnoot157). Over de relatief late verschijning van de Noordhollandse stolp: ‘..In de loop nu van dit jaar kwam bij de bestudeering van een aantal kaartboeken uit de 16e en 17e eeuw, aanwezig in het Algemeen Rijksarchief en het archief van het Hervormde Weeshuis te Haarlem, aan het licht, dat in den genoemden tijd de stolp in Noord-Holland niet bestond..’Ga naar voetnoot158) en ‘..Daar vindt men de bergen en de blokschuren in volle glorie naast de huizen. En nooit komt daar een stolp voor op die kaarten..’Ga naar voetnoot159). Of, over het Brabantse langgeveltype: ‘..Het langgeveltype in Noord-Brabant schijnt nog jonger te zijn dan ik dacht..’Ga naar voetnoot160). Waar mogelijk werden zowel oudere als nieuwere kaarten van hetzelfde gebied geraadpleegd, waardoor een idee kon worden verkregen van de snelheid waarmee een bepaalde ontwikkeling zich had voltrokken en van de eventuele overgangsfasenGa naar voetnoot161). Veel voorkomende boerderijvormen op de kaarten werden door Uilkema in bepaalde gevallen geteld en in percentages uitgedrukt, waarna de uitkomsten voor verschillende perioden werden vergeleken’Ga naar voetnoot162). Ook kon het door praktijkonderzoek gevormde historische beeld door de kaarten worden bijgesteld of verfijnd: ‘..Uit het voorgaande blijkt dat het Brabant der zeventiende eeuw een ander beeld oplevert dan dat van onzen tijd. De kaarten bewijzen de jeugd van het langgevelhuis. Maar dit is niet haar eenige dienst. Ze bevatten ook onloochenbare aanwijzingen, dat zelfs de oudste vormen onder de gegeven omstandigheden ons niet in onveranderden staat hebben bereikt. Bijna al deze hoevenGa naar voetnoot163), die betrekking hebben op het uitgestrekte gebied tusschen Gemert
| |
[pagina 145]
| |
worden afgelezen: ‘..De voorkomende huizen zijn geheel bruin geschilderd, dus van hout of leem opgetrokken, en met riet of stroo gedekt. Nader blijkt dit door vergelijking met de kerk te Wognum, die van het penseel een blauw (lei-) dak en roode (steenen) muren ontving..’Ga naar voetnoot166). En elders merkte Uilkema op: ‘..dat het hoofdgebouw gemakkelijk door den schoorsteen van het bijgebouw kan worden onderscheiden. Opgemerkt zij nog, dat de muren der huizen op de kaart rood zijn gekleurd en dus uit steen bestaan, terwijl de wanden der schuren door het ontbreken van verf als wichten zijn gekenmerkt..’Ga naar voetnoot167) Op al deze punten dienden de archivalia werkelijk als bron van informatie in die zin dat hieruit iets nieuws kon worden toegevoegd aan het reeds bekende. Veel vaker werd het materiaal door Uilkema echter gebruikt voor controle en bevestiging van zijn in deze fase van het onderzoek al grotendeels gevormde theorieën: ‘..Brabantsche kaarten zijn er maar in gering getal. Ook Limburgsche. Doch die er zijn bevestigen mijn meening omtrent het Brabantsche en Limburgsche huis zoo volkoomen, als ik maar wenschen kan. Trouwens, zoo behoort het ook te zijn, nietwaar? Wat doe je anders in de kou!..’Ga naar voetnoot168). En over een in het Rijksarchief van Zuid-Holland gevonden kaart van een hoeve uit Nieuw-BeijerlandGa naar voetnoot169) schreef hij enthousiast: ‘..De kaart is van het allergrootste belang voor een hoofdstuk over het Zuiderzeetype. Niet, dat ze mij iets geleerd heeft, dat ik niet wist, doch vanwege de bevestiging, die er in zit..’Ga naar voetnoot170). Uilkema raadpleegde de kaarten in dergelijke gevallen vooral om na te gaan of de voorstelling die hij zich op grond van zijn praktijkonderzoek van een bepaald boerderijtype in het verleden had gemaakt wel correct was. Maar ook de omgekeerde strategie was mogelijk. Verschillende op oude landmeterskaarten aangetroffen Limburgse boerderijen werden door Uilkema na het archiefonderzoek ook in werkelijkheid opgezocht, om te controleren of ze in de tussenliggende periode inderdaad de door hem veronderstelde ontwikkelingsgang hadden doorgemaaktGa naar voetnoot171). En tenslotte was er nog een groot aantal afbeeldingen dat uitsluitend werd verzameld als illustratiemateriaal: ‘..Het materiaal sluit volmaakt aan bij datgene, wat ik in vroegere jaren verzamelde aan plattegronden en foto's..’Ga naar voetnoot172).
