Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
3 Het landelijke onderzoek
| |
1920-1923
| |
[pagina 74]
| |
landelijk overzicht van boerderijtypen, in een gebiedsgewijze aanpak. In de praktijk lukte het hem echter niet zich tot een feitelijke constatering van wat hij zag te beperken en deden de aangetroffen boerderijvormen steeds weer nieuwe theorieën bij hem opkomen: ‘..Onmogelijk acht ik het niet, dat 't Oud-Amelandsche en het Z.O.-Friesche huis verwant zijn. (...) Die rechte achtergevel, die zoo geworden is, niet van meet af aan zoo geweest zal zijn- heeft een bedoeling gehad, die ik voor kort nooit goed wist te verklaren..’Ga naar voetnoot2); ‘..Ik meen te kunnen zeggen dat het probleem van het ontstaan der dwarsschuur opgelost is..’Ga naar voetnoot3), etc. etc. Ook van de geplande gebiedsgewijze aanpak werd om allerlei redenen waarop later nader zal worden ingegaan al snel afgeweken, wat het werk niet overzichtelijker maakte. Wel hield Uilkema zich gedurende het eerste onderzoeksjaar in grote lijnen aan de door hem genoemde provincies, waar hij tussen juli 1920 en juni 1921 grote aantallen boerderijen bezocht en 73 plattegronden en vele foto's vervaardigde. Daarbij werden heel wat interessante vondsten gedaan; zo onderzocht hij onder meer in Twente het losse huis en in Drenthe de boo, een primitief seizoensverblijf voor vee en veehoeder. Over deze en vele andere vondsten schreef Uilkema enthousiaste en triomfantelijke brieven naar Van Blom en ook toonde hij zich in deze eerste tijd zeer optimistisch ten aanzien van het volbrengen van zijn opdracht: ‘..Wel krijg ik den indruk, dat ik mijn werk in een drie jaar of iets langer gereed zal hebben, dat wil zeggen het materiaal verzameld..’Ga naar voetnoot4). In het officiële verslag over dat eerste werkjaar stelde hij zich echter terughoudender op en benadrukte dat eerst van resultaten kon worden gesproken wanneer het materiaal voor elk gebied compleet was. Gedurende het tweede jaar werden de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en vooral Limburg bestudeerd. Naast het verzamelen van documentatiemateriaal voor het vaststellen van de verspreiding van de verschillende vormen kwam bovendien de nadruk in toenemende mate te liggen op het bestuderen van de ‘boerderij-evolutie’, op het ontwikkelingsproces en de achterliggende landbouwtechnische oorzaken. De studie als geheel begon daarmee steeds meer het karakter te krijgen van een verzameling regionale deelonderzoeken. Het documentatiebestand groeide echter gestadig; het aantal plattegronden steeg tot 125 en het complete materiaal betrof inmiddels alle provincies. Uilkema waarschuwde echter voor te hoge verwachtingen: ‘..Geheel volledig is het voor geen enkele streek, voor sommige nog zeer onvolledig. (...) Naast de enkele verkregen positieve resultaten van het onderzoek staan alzoo meerdere die op zijn minst negatief moeten worden genoemd. De daarbij vermelde bijzonderheden mogen enig licht werpen op den omvang van den arbeid, die een behoorlijk onderzoek naar de geschiedenis en herkomst van een huistype vereischt..’Ga naar voetnoot5). Uit alles blijkt dat hij zich steeds meer ging realiseren dat de totale omvang van het werk in geen verhouding stond tot de beschikbare middelen en tijd. ‘..De arbeid is zoo geweldig en de tijd zoo kort..’, verzuchtte hij in een brief aan Van BlomGa naar voetnoot6), ‘..Altijd te weinig tijd. 't Is ongelooflijk hoeveel bijwerk het onderzoek met zich meebrengt - vooral fotografeeren..’Ga naar voetnoot7).
Ook de financiën bleken minder ver te reiken dan men zich aanvankelijk had voorgesteld. Het reizen en ook bijvoorbeeld de fotografie verslond geld; op deze wijze zou men, mede door de hoge inflatie van dat moment, geen drie jaar toe kunnen. Uilkema bezon zich daarom op de mogelijkheid om door hulp van buitenaf de werklast wat te verminderen. Zo benaderde hij, via Van Blom, de rijkslandbouwconsulenten en kreeg van hen toestemming om op vergaderingen van landbouwonderwijzers in de verschillende delen van het land een verhaal te mogen houden over zijn boerderij-onderzoek. Op deze wijze | |
[pagina 75]
| |
hoopte hij medewerking te verkrijgen in de vorm van foto's, opmetingen, of desnoods alleen maar aanwijzingen voor mogelijke onderzoeksobjecten. In de praktijk bleek deze actie helaas niets bruikbaars op te leveren en dus in feite alleen maar méér tijd te kosten. De beperkte financiën legden echter in toenemende mate een druk op het werk. Uilkema, die zelf al meer dan verantwoord was in het onderzoek had geïnvesteerd door de aanschaf van een motor en de daarbij behorende vaste lasten, had indertijd in zijn enthousiasme ook voorgesteld om (‘..met het oog op rentekweek..’Ga naar voetnoot8)) zijn onkosten zelf voor te schieten en achteraf te declareren. Dit bleek in de praktijk een erg slecht idee. Zelf was hij, als gezegd, geheel onbemiddeld en ook zijn vaste inkomsten waren er door de geleidelijke vermindering van bijlessen tijdens het onderzoeksproject niet ruimer op geworden. Het voorschieten van reis- en materiaalkosten leverde daardoor niet alleen de nodige huishoudelijke problemen op, maar maakte bovendien dat de voor het onderzoek contant beschikbare bedragen steeds minimaal waren. Dat laatste werkte erg belemmerend op het onderzoek. De noodzaak de reiskosten steeds zo laag mogelijk te houden, maakte bijvoorbeeld een langer aaneengesloten verblijf in een ver van huis gelegen deel van het land praktisch onmogelijk. Dit had tot gevolg dat Uilkema niet rustig gebied voor gebied kon afwerken, maar na een paar dagen steeds weer terug moest naar Leeuwarden omdat het geld op was. De rest van de maand moest hij dan uit arren moede zijn werkterrein dichter bij huis zoeken. Ook liet hij zich er om dezelfde reden toe verleiden, zijn reizen zo economisch mogelijk te maken door ook onderweg te hooi en te gras gegevens te verzamelen. Dit alles droeg er vanzelfsprekend sterk toe bij dat het onderzoek een onrustig en fragmentarisch karakter kreeg. Een ander, zij het aanvankelijk minder ernstig gevolg van het permanente tekort aan contanten was dat Uilkema de commissie voortdurend om geld moest vragen: ‘..'t Spreekt vanzelf dat ik uitzie naar een cheque. Mijn middelen - nu ja - U weet wat ik zeggen wil..’Ga naar voetnoot9), ‘..Want de landbouwonderwijzer heeft reeds geleend aan den onderzoeker, en de eerste is niet kapitaalkrachtig genoeg om dit lang vol te houden. 't Loopt reeds spaak..’Ga naar voetnoot10), etc. Zolang de verstandhouding met Van Blom goed was, leverde dit geen problemen op. Maar later, toen door allerlei andere oorzaken het contact verstoord dreigde te raken, zou ook het eeuwige noodgedwongen vragen om geld en de daarmee samenhangende afhankelijkheidsrelatie voor Uilkema een punt van steeds grotere irritatie worden. Om de dreigende financiële problemen te bezweren, deed de Boerenhuiscommissie al in het voorjaar van 1922 een aanvraag voor een aanvullende subsidie bij het Ministerie van Onderwijs: ‘..Goede hoop bestaat, dat het onderzoek met geringe overschrijding der oorspronkelijk daarvoor geraamde termijn van drie werkjaren (wat destijds uiteraard een ruwe schatting was) tot een bevredigend eind zal worden gebracht, mits het voortzetten van het onderzoek tot het najaar van 1923 geldelijk mogelijk wordt. (...) Het ware zeer te betreuren zoo de lenteen zomermaanden in 1923 niet meer voor voltooiing en afronding van het onderzoek zouden kunnen worden besteed..’Ga naar voetnoot11). Voor 1923 werd daarop inderdaad een eenmalige extra subsidie toegekend, wat zorgde voor een voorlopige verlichting van de geldzorgen.
Inmiddels had Uilkema ook moeten constateren dat hij, na de gebruikelijke snelle kennisvermeerdering van het eerste onderzoeksjaar, nu in de fase was beland waarin de probleemgebieden zich begonnen af te tekenen. In verschillende delen van het land bleek de boerderij-ontwikkeling bij nader inzien veel gecompliceerder dan hij in zijn aanvankelijk optimisme had verwacht. Er kwamen weken waarin het onderzoek ondanks alle inspanningen niet leek op te schieten. Het documentatiewerk ging echter op volle kracht door. Zomer en | |
[pagina 76]
| |
herfst van 1922 werden vooral besteed aan excursies in Zuid-Holland, Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden, terwijl ook in Overijssel en Drenthe veel gegevens werden verzameld. Alleen al in de maanden augustus en september maakte Uilkema maar liefst 23 opmetingen. Op 2 februari van het daaropvolgende jaar hield hij op verzoek in Leiden een lezing voor de leden van de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot12), waarbij hij vooral inging op zijn onderzoek in Limburg en Zeeland, gebieden waar zijn bevindingen duidelijk afweken van die van Gallée. De hierbij gedane uitspraken moeten de leden van de Maatschappij nogal revolutionair in de oren hebben geklonken, vooral dáár waar Uilkema afweek van de tot dan toe algemeen geaccepteerde ‘Romeinse-villa’-theorie voor de Limburgse gesloten hoeveGa naar voetnoot13). Desalniettemin werd zijn verhaal zeer positief ontvangen: ‘..'t Verheugt me van U te horen dat mijn “veronderstelling” omtrent het wezen van 't Limburgsche huis niet ongeëigend werd geoordeeld..’, schreef hij twee weken na de bijeenkomst in antwoord op mededelingen hierover door Van Blom.
In de correspondentie toonde Uilkema zich begin 1923 gematigd optimistisch over de te verwachten onderzoeksresultaten. Hoewel een voorlopig overzicht van de door hem gemaakte opmetingen liet zien dat toen nog grote delen van het land blanco warenGa naar voetnoot14), verwachtte hij toch tegen de zomervakantie een landelijke verspreidingskaart van huistypen klaar te kunnen hebben: ‘..Ik ben nu gelukkig zoover (sedert deze winter) dat ik werkelijk begin verstand te krijgen van het werk waar ik mee bezig ben. Ik meen de huistypen goed te onderkennen en het in kaart brengen zal met succes kunnen gebeuren, dunkt me..’Ga naar voetnoot15). Daarna moest het materiaal dan verder worden verwerkt om de plaatselijke ontwikkelingsgeschiedenis vast te stellen. Uilkema verwachtte ‘..in een paar jaar of hoogstens drie jaar daarmee heel wat opgeschoten te zijn..’Ga naar voetnoot16). Naarmate de maanden verstreken, werd hij echter steeds voorzichtiger met zijn uitlatingen en benadrukte herhaaldelijk dat de uitwerking nog heel wat werk met zich mee zou brengen. De verspreidingskaart kwam dat voorjaar dan ook niet af. Andere zaken namen in het begin van dat laatste onderzoeksjaar zijn aandacht in beslag. Zo hield hij zich in deze periode intensief bezig met het opstellen van allerhande hypothesen over de oervorm van de boerderij, de evolutie van de gebinttypen en de vorm van het ‘oergebint’Ga naar voetnoot17). Aanleiding hiertoe was de vondst van een hut met een bijzonder soort draagconstructie, die sterk tot zijn verbeelding sprak. Het zoeken naar andere primitieve constructies en mogelijke overgangsvormen kreeg daardoor prioriteit boven het afronden van een voorlopig landelijk boerderij-overzicht. In plaats van te proberen zo snel mogelijk systematisch de witte vlekken op de kaart in te vullen, besteedde hij nu verscheidene maanden aan het bestuderen van plaggenhutten en andere primitieve woonvormen. Daarnaast moet de vertraging die ontstond ook worden gezocht in Uilkema's totaalaanpak van het onderzoek. Weliswaar vertoonde zijn werkwijze per gebied een duidelijke logica en vaste opbouwGa naar voetnoot18), maar doordat hij zoveel verschillende gebieden tegelijk in studie nam, moet het geheel toch verwarrend hebben gewerkt. Daar kwam nog bij, dat de diverse bestudeerde gebieden niet alle in hetzelfde stadium van onderzoek verkeerden. Hiér was hij op zoek naar de ‘oervorm’, dáár was hij bezig met de ontwikkeling van de laatste drie eeuwen, terwijl elders nog het meest voorkomende type moest worden vastgesteld. En alles moest overal tot in de details worden uitgezocht..
De chaos en verwarring die het onvermijdelijke gevolg waren van een dergelijke | |
[pagina 77]
| |
aanpak weet Uilkema zelf uitsluitend aan de (inderdaad ook niet geringe) gecompliceerdheid van de materie. In een brief waarin hij in één adem sprak over de boerderij-ontwikkeling in Urk, N.-Overijssel, het Gooi, de Veluwe en Drenthe, staat bijvoorbeeld te lezen: ‘..Zulke streken (...) demonstreeren hoe moeilijk en tijdrovend een werk als 't mijne is. Wel gaat er soms plotseling een licht op, maar de oplossing laat ook wel lang of geheel op zich wachten..’Ga naar voetnoot19). Deze passage, die dateerde van juli 1923, moet tenslotte ook Van Blom stof tot nadenken hebben gegeven. In zijn antwoord herinnerde hij voor de eerste maal, in de meest voorzichtige bewoordingen, aan de naderende einddatum van het project en aan de noodzaak tot beperking. Uilkema, die tot dat moment steeds geheel vrij was gelaten in de aanpak en planning van het onderzoek, reageerde gepikeerd op deze onverwachte inmenging: er was weliswaar iets bereikt, maar nog lang niet genoeg; er moest nog heel wat werk worden verzetGa naar voetnoot20)! Hij legde de kritiek dan ook naast zich neer en ging onverstoorbaar op eigen wijze door.
Ook die zomer werd er nog heel wat documentatiewerk verzet. In juli deed hij elf opmetingen (in Gelderland, Overijssel en Noord-Holland), in augustus maar liefst achttien (in Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland) en in september nog eens vijftien (in Noord-Brabant, Zeeland en Zuid-Holland). De correspondentie laat zien dat Uilkema over het werk van deze maanden uiterst tevreden was en dat hij ook inderdaad goede resultaten boekte. Ondanks het feit dat het materiaal naar zijn mening nog lang niet volledig was, begonnen her en der stukjes van de puzzel op hun plaats te vallen: ‘..mijn materiaal, dat leidt van het Oud-Zeeuwsche type tot de volmaakt Friesche schuren van het Dordtsche eiland en de Hoeksche Waard, is merkwaardig volledig. Doch ik geloof dat ik het daar reeds over had: waar het hart vol van is, vloeit de pen..enz..’Ga naar voetnoot21); en: ‘..Nu ik Zeeland en N.-Brabant ken, zal ik eerst de Alblasserwaard kunnen definieeren. En het deel van Utrecht dat tusschen 't Gooi en die waard ligt. Mijn Zeeuwsche en Brabantsche studies van de laatste tijd hebben wèl mij de volkomen zekerheid gebracht van de absolute ongelijkheid van het (eerst kort geleden ontstane) langgeveltype en het Zeeuwsche huis. Ik vermoed dat Gallée, die in Zeeland het langgeveltype vond, beïnvloed is door de uiterlijke gelijkenis van Zeeland en N.-Brabant (die nota bene eerst van de laatste eeuwen dateert, iets wat iemand die iets onderneemt als hij deed, toch had moeten zien), maar in de war is geraakt door het Frankische recht in Zeeland. Alsof dit de doorslag geeft!..’Ga naar voetnoot22), etc.
Hoe goed echter het onderzoek in bepaalde gebieden ook verliep, een snelle afronding van het geheel leek er bepaald nog niet in te zitten, al sprak Uilkema wel zo nu en dan al van het uiteindelijk te boek stellen van de resultaten. Van Blom, die nu de afgesproken onderzoekstermijn ten einde begon te lopen graag enige tastbare resultaten zou zien, maar die zich, na de eerste, slecht ontvangen poging tot bijsturing niet meer aan kritiek had durven wagen, gooide het nu over een andere boeg: ‘..Het verbaast mij niet dat U ook elders tot andere resultaten komt dan Gallée, en ik kan mij begrijpen dat U meer dan eens een gevoel van opstandigheid krijgt tegen zijn onhistorische methode van werken. Hetzelfde gevoel moet U toch destijds bij het schrijven van Het Friesche Huis hebben bezield, en het was in die studie voor wie ze lazen een der bijzondere aantrekkelijkheden, dat U zijn ongelijk logisch uit Uw betoog liet voortvloeien, zoodat daar verder haast geen woord meer over hoefde te vallen; de feiten spraken en richtten. Het was een model van voorname polemiek, die velen een voorbeeld kan zijn. Bij voorbaat en hoe langer hoe meer spits ik mij op Uw boek over de elf provincies, (...) en hoe U allerlei op dnzelfde rustige manier recht zal zetten wat men sinds Gallée gewoon was scheef te zien..’Ga naar voetnoot23). Maar vleierij mocht hier al net zomin baten als kritiek Uilkema liet er in zijn | |
[pagina 78]
| |
antwoord geen enkele twijfel over bestaan dat hij heel goed wist waar Van Blom op aanstuurde: ‘..Uw vorig schrijven, waarin U herinnert aan het werk dat nu moet gebeuren, las ik met grote instemming. (...) Er is geen reden om Gallée hard te vallen over onjuiste waarnemingen. Hij, een pionier, roeide met de riemen die hij had. Als hij mistastte hier en daar, dan zal ik de eerste zijn om dat te vergoelijken en te begrijpen. En bovendien, zou ik zelf geen vergissingen kunnen begaan? Wel acht ik dit laatste niet waarschijnlijk, omdat ik te voorzichtig ben uitspraken te doen, als ik zelf niet overtuigd ben, of zekerheid heb van de juistheid dier uitspraken. (...) Het gesproken woord vervliegt, gedrukte woorden blijven langer en dienen overwogen..’Ga naar voetnoot24). Het was duidelijk: Uilkema zou zelf wel bepalen wanneer de resultaten van zijn onderzoek rijp waren voor publikatie.. In dezelfde brief gaf hij echter (als pleister op de wonde?) een korte uitleg van de door hem gevolgde werkwijze, waarbij hij begrip vroeg voor het feit dat een onderzoek als het zijne onvermijdelijk veel tijd vergde door de grote rol die het toeval speelde bij het traceren van de studieobjecten: ‘..Nadat ik vermoed in welke richting de evolutie zich heeft bewogen, doe ik hetzelfde werk met overeenkomstig materiaal op andere plaatsen in dezelfde streek. (...) Dan is het zoeken naar voorbeelden die de waarheid van dit vermoeden kunnen demonstreeren. Meestal worden die voorbeelden, - soms slechts één - gevonden. Maar het duurt vaak zoo lang en kost zoo heel veel benzine. Het is een zoeken in den blinde..’. Een maand later ontving Van Blom een portefeuille met wat stukken tekst en tekeningen, maar van een landelijk overzicht was, zoals gezegd, geen sprake.
Het werkverslag aan de Maatschappij over deze periode (juni 1922-december 1923) geeft in kort bestek het volgende beeld van de stand van zaken na drie en een half jaar onderzoek: ‘..Het verzamelde studiemateriaal steeg tot 232 plattegronden en detailteekeningen. Het aantal foto's nam in verhouding toe. Toch is het materiaal verre van volledig. (...) Nu de tevoren vastgestelde tijd voor het onderzoek verstreken is, komt de verwerking van het verzamelde materiaal aan de orde. In afwachting van de resultaten daarvan kan slechts met zekerheid worden gezegd, dat de huistypen in het Noorden en Zuiden van het land zich behoorlijk markeeren, dat de middelmoot van ons land bij het vaststellen der typegrenzen moeilijkheden zal opleveren en ten slotte, dat overal evolutie een veel sterkere factor is geweest bij het verschijnen en verdwijnen van huisvormen, dan verdringing van het eene huistype door het andere. Wel bestaan er voorbeelden van dit laatste. Met de verwerking van het materiaal zal gepaard gaan de bestudeering van kaarten en teekeningen in de verschillende archieven..’. De afgelopen periode was voor Uilkema, zoals hij zelf trouwens tevoren al had voorspeld, voornamelijk een tijd geweest van verzamelen van gegevens. Het verwerken hiervan moest nog vrijwel geheel gebeuren. | |
1923-1926
| |
[pagina 79]
| |
wat heb ik aan zoo'n onderwijzer; ik heb U en ik heb U niet!..’Ga naar voetnoot26). Zodra er dan ook in Leeuwarden door bezuinigingen in het onderwijs zestien arbeidsplaatsen moesten verdwijnen, zat Uilkema, zoals hij wel verwachtte, daarbij. Heel erg vond hij dat overigens niet. De wachtgeldregeling verzekerde hem, nu de financiën uit Leiden opraakten, in ieder geval van een (zij het niet bepaald ruim) basisinkomen, terwijl hij intussen toch de benodigde vrije tijd hield om door te kunnen gaan met het boerderij-onderzoek, waarvan het eind nog lang niet in zicht was. Wat echter wel een acuut probleem dreigde te gaan worden, was waar het extra geld voor de met het onderzoek samenhangende reizen en andere onkosten vandaan moest komen. Het was duidelijk dat Uilkema dit niet van zijn wachtgeldvergoeding zou kunnen bekostigen; andere bronnen dienden te worden aangeboord. Van Blom deed daarom enkele pogingen om geld los te krijgen uit daarvoor in aanmerking komende fondsen, maar dit bleef voorlopig zonder resultaat. Uiteindelijk was het Uilkema zelf die, onder meer door het afkopen van een levensverzekering op zijn naam, het geld verschafte om nog enige tijd met het onderzoek te kunnen doorgaan.