Het feit dat de archivalia pas werden geraadpleegd in een vèrgevorderd stadium van het onderzoek, wanneer de theorieën al grotendeels waren gevormd, had het voordeel dat het materiaal daardoor met meer kennis van zaken kon worden beoordeeld: ‘..De landmeterskaarten bevestigden volkomen het vroegere bestaan der thans verdwenen hoeveGa naar voetnoot173). Hieruit blijkt meteen dat deze kaarten een hulpmiddel kunnen vormen bij deze studie. Maar slechts in zoverre, dat zij kunnen dienen als bewijsmateriaal voor waarheden, gevonden door het onderzoek van de boerderijen zelve. Kent men niet het verloop der evolutie in een bepaalde streek, dan zijn de kaarten waardeloos en leiden zij zelfs op een dwaalspoor. Merkwaardige bewijzen voor dit laatste zijn reeds geheel onopzettelijk geleverd. (...) Zonder voorafgaande studie der objecten zijn oude kaarten, die op een bepaald gebied betrekking hebben, ook voor den onderzoeker geschreven in een onbekend schrift. Maar zijn ze eenmaal leesbaar geworden, dan is de waarde dezer documenten voor de studie onschatbaar. Zij verdubbelen inderdaad het tijdsbestek dat kan worden overzien..’Ga naar voetnoot174). Deze wijze van werken had echter ook een aantal minder positieve consequenties. Van een onbevooroordeelde blik van de onderzoeker was zo zeker geen | |
[pagina 146]
| |
sprake meer en de wens om een reeds gevormde hypothese bevestigd te zien, kan ongewild van invloed zijn geweest op de aan de afbeeldingen toegekende betekenis. Vanuit zijn overtuiging het ware verloop van de boerderij-ontwikkeling al te kennen, had Uilkema bovendien de neiging bij de verklaring van de tekeningen op de landmeterskaarten zeer ver te gaan. Bij schetsjes die door hun geringe afmetingen en beperkte gedetailleerdheid volstrekt ongeschikt
Gedeelte van landmeterskaart van de omgeving van Wognum (N.-H.), door Uilkema gedateerd op rond 1600 (zie hoofdstuk 7.3 met Uilkema's betoog over de provincie Noord-Holland)
moeten worden geacht voor een zo vèrgaande interpretatie, durfde hij soms aan de kleinste onderdelen nog grote betekenis toe te kennen: ‘..Het huis van Wijbrant Sijmonsse, dat (landmeter) Sinck omstreeks 1600 zag, was een groot gebouw. Het bestond uit voorhuis (met geveldeur), kelder en woonkamer met koehuis, welke afdeelingen tezamen een gerekt geheel vormden met steilen vóóren achtergevel. Ter zijde van en tegen het hoofdgebouw bevond zich een uitbouwsel zonder buitenstijlruimten. Aan weerszijden daarvan was een vijzelberg (met beweegbare kap dus en zonder wanden) geplaatst - één voor graanberging naast het voorhuis, de andere voor hooi bij de stallen. De dorschvloer bevond zich in de nabijheid van het voorhuis, waarschijnlijk in den uitbouw..’Ga naar voetnoot175), of: ‘..Uit teekening 18, welke op dat punt volmaakt duidelijk is, bemerken we, dat dit venster niet slechts in den achtermuur ligt, maar direct achter de schoorsteen in het stalgedeelte van het hoofdgebouw. Geen der hoeven laat twijfel toe omtrent zijn plaats en dienst: het was daar aangebracht voor lichtschepping op den dorschvloer met het oog op den arbeid..’Ga naar voetnoot176). Nog afgezien van de onverantwoorde stelligheid van een dergelijke interpretatie, werd daarbij bovendien uitgegaan van een welhaast fotografische nauwkeurigheid van de tekeningen.
Dat Uilkema zich bewust was van mogelijke kritiek op dit punt, blijkt uit een bij voorbaat verdedigend pleidooi dat hij hield voor de betrouwbaarheid van de kaarttekenaars, waarbij hij evenzeer de lezer als zichzelf leek te willen overtuigen: ‘..Onhoudbaar is bij voorbaat de opvatting, dat landmeters, die zo nauwkeurig een geveldeur op de juiste plaats zetten, (...) kleine zoldervensters en “manegaten” hun aandacht waard keurden en met zooveel juistheid de buiging van “den heusel”Ga naar voetnoot177) aangaven, doch zijn lijn recht lieten als het een Brabantsche schuur gold - dat deze landmeters stelselmatig meerdere deuren in de lange zijden van het hoofdgebouw of tot één zouden hebben herleid, of geheel zouden hebben verwaarloosd..’Ga naar voetnoot178). Elders in de voltooide teksten vindt men echter her en der kanttekeningen die erop wijzen dat Uilkema zich wel degelijk de nodige vragen heeft gesteld over de gebruikswaarde van de geraadpleegde kaarten, de mate van betrouwbaarheid en het realisme van de weergegeven boerderij-afbeeldingen. Zo constateerde hij ergens dat het kaartmateriaal eigenlijk alleen goed bruikbaar was voor die gebieden, waar de grondvorm of bouwmassa van de boerderijen in de loop der geschiedenis een werkelijk ingrijpende verandering had ondergaan: ‘..Ook in betrekking tot Zeeland en Friesland leveren de oude landmeterskaarten prachtig materiaal voor de kennis van het oorspronkelijk huistype in deze streken, wijl ook daar de evolutie zich vooral heeft geuit in een veranderende plaatsing der deelen van het bedrijfsgebouw ten opzichte van elkander. (...) Waar de evolutie zich heeft beperkt tot verandering van de inwendige inrichting daarvan, daar kunnen, eveneens uit den aard der zaak, de figuren op landmeterskaarten weinig zeggen..’Ga naar voetnoot179). Elders herinnerde hij eraan dat de conclusies beperkt moesten blijven tot het exterieur van de gebouwen, omdat de indeling en dus ook de hoofdkenmerken zich aan de waarneming onttrokkenGa naar voetnoot180). En: ‘..Ook de moeilijkheid, aan het in klein bestek herkenbaar weergeven van vormen (...) was voor de teekenaars niet gering; bovendien bestaat het gevaar, dat slordig omgaan met verf en penseel de lijnen verdoezeld of de tijd den inkt heeft verbleekt. | |
[pagina 147]
| |
Gedeelte van landmeterskaart van het eiland Putten (Z.-H.), gedateerd 1542
Ten slotte dient te worden bedacht, dat voor landmeters het huis een bijkomstig object, het betrokken terrein de hoofdzaak was..’Ga naar voetnoot181). Van een systematische afweging van de gebruiksmogelijkheden en beperkingen van het kaartmateriaal was met dit alles echter nog geen sprake en maar al te vaak hield Uilkema zich in zijn enthousiasme niet aan het hier door hem zelf gemaakte voorbehoud. Dan verbond hij weer onbekommerd de meest stellige conclusies aan allerlei nauwelijks zichtbare details en bracht de verschillende op de kaarten aangetroffen vormvarianten zonder veel omslag onder in de eerder opgestelde hypothesen. Bij die gelegenheden gaat van zijn ongecompliceerde en hoopvolle benadering van de archivalia een onweerstaanbare charme uit, zelfs al moet worden geconstateerd dat hier soms sprake was van een wetenschappelijk minder verantwoord gebruik van het materiaal. | |