Begin 1924 ging hij, na een vakantiereis door Duitsland samen met zijn zoon, dan ook weer gewoon aan de slag, of er niets aan de hand was. Het in de vorige jaren verzamelde documentatiemateriaal moest nu worden verwerkt en bestudeerd; daarnaast kwam ook het nog te verrichten archiefonderzoek ter sprake. Ook dit jaar werd echter weer meer gereisd en gedocumenteerd dan uitgewerkt. Er waren nog heel wat ‘witte vlekken’ op de kaart en ook bleek bij de evaluatie van ouder materiaal vaak dat er nog dingen misten. Soms ontbraken noodzakelijke gegevens in het veldwerk, een andere keer moest er nog een illustratief voorbeeld van de een of andere overgangsvorm worden opgespoord en vastgelegd. Vooral in de nazomer van 1924 maakte Uilkema nog een flink aantal opmetingen (29 stuks), in hoofdzaak in de provincies Overijssel, Drenthe, Utrecht en Zuid-Holland. Ook begon hij in dezelfde periode met het archiefonderzoek, dat vooralsnog echter weinig prioriteit kreeg. In september 1924 schatte hij nog ongeveer anderhalf jaar nodig te hebben voor het afronden van het onderzoek, dat wil zeggen tot eind 1925Ga naar voetnoot27). In januari van het volgende jaar liet Uilkema, die als in elke winter druk bezig was met het geven van landbouwlessen, weten nu voorrang te zullen geven aan de uitwerking van de opmetingstekeningen: ‘..Met een paar maanden - gelukkig - kan ik weer aan het werk gaan. Zijn de teekeningen klaar en in klein formaat door mij gereproduceerd, dan volgt de tekst. (...) Mijn bedoeling is, omstreeks Nieuwjaar '26 of in 't uiterste geval in de zomer van '26 klaar te zijn..’Ga naar voetnoot28). Hiermee werd dus weer een half jaar speling ingebouwd ten opzichte van de vorige raming; de verwerking van het verzamelde materiaal kostte meer tijd dan verwacht. En ook deze nieuwe einddatum bleek al snel niet realistisch; al in juni 1925 liet hij weten dat eerder op eind dan op midden '26 moest worden gerekend. En om dat te kunnen halen had hij nu zelfs besloten zijn landbouwonderwijs op te geven, wat opnieuw een teruggang in inkomsten betekende (‘..Als ik doorga met landbouwlessen geven, kom ik nooit aan het eind van mijn boerenhuisstudie..’Ga naar voetnoot29)).
Gedurende de zomermaanden van 1925 was er blijkbaar intensief gewerkt, want in september deelde Uilkema mee: ‘..Wat mijn werk betreft: ik kan thans het einde zien van het begin; ik bedoel daarmee, dat over een maand al de teekeningen gemaakt zijn. Dat is me een werkje geweest. Dan deze fotografeeren, zodat ik ze vóór me kan leggen. En dan verder zien..’Ga naar voetnoot30). Veel gereisd was er overigens niet, in 1925, wat vermoedelijk ook te maken had met het opraken van het voor het onderzoek beschikbare geld. Dat jaar waren er maar vijf opmetingen | |
[pagina 80]
| |
aan het bestand toegevoegd en daarvan was er dan nog één een ten geschenke gekregen ontwerptekening; van de overige vier documentaties waren er bovendien drie afkomstig uit Friesland, dus van dicht bij huis. De correspondentie met Van Blom was in die jaren 1924 en 1925 nog even vriendelijk van toon als in de voorgaande periode. De frequentie en omvang van de brieven was echter danig verminderd; over het vervaardigen van lijntekeningen viel nu eenmaal minder te melden dan over verkenningstochten in een nieuw gebied. Maar ook wat de inhoud betreft, was er een verandering te bespeuren. Sinds het aandringen door Van Blom op beperking in het onderzoek bleven de breed uitgesponnen theorieën en veronderstellingen voorlopig uit de brieven weg. Uilkema meldde beknopt waarmee hij bezig was en op welke terreinen hij resultaten had geboekt. De discussies betroffen nu veelal de terminologie, een onderwerp dat speciaal Van Blom zeer bezighield en ook werden boeken en artikelen uitgewisseld. In april 1926 kon Uilkema eindelijk met gepaste trots melden dat het uitwerken van de documentatie was voltooid. Al het veldwerk was omgezet in lijntekeningen en deze waren op hun beurt weer gefotografeerd en afgedrukt. Maar nu de rest! Inmiddels begon hij ook zelf haast te krijgen de resultaten van zijn onderzoek gedrukt te zien; ook anderen bleken zich met het boerderij-onderzoek in Nederland bezig te houden. Al eerder had hij geconstateerd dat zijn foto's, waarvan hij soms afdrukken zond aan de bewoners van opgemeten boerderijen, weleens in handen van derden kwamen. Her en der hoorde hij van geplande uitgaven, zij het meest op regionaal niveau, door onderzoekers als Van der Ven, Verheul en anderen, en Uilkema begon zich al dan niet terecht af te vragen of er soms kapers op de kust waren. Voordat er echter sprake kon zijn van een publikatie moest er nog heel wat werk worden verzet: teksten geschreven, het laatste ontbrekende materiaal verzameld, een verspreidingskaart gemaakt en ook moest het al vele malen aangekondigde archiefonderzoek nog worden verricht. Dit laatste, dat onder meer door geldgebrek al vanaf 1923 steeds op de lange baan was geschoven, kreeg tegen de zomer van 1926 een nieuwe impuls toen Van Blom, een sterk pleitbezorger van de archiefstudie, speciaal voor dit doel aanvullende subsidie wist te verwervenGa naar voetnoot31). In overleg werd nu besloten dit deel van het onderzoek eerst af te werken. Van begin juni tot eind november 1926 reisde Uilkema daartoe door het hele land, van het ene archief naar het andere, om overal het oude kaartmateriaal te bestuderen; tussen de bedrijven door werd ook nog een flink aantal opmetingen vervaardigd. Tegen het einde van het jaar had hij een voorlopige inventarisatie van de archivalia afgerond; het grootste gedeelte van het bestudeerde kaartmateriaal moest toen echter nog worden gefotografeerd. Inhoudelijk gezien, leverde het archiefonderzoek veel waardevolle informatie op, aanzienlijk meer dan Uilkema zelf had verwacht. Daar stond echter tegenover dat het een enorme verzwaring van de werklast betekende, met als gevolg dat het samenstellen van de tekst en het maken van de landelijke verspreidingskaart opnieuw moest worden uitgesteld. Zodoende leidde het archiefonderzoek, hoe belangrijk ook, tot nieuwe vertraging van het project. Over het algemeen was echter in 1926 door de financiële injectie over de gehele linie een duidelijke opleving van het onderzoek te constateren. Nu het monnikenwerk van tekenen en fotograferen van de oudere opmetingen klaar was, ging Uilkema met nieuwe energie aan de slag. Naast het archiefonderzoek werd weer geregeld gereisd en gedocumenteerd en ook de briefwisseling nam opnieuw in intensiteit en frequentie toe.
In het najaar van 1926, toen een nieuwe vaste subsidiegever (de Stichting Fonds Landbouw Export Bureau 1916-1918) was gevonden, maakte Uilkema in een werkverslag aan de Maatschappij de balans op van de afgelopen periode waarin hij het onderzoek geheel op eigen kracht had voortgezet: ‘..Gestadig vorderde sedert 1923 de arbeid, verricht hij het onderzoek naar de | |
[pagina 81]
| |
kenmerken, de geschiedenis en het verspreidingsgebied der boerenhuistypen in Nederland. Dat er voor het verwerken van het in de jaren 1920-'23 verzamelde materiaal veel tijd zou worden vereischt, was te voorzien. Reeds het gereed maken der teekeningen voor reproductie met het oog op de teboekstelling der resultaten, kostte in totaal een vol jaar arbeid. Tevens bleek bij het verwerken van het materiaal, dat in sommige streken, als Gelderland, Friesland en Zuid-Holland, voortzetting van het onderzoek dringend geboden was. Het teekenen der plattegronden namelijk, waarbij elk object gedurende lange tijd aan een nauwkeurige beschouwing onderworpen is, bracht daar bijzonderheden aan het licht, die den tot dat oogenblik niet gevonden draad voor het volgen der evolutie in handen gaven. In het laatste verslag, dat van 31 december 1923, werd er reeds op gewezen, dat het onderzoek niet overal positieve resultaten had opgeleverd. (...) Toen echter naderhand in sommige duistere gebieden eenig licht rees, was het ondenkbaar, dit niet te benutten voor het volgen van den evolutieweg, die in betrekking tot den tijd in teruggaande, voor het onderzoek in voorwaartsche richting voert! Hoewel dus met het einde van het jaar 1923 Uw fonds, waaruit tot dien tijd de onderzoekkosten bestreden waren, nagenoeg uitgeput was, zette ondergeteekende in de zomermaanden van '24 en '25 de studietochten voort - daartoe door een gelukkige omstandigheid in staat gesteld; en niet zonder resultaat. (...) De dit jaar (...) mogelijk gemaakte hervatting van de archievenstudie zal uit den aard der zaak nog al eenigen tijd kosten. Het reproduceeren van daarbij gevonden meer of minder waardevol materiaal brengt dit mee, doch het zal niet van zeer grooten invloed zijn op het definitieve einde van den arbeid..’Ga naar voetnoot32). Kort tevoren had hij de stellige verwachting uitgesproken het werk binnen een jaar, dat wil zeggen tegen de zomer van 1927, klaar te zullen hebbenGa naar voetnoot33). Dat dit opnieuw getuigde van meer optimisme dan realisme, gezien het feit dat naast de verwerking van archivalia en aanvullende documentatie ook nog alle tekst moest worden vervaardigd, viel blijkbaar niemand van de begeleidingscommissie op. | |
1926-1928
| |
[pagina 82]
| |
den besteed..’Ga naar voetnoot36). Indertijd had dit echter niets opgeleverd, maar, zoals Uilkema ditmaal in het voorjaar van 1926 schreef: ‘..De tijd schijnt nu gekomen..’Ga naar voetnoot37). Nog diezelfde maand lieten Van Blom c.s. een officieel verzoek om financiële steun uitgaan naar het bestuur van het fonds in Wageningen.