Literatuur als bronDe literatuur was bij Uilkema het stiefkind onder de onderzoeksbronnen. De hoeveelheid geraadpleegd materiaal was hier in verhouding gering en ook de invloed die de literatuur op het onderzoek had, bleef uiterst beperkt. Aan het begin van zijn loopbaan in het boerderij-onderzoek bezat Uilkema nog geen enkele kennis van publikaties op dit gebied buiten de incidentele vermeldingen over boerderijbouw in de landbouwkundige werken die hij als landbouwonderwijzer onder ogen had gekregen. Pas rond 1915 werd hij geattendeerd op uitgaven die zich vooral op de historische aspecten van de boerderijbouw richtten. Voor zijn boek uit 1916 maakte hij voor het eerst gebruik van deze bron van gegevens voor het historisch boerderij-onderzoek. De in deze publikatie opgenomen literatuurlijst was vooralsnog echter uiterst kort, zelfs als men in aanmerking neemt dat er toen op dit gebied nog niet veel beschikbaar was. Naast Gallée wordt daarin alleen melding gemaakt van de studie van de Duitse onderzoeker Lasius en van de geschriften van de Friese auteur Halbertsma. Met deze werken, en dus ook met het in zijn boek zo centraal staande boek van Gallée, had Uilkema bovendien pas kennisgemaakt toen het eigenlijke onderzoek al was afgerondGa naar voetnoot182). Ook bij zijn opdracht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zou de literatuur Uilkema's minst belangrijke bron van gegevens blijken te zijn. Weliswaar werd hij door Van Blom of door andere leden van de Boerenhuiscommissie af en toe geattendeerd op mogelijk interessante uitgaven op zijn vakgebied, maar men drong er nergens op aan deze ook inhoudelijk te verwerken in het onderzoek. Integendeel! Prof. De Blecourt verwoordde het standpunt van de Commissie in dezen als volgt: ‘..Hoe meer literatuur over zijn onderwerp de heer Uilkema leest, hoe beter natuurlijk, maar toch de kennis die hij in de praktijk heeft opgedaan, behoedt men voor veel, waartoe lectuur hem allicht zou verleiden. Deze leidt zoo licht tot gewaagde hypothesen. Als de heer Uilkema eenvoudig goed uit zijn oogen ziet, zooals hij pleegt te doen, noteert wat hij ziet (in woord en teekening) dan hebben wij daaraan m.i. meer, dan als hij er nog conclusies, op grond van literatuur aan toe voegt; op het eerste kunnen wij zeker afgaan, op het tweede soms wel en soms niet..’Ga naar voetnoot183). Ondanks de onbedoeld wat kleinerende toon van deze uitspraak stond de Commissie op dit punt duidelijk op één lijn met Uilkema zelf, die ook maar weinig vertrouwen had in papieren kennis. In de loop van zijn onderzoek raakte hij desalniettemin bekend met de nodige uitgaven op zijn vakgebied, zowel uit eigen land als van over de grens. Namen als Le Francq van Berkhey, Kops, Peters, Van der Ven, Schrijnen, Gallée, Van der Kloot Meijburg, Postma, Folkers, Junge, Pessler, Stephani, Meitzen en anderen werden ofwel incidenteel door hem zelf genoemd in de correspon- | |
[pagina 148]
| |
dentie of kwamen voor op hem toegezonden literatuurlijsten. Verscheidene werken had hij zelf in eigendom. Toch zouden ook in Uilkema's uiteindelijke teksten over de boerderij-ontwikkeling slechts een enkele maal gegevens uit andermans werk worden gebruikt en dan ging het meestal ook nog om praktische informatie zoals de inhoud van kapbergen, de omrekening van de pondemaat, etc. Wat de in de boeken verkondigde theorieën betrof, vertrouwde hij duidelijk meer op zijn eigen bevindingen. Dit ging soms zelfs zover dat hij er de voorkeur aan gaf om een hem aanbevolen werk pas te lezen nadat hij het betreffende onderwerp of gebied zelf had onderzocht, zodat hij niet meer bevooroordeeld kon raken door de ideeën van een ander. Zo schreef hij eens aan Van Blom: ‘..Mijn dank, dat U me attent maakte op het boek van Paul Ehwig. Ik zal trachten het te krijgen. Wat dit geeft kan later wel vergeleken worden met het zelf gevondene. De ervaring heeft me geleerd dat dit de veilige methode is..’Ga naar voetnoot184).