Ter beantwoording van vragen door het LEB-Fonds aangaande de bestemming van de aangevraagde gelden stuurde Uilkema de commissie een kort overzicht van de nog te verwachten onkosten: ‘..Op de vraag of de gelden moeten strekken voor nieuwe onderzoekingen, luidt het antwoord: neen, uitgezonderd het onderzoek naar het boerenhuis op het eiland Sylt. Wel moeten ze dienen om onderzoekingen, die niet voltooid konden worden, doch waarbij de draad gevonden is, te completeeren. Daartoe zijn noodig eenige reisjes naar Zuid-Holland, de Veluwe, en de provincie Groningen; wat het buitenland betreft is noodzakelijk een reis naar het eiland Sylt en zeer wenschelijk een reis naar het Munstersche, - alle dit jaar te ondernemen..’Ga naar voetnoot38). Ook over de drukkosten van het boek, het hoofddoel van de subsidieaanvraag, had Uilkema de nodige inlichtingen ingewonnen. Bij het doorgeven van deze lijst aan het Wageningse fonds, voegde de Boerenhuiscommissie daaraan bij monde van Van Blom nog uit eigen beweging (en buiten medeweten van Uilkema) toe, dat zij het steeds zeer had betreurd deze geen honorarium te kunnen uitkeren voor zijn werk. Graag zou men, indien mogelijk, ook aan de onderzoeker, die zich voor het project steeds zulke grote opofferingen had getroost, iets kunnen vergoeden. Eind juli (het was nog steeds 1926) nam het LEB-Fonds het besluit het onderzoek te steunen. Er zou geld worden gereserveerd voor de te verwachten uitgave en men stelde een eenmalig bedrag beschikbaar voor de laatste reiskosten. Uilkema kon weer even vooruit. Over een eventueel honorarium werd echter niets gezegd en voor verdere financiële steun verlangde het fondsbestuur - dat duidelijk meer aan voortgangsbewaking deed dan de Leidse commissie - nader overleg met de betrokkenen. In Wageningen wilde men graag precies weten waar men aan toe was en ook stelde men duidelijke eisen. Het huishoudelijk reglement van het LEB-Fonds vermeldde dat er bij verleende financiële steun aan een onderzoeksproject binnen één jaar een wetenschappelijke verhandeling op tafel diende te liggen; een gesubsidieerde uitgave werd eigendom van het Fonds. Men was daar dan ook gewend aan kortlopende projecten met een duidelijk afgebakende doelstelling, iets waar men het boerderij-onderzoek van Uilkema nu niet direct onder zou rangschikken. De Boerenhuiscommissie maakte zich over de gestelde termijn vooralsnog echter geen zorgen, temeer omdat deze overeenkwam met de laatste door Uilkema genoemde einddatum, zomer 1927.
Begin 1927, dus al halverwege het afgesproken jaar, was Uilkema echter nog druk bezig met het fotograferen van landmeterskaarten uit de archieven en ook sprak hij bij herhaling over nieuwe studiereizen, ditmaal naar Limburg en Westfalen. Gedurende het voorafgaande jaar waren er bovendien weer 32 nieuwe opmetingen aan de collectie toegevoegd, die dus ook alle nog weer moesten worden uitgewerkt. Aan de tekst was hij nog steeds niet begonnen. Ook zelf zag hij nu wel in dat die niet op tijd klaar zou zijn en hij weet dit hoofdzakelijk aan het vele extra werk dat de archivalia met zich meebrachten: ‘..Ik wou dat de copieGa naar voetnoot39) maar klaar was. Maar die archievenstudie heeft het materiaal aanmerkelijk uitgebreid en een andere opzet noodzakelijk gemaakt. En nu ik daarmee bezig ben moet ook dat onderdeel behoorlijk verzorgd worden..’Ga naar voetnoot40). Onder invloed van de archivalia werd soms zelfs in al afgewerkte pro- | |
[pagina 83]
| |
vincies het onderzoek weer heropend, zoals bijvoorbeeld in Zuid-Limburg, waar - het moet gezegd - het voortgezette onderzoek inderdaad tot schitterende resultaten leidde. Tussen juli en september 1927 werden hier door Uilkema opnieuw dertien opmetingen gemaakt. Onder de daarbij gedocumenteerde boerderijen bevonden zich enkele objecten die ook in veel latere literatuur nog zouden worden aangehaald als belangrijke stadia uit de Limburgse ontwikkelingGa naar voetnoot41). Ten behoeve van het jaarverslag van het LEB-Fonds gaf Uilkema in juli 1927 een kort overzicht van het werk van het afgelopen jaar, waarbij hij tevens het fonds bedankte voor ‘..de steun gegeven aan de studie van het boerenhuis, welke daardoor kan worden voortgezet tot een zekere mate van volledigheid bereikt zal zijn..’Ga naar voetnoot42). En passant noemt hij in dit verband nog een paar noodzakelijke aanvullende onderzoeken, waarvoor ook nu nog moest worden gereisd. Dit alles moet het fondsbestuur onaangenaam in de oren hebben geklonken, aangezien zij zich een jaar tevoren hadden laten verleiden tot het geven van financiële steun vanuit de overtuiging dat het onderzoek op dat moment vrijwel voltooid was. Inmiddels was de verstrekte bijdrage in de onderzoekskoeten op en het werk was nog steeds niet persklaar. In feite stond er zelfs praktisch niets op papier en nu bleek ook de onderzoeksfase nog niet eens afgerond..! Hoewel men zich in Wageningen teleurgesteld toonde over het uitstel, wilde men toch, door Van Blom overtuigd van de uiteindelijke resultaten van Uilkema's werk, een nieuwe bijdrage in overweging nemen. De voortgezette steun aan het onderzoek werd echter gekoppeld aan een aantal harde afspraken. Uilkema moest een definitieve opgave maken van nog noodzakelijke studiereizen en onkosten, aan deze opgave moest hij zich onvoorwaardelijk houden en de reizen moesten indien enigszins mogelijk nog datzelfde jaar worden afgerond. Meer geld kon voor studiedoeleinden niet worden vrijgemaakt, daarna moest de tekst op tafel komen. Enkele maanden later werden bovendien door de Maatschappij en het LEB-Fonds alvast enkele voorlopige regelingen getroffen voor de afwikkeling van het project. De uitgave, waarover al geruime tijd was overlegd met verschillende uitgevers, zou geheel worden bekostigd uit het LEB-Fonds. Daarnaast werd (in het geheim) nog een bedrag gereserveerd dat aan Uilkema persoonlijk kon worden uitgekeerd na afronding van het werk, als een soort honorarium. Het wachten was alleen nog op de kopij, die naar deze verwachtte, nu toch wel binnen een jaar kon worden tegemoet gezien; een deel van het verhaal over de provincie Noord-Brabant was al af en aan Van Blom voorgelegd. In een uiteraard ruwe schatting had hij eerder dat jaar laten weten dat de omvang van het werk ongeveer 300-400 pagina's tekst zou gaan bedragen op formaat van de uitgave van Gallée, met tussen de 400 en 500 foto's en maximaal 280 lijntekeningenGa naar voetnoot43). | |
1928-1930
| |
[pagina 84]
| |
is, want hun fonds is bestemd voor de uitgave van boeken. (...) Wat die reizen betreft, men kan ten slotte ook wel altijd aan den gang blijven. Als men één lacune vult, bespeurt men een andere..’Ga naar voetnoot44). Uilkema, die bij kritiek al eerder blijk had gegeven van een niet geringe mate van lichtgeraaktheid, beschouwde deze welgemeende raad in een overigens zeer hartelijke brief als niets minder dan een motie van wantrouwen en zette direct zijn stekels op. Alleen hijzelf kon toch beoordelen wanneer het onderzoek was voltooid?! Intussen begon het LEB-Fonds ongeduldig te worden; de afgesproken einddatum naderde en waar bleef de beloofde kopij? Het resultaat was dat Van Blom de ondankbare taak kreeg toebedeeld om tussen de verschillende partijen te bemiddelen ten einde de dreigende breuk te voorkomen. Het fonds in Wageningen moest worden gesust en aan het lijntje gehouden en ervan worden overtuigd, dat alles nog best voor elkaar zou komen als men de onderzoeker maar rustig liet werken... Uilkema zelf moest worden afgehouden van verdere uitstapjes, gestimuleerd tot het schrijven van de tekst en herinnerd aan zijn afspraken met het Fonds. Beide partijen richtten hun ongenoegen op de weinig benijdenswaardige bemiddelaar. Uilkema, die zich steeds tot het uiterste had ingezet en alles voor het onderzoek had opgeofferd, voelde zich door Van Blom in de steek gelaten en realiseerde zich volstrekt niet dat deze hem tegenover Wageningen voortdurend in bescherming nam en verdedigde. Bovendien was het hem feitelijk onmogelijk de tekst te schrijven zolang het onderzoek zelf niet was afgerond. Voor dit laatste had hij echter weer reisgeld nodig, terwijl het fonds iedere verdere financiële steun onvoorwaardelijk had gekoppeld aan het inleveren van de tekst. Er was hier dus sprake van een vicieuze cirkel, die hij door zijn gebrek aan privé-middelen ook niet zelf kon doorbreken. Tegenover Van Blom beklaagde hij zich zeer over de in zijn ogen onredelijke eisen die aan hem werden gesteld. Het LEB-Fonds, op haar beurt, meende dat de Boerenhuiscommissie wel wat meer pressie kon uitoefenen op haar eigenzinnige onderzoeker. Van Blom moet in deze periode en in de jaren die erop volgden zijn laatste reserves aan tact en geduld hebben aangesproken.
Tegen de zomer van 1928 herinnerde Van Blom Uilkema nogmaals aan de einddatum van het werk en waarschuwde hem dat bij te lang uitstel het risico bestond dat Wageningen zich terug zou trekkenGa naar voetnoot45). Uilkema schreef bits terug dat hij op de in dezelfde brief door Van Blom genoemde inhoudelijke aspecten van het onderzoek dit keer maar niet zou ingaan, want: ‘..'t komt voor U en Letterkunde (en Wageningen) toch alleen aan op het eindresultaat..’Ga naar voetnoot46). En om over dit onderwerp geen misverstanden te laten bestaan voegde hij hieraan nog toe: ‘..Klaar kom ik niet met october '28. Geen kwestie van. En wanneer wèl, dat weet ik in 't geheel niet. Ik ben te oud geworden, om mij door vrees voor schijnbare, zij het aanvankelijk onaangename, gevolgen tot toegevendheid te laten verleiden en overhaast te werk te gaan. Daarvoor is de voorbereiding te grondig geweest. De oorzaak der vertraging (...) is dat ik mij vergist heb in mijn vermogen te werken. Wat men op 40-jarige leeftijd kan, dat kan men niet meer op 55-jarigen, na een leven als het mijne. Als ik mij over de kop werk, dan wordt het heele resultaat in gevaar gebracht, en de rest van mijn gezondheid bovendien. (...) En klaar komt het toch. Maar men moet mij tijd geven. Uw vrees dat ik te veel naar volledigheid streef is niet gegrond. Tot voor een paar jaar wist ik niet veel; dat wordt nu beter bij het precies bestuderen van het materiaal..’Ga naar voetnoot47). In een volgende brief stelde hij echter, op iets mildere toon: ‘..ik begrijp heel goed, dat de indruk wel eens gevestigd zou kunnen worden dat er weinig schot in de zaak zit. Ook voel ik zeer goed, dat het moeilijk is voor anderen om in te zien wat ik altijd wist: als het niet gelukt om klaarheid te brengen, | |
[pagina 85]
| |
weet men niets. Op dit gebied bestaat geen middenweg..’Ga naar voetnoot48). Hier wreekte zich dan uiteindelijk het volslagen ontbreken van afspraken ten aanzien van opzet en doelstelling van het project. Doordat over dit onderwerp niets concreet was vastgelegd, kon iedereen daaraan nu achteraf zijn eigen invulling geven. Van Blom, bijvoorbeeld, verwachtte een goed landelijk overzicht met daarbij, voor zover mogelijk, een globaal beeld van de historische ontwikkeling van de verschillende boerderijvormen. Daarbij ging hij er bovendien van uit, dat men bij wetenschappelijk werk nooit volledig kan zijn, maar dat men zich als onderzoeker ermee tevreden zou moeten stellen de kennis over het bestudeerde onderwerp weer een stapje verder te hebben gebracht. Uilkema, daarentegen, stelde zijn ambities aanzienlijk hoger. Wat hij wilde schrijven, was het definitieve werk over de Nederlandse boerderij, waarbij de ontwikkeling van alle typen tot in de kleinste details moest zijn vastgesteld.
Toen alle argumenten voor een snelle afronding van het werk niet bleken te baten, zat er voor Van Blom niets anders op dan het slechte nieuws (uitstel voor onbepaalde tijd) over te brengen aan Wageningen: ‘..Deze zomer correspondeerde ik met de heer Uilkema. Van hem kreeg ik toen het persoonlijk teleurstellende bericht dat hij dit jaar nog niet gereed komt en gewaarschuwd door de ervaring van de laatste jaren (waarin hij een paar maanden het werk moest laten rusten) thans geen tijdstip durft te noemen. (...) De heer Uilkema kennende, voeg ik hieraan toe mijn overtuiging dat inderdaad het werk gereed zal komen, maar dat verdere aandrang Uwer- of onzerzijds niet zou baten, eer zou schaden. Zijn eer is ermee gemoeid, en zijn eergevoel is sterk ontwikkeld..’Ga naar voetnoot49). Enkele maanden later voegde hij hieraan ter geruststelling nog toe: ‘..ter verklaring diene, dat de heer Uilkema door ongesteldheid vertraging in zijn werk heeft ondervonden. Verder geldt te zijnen opzichte zeker dat men een broedende kip niet moet opjagen. Want - en dat is de aangenamer mededeeling - de kip zit te broeden en legt voortdurend..’Ga naar voetnoot50). Ook in andere opzichten nam Van Blom zijn protégé steeds in bescherming. Toen Uilkema bijvoorbeeld tijdens een vergadering eens scherp was uitgevallen tegen één der aanwezigen en daardoor wellicht een onplezierige indruk had gewekt, schreef Van Blom vergoelijkend: ‘..Het is bij dezen man merkwaardig, dat hij, schrijvende, zich weet te beheerschen, goed stijleert en composeert, in tegenstelling met zijn wijze van optreden in mondelinge voordracht (en ook dikwijls in persoonlijke gesprekken) waar zijn felle natuur vaak ongebreideld los komt en de zakelijk belangrijke inhoud van wat hij heeft mee te deelen hierdoor schade lijdt. Men moet hem rustig laten schrijven, dit is mijn steeds meer bevestigden indruk van onzen vriend, dien ik nu al langer dan tien jaar uit mondelinge en schriftelijke aanraking heb leeren kennen. Want diezelfde felheid brengt hem, schrijvende, tot een concentratie op zijn onderwerp, als voor consciëntieuze behandeling hiervan niet beter kan worden begeerd..’Ga naar voetnoot51). En zodra er ook maar iets positiefs te melden viel, werd dit direct door Van Blom aangegrepen om het vertrouwen van de Wageningse heren weer wat op te vijzelen: ‘..Eind vorig jaar ontving ik een vrij omvangrijk stuk van zijn boek, handelende over Noord-Brabant. Dit stuk circuleert thans bij onze Leidsche commissie en heeft zijn ommegang nog niet volbracht. Het maakte op degenen van wie ik weet dat zij het reeds dóórzagen, denzelfden gunstigen indruk, die indertijd door zijn studie over het Friesche huis werd gewekt en die toen aanleiding is geweest hem deze omvangrijker studie toe te vertrouwen..’ (begin 1929)Ga naar voetnoot52) of: ‘..Het zal U, vertrouw ik, belang inboezemen, te verneemen, dat de heer Uilkema geregeld blijft opschieten en dat wat onze commissie van zijn werk te zien krijgt in nagenoeg persklare vorm de beste verwachtingen wettigt, zoowel wat een zeer spoedig gereedkomen van het werk betreft, als wat de qualiteit betreft..’ (eind 1929)Ga naar voetnoot53). Het is duidelijk | |
[pagina 86]
| |
dat Van Blom hier een optimisme liet horen dat hij amper kan hebben gevoeld. Het op dat moment voltooide materiaal omvatte alleen de hoofdstukken over de Brabantse en Noordhollandse boerderij-ontwikkeling, dat over de provincie Limburg was in wording. En hoewel de kwaliteit van dit werk in veel opzichten inderdaad hoog was, viel over de voltooiing van de resterende tekstgedeelten in wezen nog volstrekt niets te zeggen. Terwijl Van Blom aldus naar het fonds toe probeerde de moed erin te houden, verslechterde ondertussen echter van maand tot maand zijn relatie met Uilkema. In de brieven naar Leeuwarden was hij praktisch wel verplicht om keer op keer het groeiende ongeduld van de subsidiegevers kenbaar te maken en te wijzen op de noodzaak tot spoedige afronding van het project. En toen, begin 1930, de Leidse Boerenhuiscommissie na lezing van de eerste hoofdstukken behalve veel lof ook enige kritiek had op het werk, rustte op hem de ondankbare taak deze zo tactvol mogelijk aan de auteur over te brengenGa naar voetnoot54). Zoals hij waarschijnlijk al had gevreesd, nam Uilkema (die altijd slecht reageerde op kritiek) hem dit persoonlijk kwalijk. Nadat in de brieven al geruime tijd een zekere verkoeling in de betrekkingen voelbaar was geweest, deden de overgebrachte aanmerkingen op zijn werk voor Uilkema blijkbaar de deur dicht en hij liet hierna geruime tijd totaal niets meer van zich horen. | |
1930-1934
| |
[pagina 87]
| |
klaar waren Limburg en Zuid-Holland; Zeeland zou half af zijnGa naar voetnoot60). Uilkema deed nu zelf het voorstel de totale publikatie in twee delen te splitsen. Het eerste deel, dat Limburg, Noord-Brabant, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Holland zou omvatten, kon binnen enkele maanden persklaar zijn, zodat toch nog snel met drukken kon worden begonnen. Intussen kon dan het tweede deel rustig door hem worden afgerond; van de overige provincies was inmiddels Friesland voor driekwart klaar en Groningen, naar hij zeiGa naar voetnoot61), voor de helft. Van Gelderland, Utrecht, Drenthe en Overijssel was er op dat moment nog niets, maar deze hoofdstukken zouden, naar Uilkema verwachtte, zeer kort kunnen worden. En met dit voorstel ging men in Wageningen voorlopig accoord, op voorwaarde dat het werk steeds tevoren aan deskundigen van het fonds zou worden voorgelegd ter beoordeling. Het gevaar leek voorlopig te zijn afgewend.
Drie maanden later, begin 1931, kwam er echter verontrustend bericht uit WageningenGa naar voetnoot62). Men wilde zo spoedig mogelijk overleg met alle betrokkenen; de door Uilkema afgegeven hoofdstukken waren bij leden van het bestuur op ernstige bezwaren gestuit! Uilkema, door Van Blom hiervan op de hoogte gesteld, raakte direct gealarmeerd en vroeg per kerende post zijn werk terug. Zogenaamd, omdat hij het nodig zou hebben voor vernummering van de afbeeldingen; in werkelijkheid, zoals uit de correspondentie blijkt, omdat hij bang was dat zijn werk, bij eventuele afwijzing van de uitgave, in verkeerde handen zou vallen. In een voorbespreking tussen Van Blom en het LEB-FondsGa naar voetnoot63) kwamen de gerezen bezwaren ter sprake. Uit de tekst had men niet voldoende kunnen opmaken welke lijn door Uilkema bij zijn studie was gevolgd en welke opzet hij zich had voorgesteld van het totaal. Vaak ontbrak schijnbaar het verband tussen tekst en afbeeldingen en ook vond men dat er te weinig aandacht was besteed aan de ontwikkeling van het nieuwe type vanuit het oude. Van een afzien van de publikatie was echter volstrekt geen sprake, want een groot deel van het overleg was gewijd aan de bespreking van een aantal praktische punten betreffende de uitgave, zoals auteursrecht, omvang van het werk, aantallen exemplaren voor respectievelijk LEB-Fonds en Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, etc. Op 21 maart 1931 had een plenaire bespreking plaats en het lukte zowaar hier te komen tot een aantal duidelijke afspraken. Uilkema verklaarde vóór juli 1933 klaar te zullen zijn met de tekst, waarvan hij een voorlopige raming van de omvang overlegde. Verder werd overeengekomen dat één van de leden van de Boerenhuiscommissie, de architect Van der Kloot Meijburg, zou fungeren als contactpersoon naar de uitgever (Brusse, uit Rotterdam). Daarnaast zou deze zich bezighouden met de vormgeving van de uitgave, waarbij ook werd gesproken over een eventuele herziening en verbetering van de door Uilkema gemaakte lijntekeningen, die door Van der Kloot Meijburg van onvoldoende kwaliteit werden geacht. De voor het opstellen van een definitieve begroting benodigde gegevens in de vorm van tekstgedeelten en tekeningen zouden door Uilkema op korte termijn aan commissie en uitgever ter beschikking worden gesteldGa naar voetnoot64).