Slechts één boek, het standaardwerk van Gallée, nam vanaf het moment dat hij ermee kennismaakte een belangrijke en bijzondere plaats in binnen Uilkema's onderzoek. Zowel in de uitgewerkte teksten als in de correspondentie komen het werk, de theorieën en de persoon van Gallée opvallend vaak ter sprake. Vooral bij lezing van het brievenmateriaal kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Gallée voor Uilkema ‘de maat van alle dingen’ was. Bijna alle nieuwe theorieën werden eerst aan diens werk getoetst en er tegen afgezet, werkwijzen werden vergeleken: ‘..Zuid-Holland: Gallée heeft daar Friesche huizen gevonden..’Ga naar voetnoot185); ‘..Hoe ik voorloopig denk over Gallée's langgeveltype weet U, meen ik, reeds..’Ga naar voetnoot186); ‘..Maar hoe is het mogelijk, dat Gallée langgeveltypen gevonden heeft in Noord-Holland! Heeft de man misschien de lengte van de huizen genomen als aanwijzer voor de gelijkheid van de Brabantsche huizen en de huizen in de duinstreek Alkmaar - Noordzeekanaal, waar hij dat langgeveltype signaleert? Een rare indicator, voorwaar!..’Ga naar voetnoot187); ‘..Er is geen reden Gallée hard te vallen over onjuiste waarnemingen. Hij, een pionier, roeide met de riemen die hij had. Als hij mistastte hier en daar, dan zal ik de eerste zijn om dat te vergoelijken en te begrijpen..’Ga naar voetnoot188); ‘..Nu krijgt Gallée nog gelijk, wat hij over Zuid-Oost Groningen zegt!..’Ga naar voetnoot189); ‘..Sylt is Friesch. Als Gallée er geweest was, had hij bijna zeker daar het langgeveltype gerapporteerd..’Ga naar voetnoot190), etc. etc. Deze uitzonderlijk sterke klankbordfunctie kan ten dele worden verklaard uit het feit dat Gallée tot dan toe de enige was, die hier tot een echt totaaloverzicht van de historische boerderijbouw was gekomen. Diens studie, ‘Het boerenhuis in Nederland’, gold algemeen als hèt standaardwerk over de Nederlandse boerderij. Voor veel gebieden was naast dit werk bovendien nog in het geheel geen andere literatuur beschikbaar en Uilkema kwam Gallée zodoende noodgedwongen op vrijwel ieder punt van zijn onderzoek tegen. Deze werd daardoor voor hem de belichaming van de autoriteit, wat nog aanzienlijk werd versterkt door het feit dat Gallée een exponent was van de academische wereld waarvan hij zelf als autodidact geen deel uitmaakte. Ondanks dit grote maatschappelijke verschil wist Uilkema zich echter als onderzoeker de gelijke van Gallée. In zijn boek uit 1916 had hij tenslotte diens theorieën over het Friese huistype drastisch weten te verbeteren en dit had hem ook in de wetenschappelijke wereld heel wat prestige opgeleverd. Uit de correspondentie tijdens het latere onderzoek blijkt duidelijk dat het ook op landelijk niveau evenaren of overtreffen van Gallée voor Uilkema gelijk stond met het slagen van de opdracht. De vraag of hem dit zou lukken, loopt als een rode draad door het hele onderzoek. Daarbij kwam dat zijn werk bij de start van het landelijke onderzoeksproject overal was aangekondigd als het vervaardigen van een ‘verbeterde uitgave’ | |
[pagina 149]
| |
of ‘herziening’ van het werk van Gallée. Zo sprak de commissie in haar voorstel aan de Leidse universitaire raad van het ‘..overdoen en verbeteren van Gallée..’Ga naar voetnoot191). En ook in het rondschrijven ten behoeve van de werving van fondsen en in verscheidene aankondigingen van het onderzoek in de landelijke pers werd Uilkema's onderzoek in verband gebracht met het verouderde werk van Gallée, dat verbetering behoefde. Het noemen van deze algemeen bekende uitgave had uiteraard vooral een publicitair doel en beoogde de verkrijging van de nodige financiële toezeggingen, maar langzamerhand ging men ook zelf blijkbaar steeds meer in deze richting denken. Op de map met nagelaten stukken van de Boerenhuiscommissie in het archief van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gaf een anonieme hand de volgende (postume) karakterisering van het project: ‘..Deze commissie had tot taak een opnieuw bewerkte heruitgave te verzorgen van Gallée's “Het Boerenhuis”..’. Het feit dat ook anderen - en niet in het laatst de Boerenhuiscommissie zelf - zijn opdracht zagen als het vervaardigen van een ‘verbeterde uitgave’ van het werk van Gallée, zal Uilkema's eigen gevoel van competitie met dit werk sterk hebben gevoed. Het onderzoek kreeg hiermee nog eens te meer het karakter van een persoonlijke uitdaging. Desondanks zou zijn appreciatie voor het werk van deze voorganger in de loop der jaren alleen maar toenemen, vooral toen hem steeds meer bleek dat het vervaardigen van een landelijk overzicht veel gecompliceerder was dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Ook ontdekte Uilkema verscheidene malen dat hij met zijn geheel andere werkwijze en volstrekt afwijkende kijk op de boerderijen langs allerlei omwegen soms toch weer op een punt belandde waarop hij moest erkennen, dat Gallée's karakterisering van deze of gene boerderijvorm nog zo gek niet was: ‘..Nu krijgt Gallée nog gelijk, wat hij in Z.O.-Groningen zegt!..’Ga naar voetnoot192), of: ‘..één ding heeft Gallée goed gezien en dat is een zeer belangrijk punt: “De stapel hooi- of veldvruchten vormt het centrum, waaromheen alles zich groepeert bij het Friesche huis”. Deze uitspraak verraadt de genialiteit van den onderzoeker..’Ga naar voetnoot193). En zelfs in Uilkema's laatste tekst over zijn onderzoek, de inleiding op zijn stenciluitgave uit 1933, waarin hij melding maakte van het mislukken van zijn onderzoek, wordt het werk van Gallée met uitgesproken waardering genoemd: ‘..Een komende generatie, die meer zal weten van den ontstellenden chaos van huisvormen in Nederland en de invloeden, die hun ontstaan veroorzaakten, zal - met kennis van zaken oordeelende - zijn arbeid hoog waardeeren en dien zien in het licht van zijn tijd. Die tijd was - wat betreft het door hem betreden terrein, gekenmerkt door een volslagen gebrek aan besef van den samenhang der daar plaats grijpende verschijnselen. Zijn conclusies mogen deswege ten deele herziening behoeven, het door hem verzamelde materiaal heeft blijvende waarde en het bestaan van zijn boek leidde tot een nieuw onderzoek dezer materie. Het werd aan ondergeteekende opgedragen..’.