Het bleek echter al snel een illusie, te menen dat men hiermee van alle problemen af was. Door allerlei oorzaken had Uilkema namelijk, naar spoedig bleek, een hevige antipathie opgevat jegens diegenen met wie hij ten behoeve van de uitgave juist nauw zou moeten samenwerken, Van der Kloot Meijburg en Brusse. Deze beiden, die ongelukkigerwijs al eerder hadden samengewerkt in andere uitgaven over het Nederlandse boerenhuisGa naar voetnoot65) begon hij ervan te verden- | |
[pagina 88]
| |
ken zijn onderzoeksresultaten ten eigen bate te willen gebruikenGa naar voetnoot66). Vooral het door hen gedane voorstel om de lijntekeningen te laten overmaken, had zijn achterdocht gewekt. Werd zijn auteursrecht hierdoor niet aangetast? Probeerde men misschien, nu het werk bijna af was, de eer hiervoor op onrechtmatige wijze zelf op te eisen? Later zou hij zijn verdenkingen eens als volgt formuleren: ‘..'t zou toch een negatieve voldoening voor mij zijn, als te zijner tijd wel een ander werk over de Nederlandsche boerderij verschijnt, maar niet één, waaruit blijkt dat ik aan mijn opdracht voldaan heb..’Ga naar voetnoot67). Tevergeefs probeerde men hem van het tegendeel te overtuigen. Ook de vele nagelaten papieren van zowel Boerenhuiscommissie als LEB-Fonds (aantekeningen, notulen, memoranda, brieven van, aan en over Uilkema) geven geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zijn wantrouwen terecht was. Het lijkt aannemelijker dat Uilkema's van nature al sterk aanwezige achterdochtGa naar voetnoot68) door de jaren van overmatige werklast, prestatiedruk en spanningen in deze periode enigszins de overhand op hem kreeg. Daarnaast kan natuurlijk niet worden uitgesloten, dat bij bestudering van de geruime tijd circulerende hoofdstukken het vertrouwelijke karakter daarvan inderdaad onvoldoende kan zijn gerespecteerd. Later zou Uilkema eens tegenover het LEB-Fonds verklaren dat hij ervan overtuigd was dat de gegevens die hij aan de commissie ter beschikking had gesteld ook door anderen werden gebruiktGa naar voetnoot69). Zijn verdenkingen legde hij kort na de bespreking in Wageningen voor aan Van Blom, die - zoals te verwachten was - het opnam voor zijn medecommissielid en Uilkema voorhield dat alleen door onderling vertrouwen en samenwerking de uitgave een succes zou kunnen wordenGa naar voetnoot70). Resultaat van zijn bemoeiingen was echter alleen dat deze nu ook zijn vertrouwen verloor in de man met wie hij zoveel jaren zijn wederwaardigheden in het onderzoek had gedeeld. Hij keerde zich af van Van Blom zonder het daarbij overigens tot een directe breuk te laten komen en besloot voortaan zijn eigen zaken te behartigen. De mislukking van het project was vanaf dat moment praktisch onafwendbaar.
Uilkema begon toen namelijk buiten Van Blom om, het LEB-Fonds en de andere betrokkenen rechtstreeks te benaderen, wat maar al te vaak verkeerd uitpakte. Waar Van Blom jarenlang de verschillende partijen uitsluitend door zijn tact en diplomatie bij elkaar had weten te houden, overal de scherpe kantjes afsleep, verdedigde en begrip vroeg, daar werden de betrokkenen nu zonder deze buffer met elkaar geconfronteerd. Liep alles voorheen via één kanaal, nu gingen de contacten via via. De verschillende partijen (Van Blom, Boerenhuiscommissie, LEB-Fonds en uitgever) waren daardoor niet meer altijd volledig op de hoogte van elkaars afspraken met Uilkema. Ontelbare misverstanden en conflicten waren hiervan het gevolg en ieder incident droeg ertoe bij de sfeer verder te verslechteren. Zo was er sprake van diverse mislukte afspraken tussen Uilkema en uitgever Brusse met betrekking tot het door hen te voeren overleg over de overdracht van materiaal voor de uitgave. Onder meer door enkele elkaar kruisende brieven ontstonden allerlei misverstanden over wie | |
[pagina 89]
| |
waarheen zou komen en wanneer, met als gevolg een toenemende wederzijdse irritatie. Beiden gaven boos hun eigen versie van de gang van zaken aan LEB-Fonds en Boerenhuiscommissie, die zich vervolgens onafhankelijk van elkaar met deze zaak gingen bemoeien, wat resulteerde in een steeds grotere verwarring. Verder deed Uilkema in 1931, buiten de Boerenhuiscommissie om, bij het LEB-Fonds een verzoek om een aanvullende financiële bijdrage voor het onderzoek. Het fonds, dat zich formeel op het standpunt had gesteld dat voor onderzoek geen geld meer beschikbaar was, wees de aanvraag af. Uit de bewoordingen concludeerde Uilkema echter ten onrechte dat er ook geen geld meer was voor de uitgave, waardoor hij overwoog te stoppen met het hele project. Bij zijn bezoek aan Wageningen had de zeer geëmotioneerde Uilkema bovendien een merkwaardige indruk nagelaten; men had daar immers, gerustgesteld door Van Blom, nog steeds het idee dat het werk bijna persklaar moest zijn en begreep dus niet waarover hij zich zo druk maakte. Van Blom, van de gebeurtenissen op de hoogte gesteld, merkt naar aanleiding hiervan tegen Van Eysinga op: ‘..Ik vrees dat U. er de zaak grondig bedorven heeft..’Ga naar voetnoot71). Toen Uilkema's achterdocht jegens de Boerenhuiscommissie steeds extremere vormen begon aan te nemen, deed zich bovendien het verschijnsel voor, dat iedereen zich in de contacten met hem in de vreemdste bochten ging wringen om dit wantrouwen niet verder te voeden. Over wat men wel of niet tegen hem moest zeggen werd druk overlegd en men begon zich, kortom, zo onnatuurlijk te gedragen dat Uilkema alleen maar steeds wantrouwiger werd. Niemand wist meer hoe men zich tegenover hem moest opstellen om het onderzoek nog een kans van slagen te geven. Het werd één lijdensweg en dat de betrokkenen niet al veel eerder afhaakten, kan alleen te danken zijn geweest aan het vertrouwen dat iedereen toch nog had in de wetenschappelijke kant van de zaak en in Uilkema's capaciteiten als onderzoeker.
Tegen het einde van 1931 besloot Wageningen na de zoveelste verzoeningspoging (ditmaal door Van Eysinga, voorzitter van de Leidse commissie) Uilkema een laatste kans te gevenGa naar voetnoot72). Het fonds stelde nog één maal een bedrag beschikbaar voor aanvullend onderzoek, op voorwaarde dat de Boerenhuiscommissie ervoor zou zorgen dat Uilkema binnen een half jaar de kopij van minimaal drie provincies geheel persklaar had en voor publikatie afstond. Lukte dit niet en bleek ook dit geld weer onvoldoende, dan zou Wageningen zich definitief uit het project terugtrekken. Een saillant detail hierbij was, dat Uilkema niet te horen mocht krijgen dat deze nieuwe subsidie afkomstig was van het LEB-Fonds, omdat men tegenover hem niet terug wilde komen op de eerdere verklaringen dat er alleen nog geld was voor de uitgave. Terwijl de overige partijen zichzelf met dit schitterende plan feliciteerden, maakte Uilkema zich echter nog steeds grote zorgen over zijn auteursrechten. Zijn vertrouwen in de uitgave had inmiddels een dieptepunt bereikt, wat echter onvoldoende werd onderkend. En terwijl de Leidse commissie en het Wageningse fonds zich, vooruitlopend op de dan eindelijk verwachte voltooiing van de kopij, bezig hielden met het voorbereiden van de uitgave, bezon Uilkema zich op maatregelen om zijn geestelijk eigendom doeltreffend te beschermen. De oplossing meende hij uiteindelijk te vinden in het eigenhandig vermenigvuldigen van zijn tekst. In plaats van door te gaan met de uitwerking van het onderzoek en het schrijven van de nog ontbrekende hoofdstukken, ging hij er halverwege 1932 in alle stilte toe over de reeds voltooide gedeelten op stencil te zetten. Dit bleek een enorm werk, vooral omdat bij de gekozen techniek geen foto's konden worden opgenomen en hij zich daardoor gedwongen zag deze alle eigenhandig om te zetten in pentekeningen. Vanaf het moment dat hij hiermee begon, trok Uilkema zich in feite uit het samenwerkingsverband terug, zonder het daarbij echter op een openlijke confrontatie te laten aankomen. Hij liet daarentegen vrijwel niets meer van zich horen, stuurde ondanks herhaalde verzoeken en tegen alle afspraken in geen tekst naar de uitgever | |
[pagina 90]
| |
en bracht, kortom, alle betrokkenen tot wanhoop. Op herhaalde vragen om informatie over het te verwachten tijdstip van uitgave antwoordde hij niet of ontwijkend: ‘..Wijl de omstandigheden (...) geheel veranderd zijn, acht ik het beter geen toezeggingen te doen, doch eenvoudig met het werk door te gaan..’Ga naar voetnoot73).
Om zijn rechten definitief vast te leggen zocht Uilkema het nu ook hogerop en stuurde, buiten commissie en LEB-Fonds om, een uitgetypte versie van de voltooide tekstgedeelten aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, gedurende de eerste jaren van het onderzoek immers de voornaamste subsidiegever. In een uiterst kryptisch schrijven zette hij daarbij uiteen hoe door allerlei niet met name genoemde oorzaken zijn vertrouwen in het gereedkomen van het werk zo was verminderd, dat het hem raadzaam voorkwam de resultaten van zijn onderzoek zelfstandig aan de minister te doen toekomen: ‘..Ware ik - ten behoeve van anderer arbeid - een gesalarieerd verzamelaar geweest van bronnen voor deze landbouwkundige studie, (...) dan zou er geen aanleiding zijn om mede aan de Regeering verslag der verrichte werkzaamheden te doen in den vorm van het U hierbij aangeboden stuk. Waar mijn verhouding tot het onderzoek evenwel steeds in elk opzicht een andere was, dan die van den veronderstelden opdrachtnemer, zal U duidelijk zijn, dat o.m. de mogelijkheid van niet-publicatie niet door mij kon worden voorzien. Nu blijkbaar deze mogelijkheid niet buitengesloten is, meen ik verplicht te zijn om de resultaten (...) ook aan de Regeering te doen toekomen; dit laatste bedoelt dus te toonen, dat aanvaarding mijner opdracht het voornemen inhield haar tot uitvoering te brengen..’Ga naar voetnoot74). Deze brief, die op een buitenstaander ongetwijfeld een vreemde indruk moet hebben gemaakt, leidde tot een ijzig briefje van het ministerie aan het adres van de nietsvermoedende Boerenhuiscommissie (‘..Ik zal het op prijs stellen de beschouwingen te vernemen waartoe deze brief van de heer Uilkema U aanleiding zal geven. Gaarne wordt ik zoo volledig mogelijk ingelicht..’Ga naar voetnoot75)). Het was niet de eerste maal dat Uilkema de commissie met een onverwachte actie in verlegenheid bracht. Na ijlings overleg tussen secretaris en voorzitterGa naar voetnoot76) (‘..Hier moet antwoord op. Het geval wordt zeer kritisch. De mogelijkheid van niet-publikatie waarover hij schrijft, is mij geheel duister. Steunt zijn opvatting op dingen die hij ons verzwijgt? Of is het een aberratio mentis..?’) antwoordde men de minister dat ‘..het verkeer met den heer Uilkema, wiens bekwaamheid en toewijding onverdacht zijn, bijwijlen enige bezwaren oplevert van psychologische aard..’Ga naar voetnoot77). Ook van andere zijde werd de commissie in het nauw gedreven. In Wageningen drong men aan op nader bericht en er gingen daar in het bestuur de eerste stemmen op die er openlijk aan twijfelden, of er van het hele onderzoek nog wel iets terecht zou komenGa naar voetnoot78). Uilkema zelf liet in deze periode niets van zich horen; hij was - maar daar wist niemand nog iets van - druk bezig met zijn stenciluitgave. Tegen de zomer van 1933 besloot Van Blom noodgedwongen nog maar weer eens naar Leeuwarden te schrijven, zij het met grote tegenzin. In een voor zijn doen ongewoon grimmige brief deelde hij Uilkema mee dat het LEB-Fonds nu definitief wilde weten wanneer het werk persklaar zou zijn. ‘..En ook wij zijn van meening dat het niet oirbaar is, de heeren aldaar langer in het onzekere te laten. Ik moet U derhalve verzoeken mij aanstonds schriftelijk op te geven, waarop in dezen staat kan worden gemaakt. Mocht Uw antwoord niet bevredigend uitvallen, dan zal de relatie met Wageningen wel worden verbroken (...) en de commissie geliquideerd..’Ga naar voetnoot79). Van Blom besloot met een beroep te doen op Uilkema's ‘..eigen besef van verantwoordelijkheid jegens het prachtige werk dat dreigt te mislukken..’. Als antwoord ontving hij het volgende | |
[pagina 91]
| |
kaartje: ‘..Dank voor Uw schrijven. Ik zal U zoo spoedig mogelijk nader berichten..’, waarna weer meer dan een maand stilzwijgen volgde. Nu restte Van Blom geen andere mogelijkheid dan het stellen van een ultimatum. En ook daarop werd niet gereageerd. Door de commissieleden was tevoren afgesproken dat Van Blom in dat laatste geval de volledige correspondentie van de laatste periode tussen Commissie en Uilkema zou voorleggen aan het fonds, dat men tot dat moment onkundig had weten te houden van het stranden van het contact. Na kennisneming van de stukken reageerde men daar als verwacht: ‘..Wij schieten met die Uilkema niets op; ik vrees dat wij noot eenige kopij uit zijn handen zullen krijgen..’Ga naar voetnoot80). Korte tijd later kwam dan uiteindelijk toch nog een teken van leven uit Leeuwarden. Uilkema zond Van Blom een gedeelte van het door hem vervaardigde stencil, met een korte toelichting van zijn redenen om de uitgave in eigen hand te nemen: ‘..verminderde na de vergaderingen in December '31 op het kantoor van den “toekomstigen” uitgever mijn vertrouwen in het bereiken van het doel der onderneming opnieuw. (...) En waar zekerheid een voorwaarde is voor dit soort werk, moest een andere weg worden ingeslagen: het zoo mogelijk zelf uitgeven van het werk..’Ga naar voetnoot81). Hij stelde zich voor een exemplaar te sturen naar iedereen die ooit had bijgedragen aan het project en vroeg Van Blom om een lijst met namen van contribuanten. Tenslotte verzocht hij de commissie, indien deze nog bestond (‘..Bestaat de zoeven genoemde Boerenhuiscommissie nog wel? Ik weet zoo weinig van hetgeen er om gaat..’) nog een voorwoord bij de uitgave te willen schrijven. In Leiden was men met stomheid geslagen en even werd zelfs overwogen juridische stappen te ondernemen. Uiteindelijk liet men Uilkema weten dat men een uitgave in deze vorm geen recht vond doen aan de inhoud van het werk en dat men zich daarom van de stenciluitgave distantieerde: ‘..De Commissie kan Uw besluit, de uitgave in eigen handen te nemen, noch begrijpen, noch billijken. Zij heeft het niet onbelangrijke bedrag van bijna f.16500, - voor Uw onderzoek weten bijeen te brengen, in het vaste vertrouwen, (dat ook de contribuanten deelden) op een uitgaaf van het onder Uwen naam te verschijnen boek, welker uiterlijk den belangrijken inhoud waard zou zijn. Een uitstekend uitgever was gevonden en de financiering was door de medewerking van het Wageningsche fonds zoo goed als verzekerd. Het wachten was enkel nog op Uwen tekst. Thans laat Gij de Commissie in den steek en wilt Uw eigen weg gaan. Deze kan geen andere zijn dan een wijze van uitgeven, die trots alle moeite door U eraan besteed (wat de Commissie even gaarne erkent als Uwe belangelooze toewijding) ver moet blijven beneden de eischen, die aan zulk werk mogen worden gesteld, afgezien nog van de vraag, of het U mogelijk zal zijn, op deze wijze het werk te voltooien. (...) Van een onzerzijds te verstrekken “voorbericht” kan dan ook geen sprake zijn, indien Gij in Uw plan volhardt. De banden tusschen U en onze Commissie, welke dan vermoedelijk wel niet lang meer zal bestaan, zouden, uitsluitend door Uw toedoen, definitief zijn verbroken..’Ga naar voetnoot82).
Ook tot Wageningen wendde Uilkema zich met zijn stencil en een ditmaal mondelinge verklaring. Daar liet men hem echter direct weten dat er in geval van verspreiding van de tekst in deze vorm absoluut geen sprake meer kon zijn van een handelsuitgave. Men raadde hem dan ook ten zeerste af de vervaardigde exemplaren te verzenden. In de bespreking met het fondsbestuurGa naar voetnoot83) kwam echter al snel naar voren dat ook Uilkema zelf het stencil niet als einddoel zag. Het was alleen bedoeld om aan de Boerenhuiscommissie en de andere subsidiegevers te tonen dat hij in de afgelopen jaren niet had stilgezeten en om zijn auteursrecht te verzekeren. Uilkema hoopte uiteindelijk nog steeds | |
[pagina 92]
| |
op een officiële uitgave van zijn werk. In het Wageningse fonds zei hij nog wel te vertrouwen, maar met ‘de Leidse heren’, tegen wie hij nog altijd wantrouwen koesterde, wilde hij niets meer te maken hebben. In feite was echter het contact met de Maatschappij al veel eerder verbroken; een overzicht van de correspondentie laat zien dat er vanaf begin 1932 alleen nog sprake was geweest van een formele band. Aanvankelijk voelde men bij het LEB-Fonds niet veel voor een voortzetting van de contacten met Uilkema. Er diende zich echter een nieuwe pleitbezorger aan, de indertijd in Uilkema's Friese periode zo'n belangrijke rol spelende landbouwkundige Broekema, die inmiddels in Wageningen tot hoogleraar was benoemdGa naar voetnoot84). Deze bezwoer het fonds dat er veel waardevol materiaal verloren zou gaan als het werk werd opgegeven en ook Uilkema, wiens vertrouwen hij genoot, wist hij te overtuigen van het belang het onderzoek af te ronden. Aan het Wageningse fonds stelde hij nu, met diens medeweten voor, deze in een driejarig dienstverband het werk te laten afmaken. De gestencilde hoofdstukken, die nog niet waren verspreid, kwamen dan direct beschikbaar voor uitgave en daarnaast konden de noodzakelijke regelingen worden getroffen om het materiaal in zijn geheel veilig te stellen in geval van onverhoopt voortijdig overlijden van de onderzoeker. Geschat werd dat het uiteindelijke werk in totaal nog drie maal zo omvangrijk zou worden als het stencil. En tenslotte ging Uilkema er ook mee accoord dat het voltooide materiaal, te beginnen met het stencil, tevoren door deskundigen van het fonds zou worden bestudeerd. Broekema drong er in dit verband echter op aan, dat bij inzage van het werk door derden deze zou worden verzocht de tekst ‘..als strikt persoonlijk te beschouwen, ter voorkoming van onaangenaamheden zoals zich helaas in Leiden hebben voorgedaan..’. Het was hem namelijk duidelijk geworden dat Uilkema al dan niet terecht nog steeds ‘..een intense vrees koesterde dat zijn vondsten ontijdig ter kennis zouden komen van personen die er een indiscreet gebruik van zouden kunnen maken..’. In de omgang met hem moest dan ook voortdurend worden gestreefd naar ‘..zorgvuldige vermijding van alles wat deze hypersensibele man argwaan zou kunnen geven omtrent het respecteeren van zijn geestelijk eigendomsrecht door de nieuwe personen die het werk noodzakelijkerwijs moesten inzien..’Ga naar voetnoot85).