Werd hem de literatuur gedurende de eerste jaren grotendeels door anderen aangereikt, in de loop der jaren lijkt Uilkema geleidelijk ook zelf wat alerter te zijn geworden op mogelijk interessante uitgaven op zijn vakgebied. In zijn brieven verschenen soms zelfs verwijzingen naar door hem zelf ontdekte publikaties: ‘..heden zag ik bij een timmerman te Eibergen een groot Duits werk “Das Bauernhaus im deutschen Reich” uit 1906..’Ga naar voetnoot194). Bij een andere gelegenheid schreef hij aan Van Blom dat hij een omvangrijk Belgisch werk zelf had aangeschaft: ‘..het boek van A. Ronse en Th. Raison: “Types et constructions rurales”..’Ga naar voetnoot195) Over de inhoud merkte hij echter alleen op dat het hier ging om ‘..geweldig veel papier..’. Uit het Duitse werk nam hij een schetsje over van een boerderij op het Noordfriese eiland Sylt die hij later ook in werkelijkheid zou opmeten en aan andere publikaties ontleende hij, zoals eerder al werd vermeld, | |
[pagina 150]
| |
soms volledige opmetingenGa naar voetnoot196). Of hij aan dergelijke boeken ook gegevens of theorieën over de boerderij-ontwikkeling ontleende, mag echter worden betwijfeld. Slechts in één geval is het absoluut zeker dat Uilkema's theorievorming over een bepaald huistype direct werd beïnvloed door de resultaten van andermans studie. Bij zijn voortgezette onderzoek van het Friese huistype zocht hij vele jaren lang zonder enig succes naar de ‘oervorm’ van de Friese bouwboerderij. Hij had het antwoord op zijn vragen nog steeds niet gevonden toen hem uit een lezing door O. Postma bleek, dat de gezochte stamvorm niets anders kon zijn dan het eerder door hem zelf beschreven woonstalhuis, waarvan hij altijd had gedacht dat dit uitsluitend voor het veeteeltbedrijf had dienst gedaan. Deze huisvorm had hij dan ook steevast betiteld als ‘Oud-Friesche greidboerderij’. In de correspondentie ging hij nergens op deze kwestie in, maar in zijn concepttekst over de provincie Friesland, die geschreven werd rond 1932, bleek deze benaming ineens te zijn vervangen door de veel neutralere term ‘schuurloze hoeve’Ga naar voetnoot197). De resultaten van Postma's studie, die een grote persoonlijke teleurstelling voor Uilkema moeten hebben betekend (Friesland werd door hem bij uitstek beschouwd als zíjn gebied), waren daarmee impliciet in zijn eigen theorieën opgenomen. Het betreffende artikel werd door Uilkema echter nergens genoemd. Zijn tekst beperkte zich tot de ontwikkeling van het weidebedrijf; de geschiedenis van de bouwboerderij - en daarmee het werk van Postma - kwam niet aan de orde. Dit is echter, voor zover kon worden nagegaan, tevens de enige keer dat geraadpleegde literatuur niet door Uilkema werd genoemd. Over het algemeen was hij, zoals uit de uitgebreide citaten uit het werk van Van der KolkGa naar voetnoot198), Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot199), Gallée en Duitse onderzoekersGa naar voetnoot200) blijkt, er maar al te zeer op gebrand om ondanks het feitelijk bescheiden gebruik van de literatuur geen onbelezen indruk na te laten. Gedurende de laatste fase van het onderzoek kreeg Uilkema's belangstelling voor de literatuur tenslotte nog een onverwachte dimensie en een nieuwe impuls, alhoewel niet in de kwaliteit van informatiebron. Vanaf dat moment begon hij namelijk te letten op recente uitgaven op boerderijgebied, om te zien of deze zijn eigen studie niet teveel overlapten. Toen hij meende bij andere auteurs zijn eigen gegevens en theorieën terug te vinden, leidde dit tot grote problemen met zijn opdrachtgevers, die hij ervan ging verdenken onzorgvuldig te zijn omgesprongen met het hen toegeleverde materiaalGa naar voetnoot201). De literatuur hield hem vanaf dat moment alleen nog bezig in die zin, dat hij probeerde te voorkomen voortijdig zelf als bron van gegevens te gaan functioneren. |
|