Eind 1933 beraadde het fondsbestuur zich over het voorstel van Broekema. Men kwam overeen de beslissing afhankelijk te stellen van het oordeel van de deskundigen, de Wageningse hoogleraren Visser en Thal Larsen. Ook de Leidse commissie ging met deze constructie accoord en was bereid onder deze omstandigheden haar rechten over te dragen aan het LEB-Fonds. Nu was het Uilkema's beurt om af te wachten. Toen begin 1934 zijn vrouw kwam te overlijden en hij door de veranderde huiselijke situatie de behoefte voelde zich opnieuw op zijn toekomst te kunnen oriënteren, verzocht hij Broekema bij het LEB-Fonds te informeren naar de stand van zakenGa naar voetnoot86). Deze kreeg echter te horen dat er nog geen definitief bericht kon worden gegeven; het werk was pas door één der deskundigen bestudeerd. Diens oordeel was bovendien hoofdzakelijk negatief; hij vond het werk langdradig en niet te vergelijken met Uilkema's Friese studie. Het leek dus de verkeerde kant op te gaan. Broekema, die vreesde dat dit negatieve oordeel het werk definitief de nekslag zou geven, riep daarop, buiten Uilkema om, de hulp in van Van Blom. De andere deskundige zou misschien wat enthousiaster zijn; als Van Blom daar nu zijn | |
[pagina 93]
| |
gunstige oordeel aan toe zou voegen, dan zou wellicht de balans alsnog naar de goede kant doorslaan: ‘..We staan namelijk op een keerpunt..’. Dat laatste gold trouwens ook voor Uilkema: ‘..Ik denk dat in dit stadium de geringste tegenkanting voldoende is om hem definitief van verdere voortzetting van het werk te doen afzien..’Ga naar voetnoot87). Ondanks het feit dat het contact tussen Uilkema en Van Blom inmiddels geheel was verbroken, was deze toch weer bereid zich nog eenmaal voor het boerenhuisonderzoek in te zetten en schreef de gevraagde aanbevelingsbrief. Voor het overige was nu ook bij Van Blom, die in deze periode in Leiden het ambt van Rector Magnificus bekleedde en dus wel iets anders aan zijn hoofd had dan alleen het boerderij-onderzoek, definitief de grens bereikt. Bij de afwikkeling van de laatste commissiezaken liet hij dan ook aan Van Eysinga weten: ‘..Met het Boerenhuis zou ik thans graag zoo kort mogelijke metten maken..’Ga naar voetnoot88). In haar eindverslag deelde de commissie mee: ‘..Tot in 1932 schoot het werk, zij het langzamer dan oorspronkelijk was verwacht, geregeld op en leefde de commissie in de verwachting, dat het tot een goed einde zou worden gebracht. Deze verwachting was gesterkt doordat met de Stichting “Fonds Landbouw Export Bureau 1916-1918” te Wageningen zeer bevredigende afspraken voor het bekostigen van een waardige uitgave waren getroffen. In den loop van 1932 en van 1933 evenwel werd aan deze verwachting een ontijdig ende bereid doordat den heer Uilkema uit voor de commissie nimmer geheel duidelijk geworden oorzaken de geneigdheid begaf om, althans in sametiwerking met onze commissïe, het werk voort te zetten. (...) De commissie hecht er intusschen aan, te verzekeren, dat voor het uitgegeven geld voortreffelijk werk is verricht. De heer Uilkema heeft met groote ijver, speurzin en scherpzinnigheid veel materiaal verzameld, in het veld en uit de archieven en een deel van dit materiaal tot in persklaren vorm bewerkt. Hij heeft dit gedaan zonder geldelijk voordeel; wat hem van de zijde der commissie werd toegelegd was vergoeding van tractementsderving en van onkosten; zelfs heeft hij zichzelf belangrijke geldelijke offers getroost. Nu aan den wensch der commissie, dat eerlang het werk, onder de auspiciën en met de hulp der Maatschappij tot stand gebracht, onder hare uitgaven zou kunnen worden opgenomen, de bodem is ingeslagen, kan zij niet meer doen dan uiting geven aan bare hoop, dat langs anderen weg Uilkema's boek over het boerenhuis in Nederland moge verschijnen in een gedaante, welker uiterlijk met den belangrijken inhoud overeenkomt..’Ga naar voetnoot89). Het heeft niet zo mogen zijn.
Toen Uilkema tegen de zomer nog niets uit Wageningen had vernomen, verloor hij het laatste vertrouwen in de onderneming. Hij begon met de verzending van de door hem vervaardigde stencils, na er zelf een voorwoord aan te hebben toegevoegd waarin hij zijn beweegredenen voor deze stap uiteenzette: ‘..Moeilikheden van verschillenden aard hebben (...) mijn vertrouwen in het gereedkomen van den arbeid verminderd, - mij bovendien de overtuiging bijgebracht, dat ook de uitgifte van het werk onzeker is. (...) Was het ander deze omstandigheden tegenover mijn gezin wel geoorloofd langer arbeid èn geld in den boerenhuisput te werpen? Was ik niet genoodzaakt op de een of andere wijze de vrucht van mijn arbeid veilig te stellen? (...) ..kwam het mij doelmatig voor, verder te gaan, zelf de handen aan den ploeg te slaan en een aanvang te maken met het vermenigvuldigen van een persklaar en afgerond studiegedeelte (...) Thans zal niemand kunnen beweren, dat ik niet heb getracht, het mij in 1920 opgedragen werk naar mijn beste kunnen tent uitvoer te brengen..’Ga naar voetnoot90) De verspreiding van de stenciluitgave op zich zou al voldoende zijn geweest im iedere verdere samenwerking met het LEB-Fonds te doen stranden. Ook zonder dat was echter het advies van de beide geraadpleegde hoogleraren van | |
[pagina 94]
| |
dien aard dat men besloot van de uitgave af te zien. Gesteld werd dat men zich door het ontbreken van een toehchting op de gevolgde methodiek geen oordeel kon vormen over de gegeven eindconclusies; in het algemeen was men echter van mening dat het werk slechts na aanzienlijke aanvullingen en correcties geschikt zou zijn voor publikatie. In de aan dit onderwerp gewijde vergadering werd bovendien gesteld dat aan tijdelijke indienstneming van Uilkema in het geheel niet kon worden gedacht, ‘..omdat eerder uitdrukkelijk was bepaald dat geen cent voor verder onderzoek toegestaan zou worden..’. Wat betreft de uitgave, hiertoe zou alleen worden besloten als het werk zonder wijzigingen van betekenis kon worden gedrukt. Dit laatste was volgens de deskundigen echter beslist niet het geval. Bij de hierop volgende beslissing tot afwijzing van de studie nam het bestuur van het fonds tenslotte ook in overweging, dat ‘..de mentaliteit van de schrijver het zeer twijfelachtig maakt of hij tot het aanbrengen van de noodzakelijk geachte wijzigingen bereid zou zijn. Afgezien daarvan teekenen wij aan dat wij in een verdere samenwerking met den heer Uilkema geen heil zien; wij zijn overtuigd dat daaruit slechts nieuwe teleurstellingen zouden voortspruiten. De lijdensgeschiedenis welke de commissie uit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met hem doormaakte, is voor ons een waarschuwing..’Ga naar voetnoot91) De mogelijkheid van het verloren gaan van het verzamelde materiaal nam men op de koop toe. Nog diezelfde dag bracht Broekema, vooruitlopend op het officiële schrijven, Uilkema van de genomen beslissing op de hoogte: ‘..Hiermede is dus mijn hoop dat de zaak ten slotte nog tot een bevredigend einde zou komen, vervlogen - mij persoonlijk spijt dit meer dan ik U zeggen kan. Ik heb, ook na alles wat gebeurd is, niet mijn vertrouwen verloren dat U groot werk hebt geleverd, al mogen er, zooals aan alle werk, onvolkomenheden aan kleven en al mag het waar zijn dat sommige Uwer denkbeelden nog niet onomstotelijk zijn gefundeerd. Behalve ideeën bevinden zich in Uw handen een groot aantal documenten waarvan ik evenzeer hoop dat ze niet verloren zullen gaan. Want het fatale van het geval is, dat de objecten waarover het gaat meer en meer verdwijnen en dat het later onmogelijk zal zijn de studie opnieuw te verrichten, ook al zou iemand er bekwaam toe zijn. Ik wil dus eindigen met de hoop uit te spreken dat U op een of andere manier zult zorgdragen dat noch Uw materiaal, noch Uw ideeën voor het nageslacht verloren gaan..’Ga naar voetnoot92).
Na het uiteindelijke debâcle, het verbreken van de betrekkingen met de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het LEB-Fonds in 1934, trok Uilkema zich teleurgesteld en verbitterd terug. Aan de studie van het Nederlandse boerenhuis zou hij tot aan zijn dood, tien jaar later, niets meer doen. Pogingen, door belangstellenden gedaan onder meer in de jaren 1936-1937, om het onderzoek nieuw leven in te blazen, moesten alle afstuiten op zijn afwerende houding. Brieven, tot zelfs van de minister toeGa naar voetnoot93), bleven onbeantwoord. Uilkema wilde met het hele boerderij-onderzoek in Nederland niets meer te maken hebben. Ook enkele jongere onderzoekers, zoals Van der Molen en Brandts Buys, zochten Uilkema rond het einde van de jaren '30 onafhankelijk van elkaar thuis op, in de hoop met hem van gedachten te kunnen wisselen over het boerderij-onderzoek of om toestemming te vragen zijn materiaal te mogen inzien. Hun beleefde verzoeken en vleiende woorden mochten echter niet baten; zij werden niet binnengelaten. Uilkema kwam in 1944 te overlijden; zijn levenswerk zou voor altijd onvoltooid blijven. Het op beperkte schaal verspreide stencil was in kleine kring bekend en werd bij later onderzoek veelvuldig geraadpleegd en geciteerd. De omvangrijke door hem verzamelde collectie documentatiemateriaal bleef welis- | |
[pagina 95]
| |
waar bewaard in zijn familie, maar was daar lange tijd door omstandigheden niet toegankelijk voor later onderzoek; het bestaan ervan was slechts enkelen bekend. In het begin van de jaren zestig belandde het materiaal na enige omwegen echter bij de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, waar het inmiddels werd gerestaureerd en geconserveerd en voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking wordt gesteld. De door Broekema in 1934 uitgesproken wens ten aanzien van het behoud van de inderdaad buitengewoon waardevolle collectie boerderijdocumentatie is daarmee zeker in vervulling gegaan. | |
[pagina 96]
| |
Boerderij te Meulunteren (Gld.)
Boerderij te Duivendijke (Zl.)
|
|